9

HET VASTELAND LIGT VER ACHTER ONS. IK STA AAN DE RELING van een oceaanstomer en kijk naar beneden, naar de groenblauwe golven van de zee. Ik ben op weg naar Israël.

Na mijn eindexamen heeft mijn moeder me op reis gestuurd. Ze moest ervoor zorgen dat ik werd uitgenodigd en in het geheim heeft ze dollars op de zwarte markt gekocht, want officieel mag je maar vijf dollar meenemen. De dollars zijn in een tube tandpasta en in de hak van mijn schoen verstopt. En zelfs is het haar gelukt een visum voor me los te krijgen.

Op het station kijken mijn vriendinnen me aan of ik van een andere planeet kom. Niemand krijgt na zijn eindexamen als cadeau een reisje naar het Westen. ‘Je weet toch wel zeker dat je terugkomt, nietwaar?’ vragen ze. Hun opwinding slaat over op mij. Het liefst zou ik gewoon thuisblijven, veilig en vertrouwd.

Ja, ik kom terug. Absoluut.

Vanaf Venetië vaar ik verder naar Haifa. Tijdens de overtocht ontmoet ik, heel verrassend, een oude bekende...

Ik sluit de deur van mijn hut af. Het is een tweepersoonshut. De gordijnen zijn al dichtgetrokken, het is bijna donker. Pas nu zie ik dat ik niet alleen ben, dat er op een van de bedden een vormeloze gestalte ligt te slapen - of in ieder geval wil slapen. Ik kom dichterbij en zet mijn koffer neer. Ik verontschuldig me voor het storen. De gestalte heeft het dikke achterste naar mij toegewend, maar richt zich nu op om mij in ogenschouw te nemen.

Ik ben stomverbaasd. De vreemde vrouw heeft twee kleuren haar, donker en licht, met in het midden een scheiding. Zoiets heb ik toch al eens eerder gezien? Ze kijkt me vanonder haar dichte, zwarte wenkbrauwen dermate woedend aan dat mijn stem stokt.

‘Wat? Ook nog eens een kind?’

Dat heeft ze me toen ook al gezegd, ik herinner het me nog precies.

Mevrouw de professor, wil ik roepen. U hier?

Maar ik heb niets gezegd, alleen een verontschuldiging gemompeld voor het storen. Ze heeft me niet herkend. Het is ook al zo lang geleden dat we elkaar voor het laatst hebben gezien - toen in die vieze kamer met al die wandluizen. Destijds - toen ik nog klein was.

Het felle licht in Venetië, het blauw - een kleurenpracht, als een opwekkend middel. Ik was in een roes, in een zweeftoestand, en sliep in deze dagen nauwelijks.

Urenlang liep ik door de smalle stegen en genoot van het licht, de warmte van de zon, de geuren - een mengeling van warm brood en brak water, van koffie en dure parfums. Ik had weinig geld, maar kon me wel zo’n rond, heerlijk geurend baksel permitteren. ‘Pizza,’ zei de verkoopster, en ik nam met veel smaak een hap.

Natuurlijk ontdekte ik vrijwel meteen een paar schoenen dat ik wel hebben moest - een paar om van te dromen! Ze zijn zwart-wit, met hoge hakken... Ik besteedde er al mijn Venetiëgeld aan. ’s Avonds kwam ik met een lege maag en nieuwe schoenen in mijn hotel aan. Ik ging in de eetzaal zitten en bestelde van mijn laatste geld een glas mineraalwater. De ober merkte mijn nieuwe schoenen op. ‘Principessa,’zei hij bewonderend. ‘Mangiare?’ Ik schudde mijn hoofd. Mijn maag trok zich samen. Ik kon mijn ogen nauwelijks afhouden van al die volle borden eten. De eetzaal stroomde langzaam leeg. Maar de ober moest mijn begerige blikken hebben opgemerkt, want ineens stond hij voor me met een presenteerblaadje waarop een bord spaghetti stond. ‘Mangi, signorina,’ zei hij vriendelijk. ‘Costa niente! Caffè?’ Zelden in mijn leven heeft het eten mij zo goed gesmaakt!

Hier op het schip naar Israël zijn er talrijke jonge en rijke mannen die me het hof maken. Maar ze interesseren me niet, ze staan zo veraf van mijn gewone leven. Een Amerikaan wil zelfs met me trouwen. Ik denk aan Roman en zijn hartstocht voor Amerika. Misschien moet ik de gelegenheid te baat nemen... Ik kijk hem nog eens goed aan. Hij is jong, gezond en sportief. Maar wat weet hij nu helemaal van mij? ‘Ik wil minstens vijf kinderen!’ begint mijn bewonderaar stralend. Dat doet meteen de deur dicht. Ik wil in ieder geval geen vijf kinderen - ik ben zelf toch ook enig kind!

In Israël ruikt het naar sinaasappelen, heet stof en allemaal dingen die ik niet kan thuisbrengen. Oom Mittelmann en tante Berta halen me af in Haifa. Zij moppert nog net zoveel als vroeger, maar oom is veranderd. Hij is oud en moe geworden en probeert nu met veel moeite Hebreeuws te leren. Slechts zelden is hij nog de vrolijke man die hij vroeger was. Ze wonen nu op de zesde verdieping van een flat aan de rand van de woestijn. Een tuin hebben ze niet meer.

De woestijn begint in Tel Aviv vlak buiten de binnenstad - de hele stad is eigenlijk een oase. Ik zie in welke bescheiden en moeilijke omstandigheden mijn tante en oom leven en hoeveel moeite ze doen om het bestaan het hoofd te bieden. Met zijn 65 jaar is oom Mittelmann arts geworden. Elke dag loopt hij in de verzengende hitte met zijn zware artsenkoffer door het zand naar de bushalte. ‘De oude man gaat aan het werk!’ zegt hij en knipoogt naar me.

