3

IK KIJK NAAR HET LEVEN DAT ZICH BUITEN VOLTREKT EN waaraan ik niet mag deelnemen. Ik sta achter de witkanten gordijnen aan het raam van Manuela’s woonkamer en kijk naar buiten. Ik sta er steeds vaker. Ik ken elke scheur in de muur, elk dakvenster en elke straatsteen aan de overkant. De kerktorens heb ik allang geteld. Duiven fladderen heen en weer en gaan op het dak van het huis aan de voorkant zitten. Ik haat duiven. Van het gekoer word ik niet goed.

Er drijven donkere wolken door de grijze hemel, de schemering daalt langzaam neer over de daken en torens van de stad. De mensen sluipen als ratten hun huizen binnen, en ten slotte is het stil op straat. Het is even voor zessen, en om zes uur begint de avondklok.

Iedereen weet dat je wordt neergeschoten wanneer je dan nog op straat loopt. Wie niet meer op tijd thuis kan komen, overnacht bij vrienden of klopt bij vreemden aan. Ook Tadeusz en de toneelspelers hebben al bij ons in de salon op de grond geslapen, toen ze een keer te lang toneel hadden gespeeld. Dat was heel mooi, toen. Tadeusz heeft me tot diep in de nacht sprookjes verteld...

Het wordt spookachtig stil. Op de hoek ontdek ik de twee onbeweeglijke schaduwen van geüniformeerde mannen.

Net als ik me wil omdraaien om naar de keuken te gaan, zie ik twee grote jongens razendsnel over straat rennen. Een van hen verdwijnt in een portiek. De andere rent verder. Een van de geüniformeerde mannen kijkt op zijn horloge en trekt zijn pistool. De kerkklok luidt. Het schot valt samen met het gelui van de klok. De jongen valt op de grond.

De twee geüniformeerde mannen praten gewoon verder, alsof er niets is gebeurd.

Mijn moeder is achter me komen staan. ‘Stelletje bandieten,’ zegt ze zachtjes. Dan verduistert ze het raam met zwart papier, overeenkomstig het voorschrift.

’s Avonds leest Manuela me voor uit het nieuwe boek dat ik van Tadeusz voor Kerstmis heb gekregen: De geheime tuin. Het is een schitterend boek. Op het omslag is een klein, blond meisje in een mooie tuin te zien. Dat ben ik. De bloemen bloeien, en op de schouder van het meisje zit een roodborstje.

We hebben inmiddels al twee hoofdstukken gelezen, en het is vreselijk spannend, en treurig. Het meisje is heel eenzaam en heeft niemand om mee te spelen. Telkens wanneer ik de kinderen op de binnenplaats lawaai hoor maken, denk ik aan het meisje. De binnenplaats is weliswaar geen tuin, maar er staat wel een boom. De laatste tijd zijn er veel dikke knoppen aan de boom gekomen. Ik verstop me nu vaak op het keukenbalkon en kijk naar de kinderen. Ze zien me niet, daarboven.

Maar mijn moeder ziet me jammer genoeg wel. Ze pakt me bij mijn kraag en trekt me de keuken in. Dan sluit ze de balkondeur en draait de sleutel om.

‘Roma!’ zegt ze verwijtend, maar ook wel liefdevol. ‘Je weet toch dat je in geen geval ontdekt mag worden!’

Ik moet haar beloven dat ik het niet weer zal doen.

Sinds vandaag weten we dat mijn vader nog in leven is. Een jonge blonde vrouw die Ella heet, is bij ons op bezoek geweest. Ze is de zuster van Maria, en Maria is de vrouw van oom Szymon, de broer van papa. Ella verschuilt zich bij haar vriend, een Poolse ingenieur. Ze heeft Poolse papieren, en aangezien ze er goed uitziet met haar blondgeverfde haren en lichtbruine ogen - helemaal niet joods -kan ze zich overal vrij bewegen zonder herkend te worden.