Tel Aviv is een levendige stad; overal lopen mensen die het druk hebben met van alles. Ik kan nauwelijks bevatten dat alle mensen hier joods zijn! De joden die ik ken, zien er heel anders uit: onzeker, ernstig en schuw.

Mijn tante heeft voor mij een rondreis met drie oudere dames uit Engeland georganiseerd, want toerisme bestaat nog nauwelijks in Israël. In de oude taxi is het heet en te klein. De Engelse dames fotograferen alles wat ze voor hun lens krijgen, ze kwebbelen aan een stuk door en drinken voortdurend thee. Na een poosje word ik bloednerveus van hen.

Als we ’s morgens vroeg door Beersheba rijden en mijn begeleidsters uitstappen om hun kopje thee te drinken, verdwijn ik om de eerste de beste hoek en kom niet meer terug.

Daar sta ik dan met mijn koffertje in de woestijn! Ik ga meteen op zoek naar Josi, een ver familielid en een voormalige Israëlische soldaat, die hier ergens moet wonen. Josi is verrukt en verbijsterd tegelijk. Wat moet hij met me aan? In deze stad, die nog in opbouw is, wonen alleen maar mannen. Ze slapen allemaal in één huis.

Hij neemt me mee in zijn jeep en laat me de Negev-woestijn zien. We bezoeken de nomaden in hun tenten, hurken neer op een reusachtig tapijt en drinken met de sjeik en zijn zonen limonade. Ik ben helemaal in de wolken door dit grote avontuur! Plotseling begint mijn begeleider te lachen en hij bloost.

‘Wat is er aan de hand?’ vraag ik verbaasd.

‘De sjeik heeft me zojuist 2000 dollar geboden om je te kopen!’ fluistert hij. ‘Wil je dat?’

Ik kijk de sjeik aandachtig aan. Hij heeft een verwarde, zwarte baard, waakzame kleine ogen en een ronde buik. Afgezien daarvan heeft hij al een paar vrouwen, die bij de ingang van de tent staan en er niet al te gelukkig uitzien.

‘Nee, dank je!’ zeg ik vastbesloten.

Ter afsluiting serveert men ons koffie met zeldzame, kleine vruchten erin. Ik voel me ineens een beetje raar. Het voelt alsof ik zweef, en ik heb zin om te zingen en te dansen. Mijn begeleider probeert me met de grootste moeite tot kalmte te dwingen. Hij is radeloos. Wat moet hij nu met me aan? Ineens bedenkt hij zich dat er in de buurt een nieuwe, nog niet bewoonde nederzetting ligt. Vastbesloten brengt hij me naar een van de lege huizen, laat een kaars, een deken en water voor me achter, wenst me goedenacht, belooft dat hij me de volgende ochtend zal ophalen, sluit het huis af en vertrekt opgelucht.

Het is aardedonker in het lege huis; alleen mijn kaars flakkert onrustig. Vanuit de woestijn hoor ik geblaf en gehuil: een gesmoord, blaffend gehoest. Jakhalzen? Hyena’s? Nu verbeeld ik me ook nog dat ik voetstappen en stemmen hoor. Het is niet die reële angst, die ik zo goed ken. Alles lijkt onwerkelijk en absurd, als in een film. Ik sta lange tijd aan het raam te staren naar de donkere woestijn. Af en toe heb ik de indruk dat ik zwarte schaduwen onderscheid die bewegen. En soms lijkt het wel of ik iemand hoor lachen! Zijn het mannen die de weg zijn kwijtgeraakt? Wat gebeurt er als ze me hier aantreffen? Ze zullen absoluut de deur openbreken en me verkrachten...

Ik kruip onder de deken en sluit mijn ogen. De hele nacht breng ik door tussen waken en slapen. Maar er gebeurt niets. Opnieuw ben ik gered.

Josi haalt me de volgende ochtend op, zoals afgesproken. Hij is opgelucht dat hij me ongedeerd aantreft, maar wil me nu wel zo snel mogelijk kwijt. ‘Je kunt het beste de bus naar Tel Aviv nemen,’ zegt hij. De bus komt er juist aan. Er stappen zo’n twintig vrouwen uit: echte furies in felgekleurde gewaden die nat zijn van het zweet. Ze hebben reusachtige oorbellen in en hun lange haren zijn verward.

‘Ik dacht dat hier alleen maar mannen woonden,’ zeg ik tegen mijn begeleider. Hij wordt opnieuw vuurrood. ‘Het zijn prostituees, hoeren,’ verklaart hij verlegen. ‘Ze houden de mannen in het weekeinde gezelschap.’ Ik wist niet dat er op de wereld zoveel hoeren bestonden! Ik vind hen fascinerend. Ik had ze graag even aangeraakt, maar Josi houdt me tegen.

‘Ze maken je van kant!’ zegt hij onthutst.

Ik stap de bus in. Door de achterruit zie ik dat de mannen langzaam naar de hoeren toelopen. Even daarna is de stoffige weg leeg.

Tijdens het overige deel van mijn verblijf ontdek ik Israël op eigen houtje. Het leven hier bevalt me prima. Ik leer fantastische mensen kennen: Franse, Russische en Poolse emigranten, pioniers en idealisten.

Op een dag drukt een oude man me een boek in de hand: De geschiedenis van de joden. Nachtenlang lees ik erin. Ik wist helemaal niet dat joden een geschiedenis hadden.

‘We waren een moedig, strijdbaar en trots volk,’ heeft de man tegen me gezegd. ‘Nu schamen de jongeren zich dat we ons niet hebben verdedigd. En de oudere generatie wil alles het liefst zo snel mogelijk vergeten.’

Even overweeg ik in Israël te blijven. Maar diep vanbinnen weet ik dat alles wat hier gebeurt met mijn eigen leven welbeschouwd niets te maken heeft. Ook in Israël heb ik datzelfde gevoel: ik hoor er niet bij. Deze wereld staat zo ver af van mijn kleine, arme, Poolse sjtetl. Het is hier zo anders dan die van pijn vervulde, geschonden, tragische joods-Europese cultuur die ik als de mijne beschouw.

Er is geen ander thuis.

Parijs. Op de terugweg breng ik enige dagen door in deze stad. Parijs windt me op en wekt een onstilbaar, bijna metafysisch verlangen op naar elegantie en mooie dingen, ’s Nachts bezoek ik feesten en concerten. Als mooi, jong meisje word ik overal uitgenodigd. De mode fascineert me, net als de kleuren, de mensen, de etalages, de rijkdom, het Westen. In plaats van te eten koop ik mooie spullen: een zwarte jurk met witte puntjes, een petticoat, schoenen. Ik ben vastbesloten hier op een dag terug te keren.

Maar nu is er niets of niemand die me verplicht hier te blijven. En in Krakau wacht mijn moeder op me.

Ik blijf maar een paar dagen langer dan tevoren voorzien.

Met kerst ben ik weer thuis...

Vanuit Rome moet ik via Wenen terug naar Krakau vliegen. Ik sta op het vliegveld bij de paspoortcontrole.

‘Identiteitsbewijs?’

Ik toon mijn paspoort met het Italiaanse visum.

‘Paspoort is ongeldig.’

Ineens staat er politie. Ik mag niet verder reizen. Langzaam dringt het tot me door dat mijn visum verstreken is en dat ik niet naar huis kan vliegen. De politie belt de Poolse ambassade, maar er is niemand. Ze vieren kerstfeest.

En dus moet ik de kerstnacht doorbrengen op het vliegveld. In de hal staat een grote kerstboom. Ik ben bang en voel me eenzaam, al is iedereen erg vriendelijk tegen me. Een Italiaanse stewardess krijgt de opdracht zich volledig beschikbaar te stellen voor mij. De hele dag houdt ze zich met me bezig. Twee politieagenten bewaken ons. We eten in het restaurant van de luchthaven; in een kantoor zet men een veldbed voor me neer. Wanneer ik me ga wassen, word ik door de geüniformeerde heren begeleid tot aan de deur.

Op tweede kerstdag trommelen ze een tolk op die werkt voor de Poolse ambassade. Signor Grigio is een enigszins stoffig heerschap van onbestemde leeftijd en van Poolse afkomst. Hij is zo grijs als zijn naam al doet vermoeden en maakt op mij een belachelijke en ouderwetse indruk: telkens weer spreekt hij mij aan met ‘hooggeëerde juffrouw’ en kust mijn hand!

Na kerst organiseert hij dan toch eindelijk alles wat met mijn visum te maken heeft. Als afscheidsgeschenk krijg ik van de vriendelijke stewardess een klein, gouden speelklokje, dat een stukje muziek van Mozart ten gehore brengt. En de luchtvaartmaatschappij doet me zelfs nog twee dagen Rome cadeau, waarbij signor Grigio mijn gids is.

Op de Spaanse Trappen knielt hij plotseling voor me neer en doet me een huwelijksaanzoek. Dat vind ik wel grappig, maar net niet grappig genoeg... De volgende dag klim ik uit het raam en verlaat stiekem het hotel. Hij zit namelijk al urenlang in de hal op me te wachten.

Het spijt me voor signor Grigio, maar mijn medelijden gaat niet zo ver dat ik met hem ga trouwen. Ik kan het echter niet over mijn hart verkrijgen hem botweg af te wijzen. Bij het afscheid beloof ik hem plechtig dat ik zijn aanzoek in overweging neem en over een jaar terug zal komen.

Pas na mijn terugkeer wordt me langzaam maar zeker duidelijk dat mijn moeder zich het doel van mijn reis heel anders had voorgesteld. Jarenlang heeft ze plannen gemaakt, gespaard en allerlei beperkende maatregelen genomen om voldoende dollars te kunnen kopen. Stiekem hoopte ze dat ik in Israël een aardige, welgestelde jood zou leren kennen en met hem zou trouwen, want ze wilde natuurlijk net als elke andere moeder dat ik een geschikte joodse man aan de haak zou slaan, die mij een zorgeloze toekomst kon garanderen in plaats van het moeilijke leven in de failliete kunstenaars-kringen in het arme, communistische Polen.

Maar mijn moeder heeft een fout gemaakt - nooit heeft ze me gezegd dat ik bij wijze van spreken op huwelijksjacht ging. Misschien had ik dan in ieder geval een huwelijk kunnen overwegen en kunnen uitkijken naar een geschikte man. Er waren er immers genoeg. Maar al die gezonde, prachtige mannen die met me wilden trouwen, met hun geld, auto’s en huizen, interesseerden me niet. Ik verlangde naar iemand die mijn hulp nodig heeft, zodat ik me geliefd kon voelen en zelf liefde kon geven.

Mijn moeder noch ikzelf kon destijds bevroeden dat ik een paar maanden later toch zou trouwen.

Als een dikke mist ligt de grijze, socialistische sluier boven de stad, maar zodra de zon doorbreekt, is Krakau prachtig, bijvoorbeeld wanneer je op een brug over de Weichsel staat en het warme, gouden licht op de talloze kerktorens en oude huizen ziet vallen. Dan lossen de mistsluiers langzaam op. Het licht doet me denken aan Venetië. Alleen de geuren zijn anders in Polen; in de zomer ruikt het naar bosaardbeien, in de herfst naar paddestoelen en appelen.

Ik studeer nu aan de kunstacademie en kan eindelijk precies doen wat ik wil: schilderen en tekenen.