Hoe ze aan ons adres is gekomen, weet ik niet. Mijn moeder viel bijna flauw toen ze ineens voor de deur stond! Ella heeft een klein pakje meegebracht waarin vaders ring zit. Daar ligt hij dan, op de keukentafel, net als toen in het getto. Ik kijk naar de rode steen, waarin twee in elkaar verstrengelde tekens zijn te zien. Ik kan lezen nu, en weet dat het twee letters zijn: BL.

Ik herinner me dat mijn vader destijds zei: ‘Het is de ring van Bernhard.’ En ik weet nog precies hoe zijn stem klonk: zo zwaar, zo ver weg, alsof het geluid uit een diepe bron kwam. Zijn gezicht herinner ik me niet meer. Ik weet alleen nog dat hij donkere ogen had, net als ik.

Ella blijft maar eventjes. Mijn vader heeft haar de ring gegeven toen hij nog bij de bouwlieden uit Plaszów was, zegt ze. Maar ze weet niet waar hij nu is.

‘Hoe kan zij nu weten dat jullie bij ons zijn?’ zegt Kiernikowa, nadat Ella is vertrokken. Ze lijkt helemaal niet blij te zijn dat mijn vader nog leeft.

Maar mijn moeder is zo gelukkig dat ze het gefronste voorhoofd van Kiernikowa helemaal niet opmerkt. Haar ogen zijn helemaal vochtig en ze doet alsof ze heel druk bezig is de pannen in de kast weg te ruimen. Terwijl zij met veel lawaai op en neer loopt in de keuken, vraagt Manuela peinzend: ‘Zou hij nog in Plaszów zijn? Ik heb gehoord dat ze het kamp opheffen...’

Daar heeft mijn moeder geen antwoord op. In plaats daarvan maakt ze nog meer lawaai met de pannendeksels. ‘Ik heb geen idee. Maar hij leeft nog!’ zegt ze dan dapper. ‘Deze ring is een teken van leven!’

Ik bedenk me ineens dat Bernhard dood was toen mijn vader deze ring cadeau kreeg. Maar ik zeg niets.

Het is zo fijn om mijn moeder eens een keer gelukkig te zien.

‘Vertel nog eens iets meer over papa en jou!’ vraag ik haar later, wanneer ze wel wat tijd heeft en naast me komt zitten. Ze komt nog iets dichter bij me zitten en draait de ringen rond haar vingers terwijl ze aan het praten is.

‘Zoals je weet, heeft je vader drie broers,’ begint ze. ‘Deze ring hier was van Bernhard, de op een na jongste. De oudste broer heet Moshe. Hij is de vader van Roman - herinner jij je neef Roman nog? Hij heeft je de fles gegeven toen je ongeveer een half jaar oud was... Ze hebben hem door een gat in de muur het getto uit gesmokkeld, nadat tante Dziunia, zijn moeder, niet meer... Ik vraag me af of hij nog leeft... ’

Ze zucht. Ik denk ingespannen na. Nee, ik herinner het me niet meer. Maar de naam Roman heb ik al vaak gehoord, het is immers bijna dezelfde naam als de mijne.

‘Nou goed. Toen kwam je vader, David, en daarna Bernhard, en ten slotte Szymon. Over de herkomst van de familie Liebling weet ik zelf niet veel. Ik weet wel dat ze altijd heel arm waren. De overgrootvader had zeven dochters. Elke keer als er weer een meisje ter wereld kwam, kreeg hij een woedeaanval, begon te vloeken, gooide met de deuren en bedronk zich. Ten slotte werd hem eindelijk een zoon gegund, maar dat was een deugniet. Hij stond in de hele stad bekend als een rokkenjager, hij had het ene meisje na het andere. Hij speelde kaart en werd later officier. Er wordt gezegd dat hij een schandaal veroorzaakt heeft: op een dag galoppeerde hij met zijn kastanjebruine paard dwars over het marktplein in Krakau. Zijn vader en zijn zussen waren dol op hem, maar in de laatste oorlog is hij gesneuveld. Zijn dochters waren allemaal rechtschapen en dappere joodse vrouwen. Je grootmoeder Maria was een van hen.’