Voor het toelatingsexamen nam ik een flinke map mee, waarin honderden kleine tekeningen zaten. Het examen duurde een week, en er waren maar 30 plaatsen voor de ongeveer 500 kandidaten. Op de avond van de laatste dag hing de lijst met de namen van de geslaagden in de grote hal. Ik begon helemaal onderaan te lezen en zag mijn naam er niet bij staan. Natuurlijk, dacht ik, ze hebben me niet aangenomen, en wilde weggaan.

Barbara hield me tegen en trok aan mijn arm: ‘Kijk nou eerst een rustig die lijst door!’ Ik stond op de derde plaats. Men vond mijn werk verfrissend anders en origineel.

Er openen zich nieuwe werelden voor mij. Ik ontdek Picasso en Chagall en kan eindelijk die dingen voelen en denken die niet in verband staan met het socialistische realisme - werken als ‘Lenin spreekt’ of ‘Arbeiders op de werf zijn vergeten. Ik word bijna bedwelmd door de keuzevrijheid die ik plotseling heb. In de eerste drie jaar van de studie maken we kennis met alle onderdelen: beeldhouwen, tekenen, schilderen, decors, kostuums en grafiek. In de twee laatste jaren specialiseer je je in een van deze onderdelen.

Ik weet nog niet wat ik zal kiezen. Maar ik weet wel dat ik met de academie eindelijk iets gevonden heb waar ik me thuisvoel.

We hebben veel interessante professoren, met wie we vaak en lang kunnen praten. Een van hen vind ik een beetje vreemd, hoewel hij me ook wel aantrekt. Hij heet Jonas Stern en is een bekende schilder. Het is een stille, zwijgzame man. Met zijn lange, grijze baard lijkt hij stokoud, hoewel hij zeker nog geen 50 is. Zijn zwarte, donkeromrande ogen herinneren me ergens aan... Hij geeft ons tekenles.

Op een dag staat hij mijn tekeningen te bekijken en hij zegt: ‘Weet je, Roma, tekenen kun je niet. Maar probeer niet het te leren. Blijf maar zoals je bent. Je tekeningen spreken namelijk.’

Later hoorde ik dat hij uit een kleine joodse stad afkomstig was waarvan alle bewoners doodgeschoten waren. Hij was de enige die het overleefd had. Het schot dat hem in de rug trof, was niet dodelijk. Dagenlang lag hij onder lijken voordat hij kon vluchten. Ik ben er nooit toe gekomen hem er iets over te vragen.

Vlak nadat ik geslaagd ben voor het toelatingsexamen, stel ik in Pjotrs cabaret ‘Onder de rammen’ voor het eerst mijn schilderijen tentoon. De vernissage is een groot succes.

De volgende dag komt Barbara in alle vroegte met een krant in de hand langs. Nog in de hal leest ze voor:

'De heldin van de grote vernissage die gisteren plaatsvond is de jonge Roma Ligocka, met haar vlechten... De vernissage was een gebeurtenis die veel weerklank heeft gevonden — vooral vanwege de leeftijd en de mooie ogen van de jonge schilderes...'

Barbara begint te giechelen. Ik trek de krant uit haar handen.

'... De betoverende verschijning — ze droeg een jurk met zwart-witte puntjes en in haar hand had ze een boeket gele bloemen — werd door onze ervaren speurder naar geniaal talent ontdekt...'

Het artikel is in een voor Krakau typerende, ironische toon geschreven.

'Het in groten getale aanwezige publiek bereidde de jonge kunstenares een enthousiaste ontvangst... een van de gasten was de mama van de schilderes...'

Voor de eerste keer staat er iets over mij in de krant!

'...maar er waren ook veel bekende professoren, kunstenaars, journalisten, schrijvers en schoolvriendinnen van de jongedame... Na de vele toespraken en terwijl de laatste kunstwerken werden opgehangen, hief het publiek een lied aan. Het droeg de titel: Geen nacht zonder Roma...'

Ik vind het leuk om in de krant te staan. Ik vind het ontzettend leuk!

Vandaag de dag nog teer ik op de belevenissen van dat jaar, waarin ik probeer alles wat mooi, belangrijk en waar is in me op te zuigen. Ik ontmoet kunstenaars als Tadeusz Kantor, schilder en een van de belangrijkste toneelregisseurs; de schrijver Marek Hɫasko; Andrzej Wadja, dichter, toneelschrijver, acteur en musicus; maar ook mijn neef Roman en Ryszard Horowitz, die inmiddels ook aan de kunstacademie studeert en jazz speelt, behoren ertoe. Op dit kleine stukje aarde hier in Krakau komen talrijke en zeer diverse persoonlijkheden samen; de stad is welhaast een Mekka voor kunstenaars, en in die zin vergelijkbaar met Rome, Parijs of Londen. Hier ontmoeten ze elkaar en de meesten komen ook terug.

Ik kijk naar hun schilderijen, zie hun toneelstukken, lees hun boeken en beluister hun muziek. De straten van Krakau worden veroverd door de jazz. Uit alle kelders weerklinken de nieuwe ritmes. Ikzelf ben inmiddels veranderd in een kleine muze: men schildert me, men leest me voor. Ik ben met veel kunstenaars bevriend en leid een afwisselend leven, als op Montmartre rond 1900. Er is ook niet veel anders: geen lekker eten, geen vakantiereisjes, geen mooie kleding. Maar al die zaken vergeet ik tijdens de lange avonden die ik, gehuld in een zwarte trui, doorbreng met mijn vrienden bij kaarslicht en met goedkope wijn, verdiept in gesprekken over leven en dood, over liefde en eenzaamheid.

In het jargon van de kunst en de literatuur kan ik deze gevoelens prima verdragen. Ze betreffen niet mijn eigen lot, raken niet aan mijn particuliere schande, worden gekenmerkt door geleidelijkheid en veranderen in een bevattelijke Weltschmerz. En deze Weltschmerz wordt mijn inspiratiebron.

Als ik niet schilder, schrijf ik gedichten.