Mijn moeder neemt even een pauze en schenkt nog een kopje thee voor haarzelf in. Ik gebruik die tijd om eens goed na te denken. Het is allemaal heel verwarrend. Waarom kreeg overgrootvader een woedeaanval wanneer er een meisje ter wereld kwam? En hoe zat dat met die rokkenjager die in de hele stad bekend was en die het ene meisje na het andere had? Ik wil het net aan mijn moeder vragen, maar ze praat alweer verder.

‘Maria trouwde heel jong met een jongeman die Samuel Liebling heette. Hij wisselde voortdurend van beroep en had nooit eens succes. Hij heeft het geprobeerd als handelsvertegenwoordiger, hij heeft ook nog een restaurant gehad. Uit deze tijd stamt het volgende verhaal. Toen grootvader namelijk op een avond uit het restaurant kwam en naar huis ging, legde hij zijn goedgevulde beurs met de dagopbrengst op tafel en ging naar bed. Je vader en zijn oudere broer slopen ernaartoe. Ze plunderden de beurs en vouwden kleine scheepjes van de fraai gekleurde bankbiljetten. Na een poosje kregen ze ruzie en scheurden ze elkaars scheepjes kapot. Toen hun duidelijk werd wat ze hadden aangericht, spoelden ze de snippers door de gootsteen... en opnieuw had grootvader geen geld... ’

‘Werden ze zwaar gestraft?’ vraag ik gespannen. Het lijkt me dat mijn vader een vreselijke streek heeft uitgehaald.

Mijn moeder glimlacht. ‘Je kent je grootmoeder toch! Geen joodse grootmoeder zou ooit toelaten dat haar kinderen geslagen worden! Maar ze zal de jongens wel flink hebben uitgescholden.’

En grootvader?’ vraag ik. Ik vind het een beetje zielig dat hij nooit geld had en altijd door pech werd achtervolgd.

‘Wel, die is helaas op jonge leeftijd gestorven. Hij was pas 35 jaar oud. Toen was grootmoeder Maria zwanger van haar vierde kind. Altijd weer sprong ze van de kast om het kwijt te raken. Maar het had allemaal geen effect.’

Nog zo’n raadselachtige opmerking. Maar het ziet er niet naar uit dat mijn moeder nog meer gaat vertellen. Ze ziet er ineens weer heel treurig uit. Wanneer ik aan mijn grootmoeder denk, word ook ik heel treurig. Ik denk vaak aan haar... Maar toch, ooit moet ik mijn moeder eens vragen waarom je van een kast moet springen als je je kind wilt kwijtraken.

Ze hebben ons er weer eens uitgegooid. Ik weet niet helemaal zeker waarom, maar ik geloof dat het met de ring te maken heeft. ‘Te gevaarlijk!’ zei Kiernikowa telkens weer en schudde het hoofd. ‘Misschien heeft iemand haar geobserveerd. En ik wil haar hier nooit meer zien!’ Daarmee bedoelt ze Ella. Ze hebben luid gediscussieerd, Kiernikowa en mijn moeder, en het klonk verwijtend. Mijn moeder heeft haar gesmeekt of we mochten blijven, maar zelfs grootmoeder heeft ditmaal niet kunnen voorkomen dat we nu weer op straat staan. Ze hebben ons nu al zo dikwijls op straat gezet dat ik niet eens meer precies weet hoe vaak. En desondanks is het elke keer weer afschuwelijk.

Wie kan ons ditmaal helpen? Mijn moeder denkt na. In haar hoofd gaat ze opnieuw de korte lijst van mensen na die ze van vroeger kent. Je hebt de schoolvriendinnen uit de kloosterschool en de Poolse dienstmeisjes...

Ja, dat is een goed idee! Een van de dienstmeisjes was zeer gesteld op mijn moeder, want mijn moeder gaf haar altijd kleren die ze zelf niet meer wilde. Dat dienstmeisje woonde hier toch ergens in de omgeving...?

We trekken eropuit, lopen door de straten, en zoeken naar het juiste adres. Maar we vinden het niet.

Rond etenstijd gaan we naar een kleine bakkerij om iets voor het middagmaal te kopen. Wij zijn de enige klanten. Mijn moeder ontdekt verse krentenbollen op de plank achter de toonbank. Ze zet haar koffer neer en drukt op het belletje.

‘Twee krentenbollen!’ zegt ze met glinsterende ogen - hoewel ik helemaal niet van krentenbollen houd. De verkoopster, een oude, magere vrouw met korte krullen en een scheve mond, komt vanachter een gordijn tevoorschijn, pakt twee krentenbollen en doet ze in een papieren zakje... Vervolgens schuift ze het zakje over de toonbank naar ons toe. Daarbij blijft ze mijn moeder aankijken. ‘Maar dat is toch...!’ roept ze ineens. ‘U bent toch de dochter van de oude Abrahamer! Teofila, is het niet?’

Mijn moeder staat als aan de grond genageld. Enige seconden lang zegt niemand iets. Dan pakt ze mijn hand en haar koffer en struikelt de winkel uit - zonder de broodjes mee te nemen. Snel rennen we over straat, de hoek om. We kijken om. Niemand is ons gevolgd. We halen opgelucht adem. ‘Mazzeltof, mazzeltof ’ lispelt mijn moeder bijna onhoorbaar en met een zucht van verlichting wist ze haar voorhoofd.

We hebben nu weliswaar niets te eten, en mijn moeder durft na deze belevenissen niet meer naar een andere winkel te gaan - ze is zó bang dat men haar weer zal herkennen. In Krakau kent iedereen elkaar natuurlijk.

We zoeken dus verder. Eindelijk meent mijn moeder dat we de goede straat en het goede huis hebben gevonden. ‘Hier is het!’ beweert ze met onzekere stem. ‘Op de derde verdieping!’

We lopen de trappen op. Eerste verdieping, tweede verdieping... Wanneer we de derde verdieping bereikt hebben, moet mijn moeder vaststellen dat ze zich heeft vergist. Op de naambordjes staan alleen maar onbekende namen.

Net als we weer weg willen gaan, horen we beneden een enorm gebrul.

AUFMACHEEEN!!!

De Duitsers! Ze hameren op de deuren en komen de trappen op. Waar moeten we nu naartoe vluchten?

Wegwezen, weg van hier! In volle vaart rennen we de trappen op. We gaan naar de bergruimte...

We staan voor de zware ijzeren deur die naar het dak leidt. Mijn moeder drukt de klink naar beneden. We hebben geluk: de deur is niet afgesloten. Snel glippen we erdoorheen en sluiten de deur zachtjes. De voetstappen op de trap komen steeds dichterbij...

We zitten in de val. Door de ijzeren deur is niets meer te horen. Het is hierboven stil en stoffig. Er valt alleen wat licht door het schuine, kleine dakraam. Op een lange waslijn hangen natte onderbroeken te drogen.

Mijn moeder speurt met haar ogen naar een schuilplaats. Er is er geen. De ruimte is leeg. Maar... er staat een houten tobbe in de hoek...

We verschuilen ons achter de tobbe. Hij is veel te klein om ons daadwerkelijk bescherming te bieden. Mijn moeder raakt nu echt in paniek. Ze rommelt wat in haar jas, en voelt aan haar blouse. Dan haalt ze een klein zakje tevoorschijn. Ik heb het zakje al eerder gezien en haar gevraagd wat erin zit. Ze wilde het niet vertellen.

‘Hier,’ zegt ze op fluistertoon en reikt me een capsule aan die in het zakje zat. ‘Hier, neem die in je hand, houd hem goed vast en slik hem door op het moment dat ik het zeg!’

Ik kijk naar de capsule. Dit is geen stuk brood en het is ook geen gele slijm. Dit is bittere ernst.

‘Wat is dat?’

‘Cyaankali,’ sist ze met schorre stem. ‘Doe wat ik je heb gezegd!’

Ik neem de capsule en houd hem stevig vast in mijn vochtige, kleine handje. De capsule lijkt als vuur in mijn hand te branden.

Mijn moeder houdt haar capsule in de hand. Ze speurt met wijdopen ogen door de duistere bergruimte. Ze luistert ingespannen. Maar we horen niets. Elk moment kan de deur opengaan en kunnen de Duitsers voor ons staan...