Vaak zitten we nachtenlang bij iemand thuis, luisteren naar jazz, drinken wodka, en praten. Wanneer de sfeer te intiem wordt en de mensen elkaar beginnen te kussen en te omarmen, kortom, wanneer het me te benauwd wordt, loop ik gewoon weg. Zou ik dat niet doen, dan zou ik elke keer het gevoel hebben dat ik stik.

Deze zonderlinge combinatie van aan de ene kant het verlangen mondain en roekeloos, kortom een femme fatale te zijn, en aan de andere kant de angst en de ellende die ik bij me draag, verscheurt me af en toe.

’s Nachts wandelen we urenlang door de stad en brengen elkaar thuis. We bedenken grappen en verhaaltjes, en een deel van de kunst bestaat erin de grap te vertellen, jezelf erin te ensceneren en daarna gewoon weg te gaan. Iedereen speelt een rol, als in een toneelstuk.

Een jonge dichter uit het cabaret, met wie ik bevriend ben, pleegt onder duistere omstandigheden zelfmoord. Vlak daarna benemen een acteur en zijn vriendin zich van het leven. Er wordt gezegd dat ze drugs hebben gebruikt, maar het lijkt ook mogelijk dat ze alleen maar alcohol hebben gehad. De vader van het meisje is een bekende arts in Krakau, die zich op fanatieke wijze heeft ingezet voor de bestrijding van alcoholmisbruik. Maar zijn eigen dochter heeft hij niet kunnen redden.

Onder de studenten heerst een merkwaardige stemming, bijna een doodsverlangen. Velen van hen kunnen niets met het systeem, anderen liggen met hun eigen leven overhoop.

Er hangt een morbide sfeer in de lucht, zoals die in oude steden wel vaker voorkomt. Zwaarmoedigheid ligt daarbij op de loer. Ik kan me het doodsverlangen goed voorstellen en voel me er op zonderlinge wijze zelfs toe aangetrokken, maar diep vanbinnen weet ik dat ik mijn eigen leven moet beschermen.

De begrafenis van het jonge paar is een maatschappelijke gebeurtenis; al hun vrienden zijn er, en er wordt jazzmuziek gespeeld. Wanneer ik van de begraafplaats de zonnige straat inloop, zie ik dat kinderen op het trottoir bosaardbeien aan het verkopen zijn. Hoe kun je een eind willen maken aan je eigen leven zolang er bosaardbeien zijn?

‘Waar was je?’

Altijd wanneer ik thuiskom lees ik die niet-gestelde vraag in de ogen van mijn moeder, en telkens weer snoert ze me daarmee de keel dicht. Ik bespeur haar angst, en in haar ogen zie ik mijn eigen angst. Ik begrijp haar, ik begrijp haar goed, veel te goed! Het zijn mijn eigen schuldgevoelens die haar kwellen. Het gevoel haar alleen gelaten te hebben. Het gevoel dat ik haar verdriet doe en dat ze bezorgd is om mij. Het schuldgevoel dat voortkomt uit mijn wil mijn eigen weg te gaan.

Ik ontwijk haar blikken. Tussen ons is een muur van verwijten opgetrokken, en geen van beiden zijn we in staat die muur te doorbreken.

Ik wil vluchten, weg van het verleden, weg van mijn moeder.

Dan leer ik op een avond een man kennen die me nodig heeft.

Hij heet Wieslaw en ziet er precies uit zoals ik me een jonge Engelse lord voorstel: hagelwit overhemd, tweed colbert, stropdas en welgemanierd. Geheel anders dan de existentialistische kunstenaars met hun ouderwetse coltruien. Zijn kastanjebruine krullen zijn altijd goed geknipt, hij is slank, van gemiddelde lengte en heeft amandelvormige, zachtaardige ogen. Wieslaw is ongeveer 25. Hij stamt af van een oud Pools adellijk geslacht en studeert kunstgeschiedenis. Alles klopt gewoonweg! Ik vind hem mooi, intelligent en bewonderenswaardig.

Roman heeft hem met me in contact gebracht. Roman kent veel belangrijke mensen, en Wieslaw is een persoonlijkheid in Krakau. Hij kijkt me diep in mijn ogen, geeft me een handkus en noemt me ma chère. Dat is voldoende om me op de knieën te krijgen.

We zitten samen in een restaurant, bij kaarslicht, en zitten te keuvelen. De rode jurk met het geraffineerde decolleté heb ik zelf gemaakt van een oude voering. Af en toe kijkt hij stiekem in het decolleté. Maar dat ben ik allang vergeten, want van het gesprek dat ik met hem voer raak ik bijkans sprakeloos. Hij is grappig, slim en goed opgeleid! Dat bevalt me wel. Het bevalt me ook dat hij zich zo gedistantieerd opstelt. Niet zoals al die anderen, die bedelen om aandacht, me aanstaren, aan me zitten, om vervolgens te zeggen dat ze niet zonder me kunnen leven. Dat soort mannen laat ik snel genoeg merken dat ze wel zonder me zullen móéten leven!

Misschien stelt hij zich wel niet zoveel van me voor. In ieder geval is de door hem in acht genomen distantie de beste methode om me te veroveren. Anders was ik misschien opnieuw weggelopen. Ik heb geleerd dat niemand me echt kan liefhebben, uitgezonderd mijn moeder dan. Ik heb geleerd altijd op mijn hoede te zijn en er goed op te letten dat ik mij aan niemand zal binden. Dat soort nauwe relaties zou voor mij immers gevaarlijk kunnen worden.

Ik weet weliswaar niet waarom, maar ik stel vast dat deze man ondanks zijn behendige optreden eenzaam en verloren is.

En precies om die reden word ik verliefd op hem.

We ontmoeten elkaar op het marktplein, onder het monument van de dichter Mickiewicz. Hij komt vrolijk en monter aangelopen en heeft een bloem in zijn hand. Hij vertelt me een grapje en kust mijn hand.