Ineens bedenk ik me dat ik niet weet hoe ik de capsule moet doorslikken. ‘Maar ik heb geen water!’ fluister ik vertwijfeld.

Mijn moeder wendt zich naar me toe. ‘Het kan ook zonder water!’ fluistert ze. ‘Je kunt er gewoon op bijten!’

‘Maar ik heb water nodig...,’ jammer ik.

‘Wees nou stil! Er is hier geen water! Doe nu gewoon wat ik tegen je zeg!’

Ik weet dat ik de capsule zonder water nooit kan doorslikken. Ik kan er ook niet op bijten. Dat ik niet gehoorzamen kan, niet sterven kan... In mijn vertwijfeling begin ik te huilen. Er rollen dikke tranen over mijn wangen.

Mijn moeder is bijna buiten zinnen van angst. Ze drukt me tegen zich aan en probeert mijn gesnik in haar mantel te smoren. Ze aait me over mijn hoofd, ze wil me op mijn gemak stellen en troosten. Tegelijk blijft ze ingespannen letten op geluiden bij de deur.

‘Sssst... wees stil...’

Maar het kloppen van haar hart onder haar jas is zo luid dat ik niet rustig word. Ik huil zachtjes tot ik geen tranen meer over heb. Ik houd de capsule met cyaankali stevig vast. Dan wordt het langzaam donker en wordt het doodstil. De onderbroeken hangen als spookachtige schaduwen aan de lijn en bewegen niet.

We brengen de nacht door in de bergruimte achter de tobbe en dekken ons toe met onze jassen.

Wanneer het buiten licht wordt, veegt mijn moeder mijn neus schoon en doet de capsules weer in het zakje.

‘Het is voorbij,’ zegt ze met vermoeide stem. ‘Laten we weggaan.’

We moeten terug naar de Kierniks. We hebben geen andere keuze, zegt mijn moeder. We hebben het dienstmeisje niet gevonden.

Zwijgend lopen we de trappen naar de woning op. De treden kraken zo vertrouwd. Ik denk aan Manuela en aan grootmoeder. Ik ben een beetje bang dat ze ons opnieuw zullen wegsturen.

Wanneer we op de tweede verdieping zijn aangekomen en ik juist mijn vinger op de gouden deurbel wil drukken, gaat ineens de deur van de buren open. Geschrokken draaien we ons om. Ik laat mijn vinger zakken. Er staat een keurige man in de deuropening. Hij heeft zilverkleurig haar met een scheiding en glimlacht vriendelijk. Hij draagt glimmende, zwarte laarzen en het uniform met de gouden knopen. Ik weet direct dat het een Duitser is. Een aardige Duitser? Hij glimlacht naar me. Zoiets heb ik nog nooit meegemaakt.

Nu knielt hij zelfs voor me neer en strekt zijn armen naar me uit. ‘Juffrouwtje!’ zegt hij en hij straalt. Hij zegt ook nog een paar andere woorden. Ik begrijp niet wat hij zegt, maar ik vind hem wel aardig en ik loop naar hem toe. Hij vangt me op en tilt me de lucht in.

Op dat moment gaat de deur van Kierniks woning open en staat Kiernikowa in de deuropening te kijken. Wanneer ze ziet dat ik op de arm van de aardige Duitser zit, verstart ze. Onthutst kijkt ze mijn moeder aan, die al even onthutst terugkijkt. Niemand zegt iets. De aardige Duitser heeft in de gaten dat er iets niet in orde is. De glimlach op zijn gezicht is verdwenen.

Dan duikt ineens de blonde krullen kop van Manuela op achter Kiernikowa. Haar blauwe ogen gaan wijdopen van schrik wanneer ze de situatie overziet, maar dat duurt maar even. Nu is te merken dat Manuela een goede actrice is.

‘Teofila!’ zegt ze enthousiast en valt mijn moeder om de hals. ‘Wat leuk dat je er eindelijk bent, kom toch binnen!’

Ze duwt mijn moeder, die geen verzet biedt, door de deuropening. Kiernikowa loopt er meteen achteraan. Dan wendt ze zich tot de Duitse officier.