Bonjour, Michelle!’ zegt hij en glimlacht. Ik smelt. Hij noemt me altijd Michelle. Die naam is nieuw en veel mooier dan Roma.

Op een avond vertrouwt hij me toe dat hij een boek wil schrijven.

‘Een klein, dun boekje,’ zegt hij. ‘Ik zal er de Nobelprijs voor krijgen, dat staat nu al vast!’ Ik geloof hem op zijn woord.

Inmiddels heb ik hem ook al mee naar huis genomen, hoewel ik me een beetje schaamde voor de donkere, kleine woning. Hij heeft de hand van mijn moeder gekust en bloemen meegebracht. Net als mijn vader destijds voor mijn grootmoeder.

We drinken gezamenlijk thee.

Mariechen is helemaal onder de indruk van hem. ‘Eindelijk een man met manieren!’ roept ze wanneer hij vertrokken is. ‘Heel anders dan al die sjofele, ongeschoren kunstenaars die achter haar aan lopen!’

Mijn moeder zwijgt.

‘Hoe vind jij hem?’ vraag ik haar enthousiast. Ik was er zeker van dat hij haar zou bevallen. Maar ze ontwijkt mijn blik.

‘Deze man is absoluut niet geschikt voor jou,’ verklaart ze een paar dagen later. Verbijsterd kijk ik haar aan.

‘Waarom?! Hij stamt af van een oude, aristocratische familie, zijn grootvader was een bekende architect in Krakau, ze bezaten een kasteel...’

‘...dat overgrootvader heeft verpatst doordat hij te veel dronk, en dat heeft de familie ook het gehele financiële vermogen gekost.

En wat de grootmoeder betreft: ook zij was alcoholist!’

‘Nou en? Ik heb Wieslaw nog nooit dronken gezien! Hoe kun je nu zo over hem oordelen!’

‘Hij studeert al jaren zonder ooit af te studeren..

‘Hij neemt gewoon zijn tijd! En waarom ook niet? Hij schrijft een boek...’

Plotseling heb ik een inval.

‘Is het misschien omdat hij een goj is?!’

Mijn moeder zucht en schudt het hoofd.

‘Nee,’ zegt ze met vermoeide stem. ‘Hij heeft een... hoe zal ik het zeggen... twijfelachtige reputatie.’

Nu weet ik pas zeker dat ik Wieslaw wil.

Hoe kan mijn moeder er zulke bekrompen gedachten op na houden! Maar ik zal het haar wel laten zien. Ik zal het iedereen laten zien. Ook mijn vriendinnen, die achter mijn rug om over me kletsen.

‘Neem nou je tijd!’ waarschuwt Barbara.

Maar ik heb helemaal geen tijd. Ik ben negentien jaar oud en wil dat donkere huis uit om eindelijk mijn eigen leven te leiden! Ik wil met hem op die kleine, romantische zolder wonen, in de toren van het huis dat door zijn grootvader is gebouwd...

Iedereen blijft maar herhalen dat hij niet goed voor me is. Dat interesseert me geen snars. Ik ben immers wel goed voor hem! Ik moet hem redden, en daarbij zullen mijn zorgen, angsten en ontoegankelijkheid op een of andere manier in hem geabsorbeerd worden.

Niemand heeft me ooit verteld dat het voor mij belangrijk is iemand te vinden die er voor mij is, die goed is voor mij! Dat komt helemaal niet bij me op.

Ongetrouwd samenwonen wordt niet geaccepteerd. Dus ga ik met hem trouwen.

Aan mijn moeder is te zien dat ze de laatste tijd veel heeft gehuild. Ze heeft een mooi roze kostuum aan en ziet er jong en verlegen uit. Het is bijna alsof ze zelf gaat trouwen. Tot op het laatste moment heeft ze gehoopt dat ik nog van gedachten zou veranderen.

Het huwelijk wordt gevierd in kleine familiekring: Wieslaw en ik, zijn moeder, zijn zuster, mijn moeder, en haar vriend. Mijn man pakt de zaken groot aan en is gewend aan andere dimensies. Dus komen alleen een bal in het kasteel of een huwelijk in kleine kring in aanmerking, en aangezien het kasteel er niet meer is, vieren we het hier, in de ‘Wierzynek’, en eten gepocheerde zalm, net als vroeger.

Ik heb een witte jurk aan die ik zelf heb ontworpen, met eronder een petticoat uit Parijs. Ik zie eruit als Audrey Hepburn. Of als de kleine meisjes die bij de optochten bloemen strooien... En ik heb, net als zij, bloemen in mijn haar.

Mijn moeder geeft ons als huwelijksgeschenk een reisje naar het platteland. Als we na een paar dagen terug zijn, zal ons huwelijk geen gespreksonderwerp meer zijn.

Mariechen is misschien nog wel het gelukkigst met ons huwelijk. Ze noemt me nu ‘mevrouw’.

We gaan naar het Tatragebergte en logeren in een middeleeuws kasteel, een kunstenaarshotel.

Het is mooi in het kasteel, en we worden ‘overeenkomstig onze stand’ bediend. Deze omgeving doet me denken aan de oude gravin die me Franse les gaf. Het verbaast me dat adellijke personen zo bij elkaar klitten, hoewel ze naar buiten toe hun titel moesten opgeven; vaak zijn ze ook familie van elkaar. De beheerder van het slot is zelf ook van adellijke afkomst. Hij kent mijn man van kindsbeen af en doet er alles aan om ons een paar mooie dagen te bezorgen. We slapen in een oud, houtgesneden hemelbed en hij verrast ons met zijn kookkunst.

Ik vind mezelf een goede bruid.

’s Nachts heb ik een rare droom.

We lopen over een groene bloemenweide. Het is zomer. De hemel is lichtblauw. We zinken bijna tot onze knieën in het gras en de kleurige bloemen. Het is warm.

De zon brandt. ‘Sneller!’ roept iemand. Aan de horizon tekent zich een donker bos af. We lopen erheen.

Aan de rand van het bos zien we een liefdespaar dat elkaar innig omarmt.

Daarachter staat een aantal mannen in uniform. Ze bekijken de twee en lachen. Ze lachen en lachen, ze hikken van het lachen. De geliefden lijken het niet te merken. Daarop neemt een van de soldaten zijn wapen ter hand. Het wapen glanst in de zon. De man poetst het zorgvuldig met een doek. We staan daar maar en wachten.

Dan schiet de man. Eerst op het meisje. Dan op de man. Ze zijn allebei dood.

‘Wie is de volgende? Kom maar naar voren,’ zegt de soldaat.

We staan er stilletjes bij, tot we worden opgeschrikt door het geschreeuw van de soldaten. ‘Schiet op! Snel! Voorwaarts! Mars! Sneller!’ roepen ze. Ik ben bang. Ik voel de angst in mijn hele lichaam. Mijn handen zijn stijf en koud. Ik probeer mijn koffer op te tillen - maar hij is zo zwaar. Ik sleep hem achter me aan.

En nu weet ik dat ik het meisje ben dat is neergeschoten en op de grond ligt. En dat ik tegelijkertijd moet doorlopen.

We lopen verder, steeds verder, in de verzengende hitte.

Mijn man en ik praten niet over deze droom, en ook niet over het verleden. Ook niet over onze toekomst. Voor ons bestaat alleen maar het nu.

Na onze terugkeer ben ik bij hem in het torenkamertje komen wonen. Het staat van onder tot boven vol met boeken. Alles is heerlijk romantisch.

Overdag ga ik naar de academie en schilder. Wanneer ik ’s avonds thuiskom, zit Wieslaw aan zijn schrijftafel. De prullenmand is gevuld met proppen papier.

‘Schiet je een beetje op met je boek?’ vraag ik en geef hem een kus.

Hij is verhit en ruikt naar wodka.

‘Het gaat...,’ bromt hij. ‘Kom, laten we ergens heengaan!’ We tellen ons geld en proberen iets te eten te kopen. Wanneer we niet genoeg hebben, is er alleen maar wodka. Wieslaw maakt grapjes, spreekt vaak Frans, net als vroeger. Maar leuk vind ik dat allang niet meer. Ik zie dat hij te vaak te diep in het glaasje kijkt. Maar dat doet bijna iedereen - toch?

Hij drinkt.

Het heeft lang geduurd voordat ik het werkelijk besef. Ik wilde het gewoonweg niet geloven, en hij heeft vertwijfeld geprobeerd het voor me geheim te houden. Maar op een keer, als ik hem weer eens bezopen en bijna bewusteloos in het huis aantref, is het stadium van de illusies definitief voorbij. ‘Het spijt me,’ zegt hij. ‘Ik zal ermee ophouden, zeker weten, ik beloof het je.’

Maar hij kan zijn belofte niet nakomen. Er is nog geen dag voorbij of ik vind alweer lege wodkaflessen in zijn jaszakken.

Het ligt aan mij, denk ik. Ik moet hem van de alcohol af helpen, maar daar moet ik wel genoeg moeite voor doen!

Maar het drinken wordt een soort derde persoon die bij ons leeft en probeert ons telkens weer uiteen te drijven. We hebben geen geld, want hij werkt immers niet, en ik krijg maar een klein stipendium. Uit zijn geërfde bibliotheek verkoopt hij het ene boek na het andere aan kloosters in de omgeving, en van dat geld leven we. Desondanks gaan we dikwijls op vakantie; hij kent overal mensen bij wie we kunnen logeren. Misschien drinkt hij daar minder, denk ik. Waarom is hij überhaupt met me getrouwd?

Die vraag stel ik mezelf steeds vaker.

Natuurlijk is hij dol op me; het lukt hem echter niet altijd dat te laten zien. Het is de lyrische genegenheid van een man die al veel avonturen heeft beleefd voor een jong meisje dat heel anders is, en onbedorven. Hij heeft veel respect voor mij en zegt nooit iets gemeens tegen me, ook later niet, als het pas echt moeilijk voor ons wordt.

Opnieuw leid ik een dubbelleven. Overdag ben ik gelukkig op de academie, maar ’s avonds zit ik thuis bij mijn dronken man, of ik zwerf door de stad en zoek hem in kroegen en cafés. Vaak is zijn overhemd gescheurd of heeft hij een blauw oog. Maar nog steeds heb ik niet in de gaten dat alcoholisme een ziekte is.

Ik ben nu bijna nog vaker bij mijn moeder dan bij mijn man. De vrouw voor wie ik ben weggevlucht, vermoedt wat ik doormaak, maar zegt niets en kookt soep voor me - ze staat altijd voor me klaar. Maar helpen kan ze me niet.

Nu begrijp ik dat mijn wens om Wieslaw te redden, niet zal uitkomen - hij zal alleen maar dieper zakken. Hij wil me niet verliezen en de door hem gevoelde plicht dat hij goed moet zijn voor me, brengt hem nog meer aan het twijfelen. Ik zie dat alles niet. Ik ben ervan overtuigd dat hij kan ophouden met drinken als was het een gril, maar dan moet hij iemand als ik hebben, die zich met hem bezighoudt en voor hem zorgt. Op een mooie dag doet hij het gewoon. Hij doet het voor mij.