‘Mijn nichtje!’ zegt ze stralend. Ze praten wat met elkaar, ik versta het niet. Wel voel ik dat het niet gevaarlijk is. Dan neemt de Duitser me mee naar de andere woning en sluit de deur achter zich.

We gaan samen op een schommelstoel in de salon zitten. Ik vind het leuk om op zijn schoot te zitten. Hij ruikt lekker, als een pasgeschoren man. Als een aardige man. Ik ben helemaal niet bang, hoewel ik weet dat hij een Duitser is. Hij zal me niets doen, dat weet ik. Hij vindt me aardig, want hij aait me over mijn hoofd en glimlacht, en hij praat met me. Maar ik versta hem niet.

Er komt een vrouw de kamer binnen. Hij zegt iets tegen haar, en ik vang het woord ‘Enkelin’ op. Het woord bevalt me wel. Zou het een naam zijn?

De vrouw vraagt me in het Pools hoe ik heet. Automatisch zeg ik de zin op die ik heb geleerd: ‘Ik heet Roma Ligocka en kom uit Rzeszów en mijn moeder is hoedenmaakster en waar mijn vader is weet ik niet.’

Ik doe erg mijn best en verslik me bijna, want dit is de eerste keer dat ik het verhaaltje kan vertellen dat ik zo vaak heb moeten oefenen en dat ik wel in mijn slaap zou kunnen opdreunen. Ze lachen alletwee en hij zegt weer ‘Enkelin, Enkelin’. Dan geeft hij me een biscuitje waar iets bruins en zoets op zit. Daarna sturen ze me naar huis.

Ik bel aan bij de Kierniks en ben helemaal opgewonden en trots dat ik snoep heb gekregen en dat ik alles zo keurig heb gedaan. Mijn moeder trekt me gehaast aan mijn arm de keuken in. Daar zitten Manuela en Kiernikowa al te wachten. En nu vallen ze alledrie over me heen.

‘Wat heb je gezegd, wat heb je aan die man verteld?!’

Als grote, gevaarlijke vogels staan ze met uitgerekte halzen om me heen en fladderen vervaarlijk.

‘Wat heb je gezegd?!!!’

Ik ben bang voor ze en herhaal, enigszins onzeker, de zin: ‘Ik heet Roma Ligocka en kom uit Rzeszów en mijn moeder is hoedenmaakster en waar mijn vader is weet ik niet.’

‘Spreek de waarheid!’ roept Kiernikowa met schelle stem. ‘Anders moet je de hele dag in de hoek staan!’ Ik deins geschrokken achteruit.

Mijn moeder hurkt voor me neer en legt een arm over mijn schouder. ‘Roma,’ zegt ze zachtjes. ‘Roma, alsjeblieft, je weet dat we anders dood zullen gaan. Heb je echt niets gezegd?’

‘Nee!’ fluister ik. ‘Of ja, toch! ik heb gezegd dat ik Liebling, nee, ik bedoel Ligocka heet en dat ik uit Rzeszów kom... ’

Ik ben nu helemaal in de war. Ik begin te huilen en krijg de hik.

Manuela neemt me op schoot. ‘Kom,’ zegt ze troostend. ‘Kom, poziomka, zeg me de waarheid. Ik zal je een mooie foto van toneelspelers geven voor je album, maar dan moet je me wel de waarheid vertellen! Wat heb je nu echt tegen die man gezegd?’

‘Ik heet Roma Li-Li...,’ snik ik angstig. Ineens weet ik helemaal niet meer wat ik heb gezegd. Ik ben bang dat ik straf zal krijgen, dat ze me iets zullen aandoen. Misschien moet ik wel in de hoek staan, misschien ook zullen we nu allemaal moeten sterven.

Als wilde furies praten ze op me in, zodat ik uiteindelijk niet meer weet hoe ik in werkelijkheid heet, wat ik nu eigenlijk heb gezegd en wie ik ben. Hoe heftiger ze hun vragen op me afvuren, des te minder weet ik, en ten slotte kan ik helemaal niets meer uitbrengen.