In het nachtelijke Krakau zwerf ik van kroeg naar kroeg om mijn man te zoeken. Ik vind het allemaal zo verkeerd, maar tegelijk is het goed. Zo was het in mijn jeugd, zo is het nu. En ik heb het idee dat het zo moet zijn, dat het op een andere manier helemaal niet kan. Ook destijds in het getto heb ik nooit gedacht dat de anderen - de Duitsers, de Gestapo - schuldig waren aan ons ongeluk. Ze waren goed, blond, mooi, met gepoetste laarzen - eigenlijk was ik zelf schuldig. Het is mijn schuld dat het niet goed gaat met Wieslaw, daar ben ik vast van overtuigd. Ik moet het probleem van zijn drankzucht oplossen, ik moet alle problemen oplossen. Dat het hierbij ook om mijzelf gaat, komt in het geheel niet bij me op.

Ons leven wordt steeds dramatischer, en de grenzen van mijn lichamelijke vermogens komen in zicht. Van slapen komt vrijwel niets terecht, want ik ben iedere nacht bezig hem te zoeken. Ik ken intussen elke kroeg, elke godvergeten bar. Weerzinwekkende types, voor wie ik vroeger bang was, worden mijn bondgenoten. ‘Zoek je je Wieslaw weer, meisje?’ vraagt een viezerik en hij kijkt me met zijn tandeloze mond lachend aan. ‘Hij zit met iemand in de stationsrestauratie. Ik zou daar maar niet naartoe gaan.’ Ik ga erheen; mijn man laat zich met me meevoeren zonder tegen te sputteren.

Zo gaat het bijna iedere nacht. Ik kan me niet meer concentreren op mijn studie. Tijdens de uren waarin ik op hem wacht, schrijf ik gedichten. Ze zijn treurig en hartstochtelijk, als gebeden. Wanneer hij niet dronken is, leest hij ze zelfs. Ze bevallen hem wel. Wieslaw is zo sterk als een beer en raakt af en toe verwikkeld in een vechtpartij, - om zijn adellijke eer te verdedigen. Soms wordt hij opgepakt door de politie. Dan moet ik hem ophalen van de districtspost. Wanneer hij helder is, smeekt hij me hem te helpen en wil hij dat we onszelf opsluiten en dat ik op hem let, maar zodra ik even niet oplet, gaat hij ervandoor. Op een dag scheert hij de helft van zijn hoofd kaal zodat hij de straat niet meer op kan, maar op de een of andere manier is de alcohol sterker.

Binnenkort moet ik voor geld gaan zorgen, want hij heeft zijn drug nodig.

Inmiddels is het weer zo ver dat ik geen hap meer door mijn keel krijg. Ik heb voortdurend buikpijn en mijn maag voelt aan als een open wond. Ik ga naar de dokter. Hij stelt me een aantal vragen. Dan kijkt hij me lang en peinzend aan.

‘Wat u hier voor elkaar hebt gekregen, is de hel op aarde,’ zegt hij. ‘Hebt u zo’n leven verdiend? Dit is uw eigen kleine Auschwitz!’ Ik krimp ineen. Auschwitz!? Misschien heeft hij gelijk... Maar hoe dan ook, ik moet verder, ik moet Wieslaw redden!

Er gaan bijna twee jaar voorbij. Op een nacht ben ik weer eens naar hem op zoek. Het regent, ik ben doornat en heb het koud tot op het bot, maar Wieslaw kan ik niet vinden. Trillend van kou ga ik naar mijn moeder, die allang geen vragen meer stelt. Ik slaap bij haar, in mijn oude bed. De volgende dag heb ik 40 graden koorts. Longontsteking.

De niet al te krachtige antibiotica die in Polen te krijgen zijn, slaan niet aan. Wekenlang ben ik ernstig ziek en daarbovenop krijg ik tuberculose.

‘Ze moet waarschijnlijk jarenlang het sanatorium in,’ fluistert de arts tegen mijn moeder. ‘Als ze al in leven blijft.’ Mijn moeder buigt het hoofd voorover. Ze probeert me af te schermen van mijn man, die me wil bezoeken. Waarschijnlijk drinkt hij zonder maat terwijl ik hier ziek lig, denk ik. Maar het kan me niet schelen. Ik ben zo zwak, en ik heb het zo warm...

Wie moet ik geloven? Mijn grootmoeder misschien, die teruggekeerd is en haar hand op mijn voorhoofd legt, haar ademtocht die mij bezweert in leven te blijven - of mijn vermoeidheid, mijn wens de strijd te staken, eindelijk weer alleen te zijn?

Ik weet het niet. Maar één ding weet ik wel: nu het om leven en dood gaat, behoort mijn bezorgdheid om Wieslaw definitief tot het verleden. Ik kies ditmaal voor mezelf.

Mijn moeder heeft een longspecialist opgeduikeld die een beetje excentriek is. Hij neemt van zijn patiënten geen geld aan en behandelt alleen arme mensen. Haveloos en sjofel staat hij op een dag aan mijn bed, een dikke, wollen sjaal om de hals. Hij onderzoekt me. ‘Ze zal dit wel overleven,’ bromt hij in zijn grijze sjaal, en geeft mijn moeder een medicijn. Een paar weken later zijn we er zeker van dat ik weer gezond zal worden. ‘En nu ga je eerst op vakantie!’ zegt mijn moeder beslist. ‘Naar Zakopane!’

In Zakopane ontmoet ik veel interessante mensen, en langzaam maar zeker krijg ik weer zin in het leven. Een bevriende fotograaf maakt talloze foto’s van me. Ineens ben ik een echt fotomodel! Mijn foto verschijnt in een van de vele tijdschriften, ook in de serie ‘de mooiste vrouwen van Polen’.

Op de foto’s draag ik een wijde rok, ik heb een paardenstaart en draag grote oorbellen. Ik probeer verleidelijk in de camera te kijken.

Wieslaw? Ik wil niet aan hem denken.

Ik woon weer bij mijn moeder. Haar vriend, die mij net als vroeger in moeilijke omstandigheden helpt alsof dat de gewoonste zaak van de wereld is, is met mij naar een advocaat gegaan. Ik ben 21 en gescheiden. Vrij.