‘Stuur haar maar naar mij toe!’ Ineens hoor ik de stem van grootmoeder in de gang. Het klinkt als een bevel, maar voor mij is het een grote opluchting. Ik mag naar haar toe en bij haar op bed zitten. ‘Doe de deur dicht!’ roept grootmoeder nog, en Kiernikowa sluit de deur, maar niet nadat ze me nog een bezorgde blik heeft toegeworpen.

Ik zit te trillen en mijn handen zijn ijskoud. ‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zegt grootmoeder vriendelijk. ‘Laat die kippen maar kakelen.’

Ik weet niet precies wat ze daarmee bedoelt, maar ik word langzaam maar zeker wel rustig. Ik vind het altijd fijn bij grootmoeder te zijn. Ze laat me zien hoe je moet kaarten en ik vertel haar dat ik snoep heb gekregen.

Na een poosje roept ze mijn moeder.

‘Het is in orde, hoor,’ zegt ze rustig. ‘Poziomka is een echt dametje. Ze zou nooit van zijn leven iets verkeerds zeggen.’

Ik knik ijverig. Nee, dat zou ik inderdaad nooit doen.

Mijn moeder heeft van Ella gehoord dat de jongste broer van mijn vader, Szymon, in de buurt is ondergedoken. Ze is er helemaal opgewonden van.

‘We moeten hem zien!’ zegt ze telkens weer. ‘Misschien weet hij wel iets over David...’

We gaan inderdaad bij hem op bezoek.

Maar oom Szymon weet niets over mijn vader. Hij woont al twee jaar in een nis achter een kast en heeft niemand gezien. Hij is broodmager en bleek in zijn gezicht. Dat komt doordat hij geen frisse lucht krijgt, zegt mijn moeder.

Een aardige vrouw heeft hem in haar woning verstopt. Ze is Poolse, haar man is Duits. Overdag, wanneer de man weg is, mag oom Szymon rondlopen in het huis en kan hij zich vrij bewegen. Maar ’s avonds, wanneer de man thuiskomt, moet hij terug naar zijn schuilplaats. Het is een heel kleine schuilplaats. Voor mij zou het precies goed zijn, maar oom Szymon kan er alleen maar staan of hurken.

‘Hoe slaap je?’ vraag ik.

‘Ik sta te slapen,’ zegt hij en glimlacht. ‘Het gaat wel goed.’

‘En hoe ga je naar de wc?’ vraag ik.

Oom Szymon wordt rood. ‘Vraag dat maar niet,’ bromt hij. ‘Ik ga wanneer hij weg is.’

De man van de aardige vrouw is officier. Mijn moeder reageert als door de donder getroffen. ‘Gewalt geschriben...’ mompelt ze. ‘En als ze je vinden, Szymon?’

Maar ze kent het antwoord al. We kennen allemaal het antwoord. We zwijgen.

‘Maar zijn vrouw? En het kind?’ Mijn moeder is helemaal ondersteboven. Ik begrijp wel waarom. Het is gevaarlijk om een kind te hebben. Kinderen flappen alles er zomaar uit.

De vrouw heeft namelijk een zoon. Hij is ongeveer net zo oud als ik, heeft goudblond haar en heet Dieter. Hij draagt zijn gladde, korte haar met een scheiding aan de zijkant.

Szymon antwoordt niet. De vrouw vertelt dat haar man ’s avonds vaak andere officieren mee naar huis neemt. Dan zingen ze Duitse liederen. Ook spreken ze over de vernietigde joden, alsof ze het over afgeschoten wild hebben. En Szymon zit achter de kast en moet het allemaal aanhoren.

‘Maar tot nu toe is alles goed gegaan,’ zegt de vrouw dapper. ‘Misschien is het bij ons zelfs wel veiliger dan ergens anders... Zolang die kleine maar niets tegen zijn vader vertelt... ’

Ze werpt Dieter een bezorgde blik toe, maar die schudt ernstig zijn gladde, blonde hoofd en strijkt zijn haren nog wat gladder. ‘Je kunt op me rekenen, moeder,’ zegt hij met een zware stem. Ik merk meteen dat het klopt. Op die jongen kun je rekenen.

Dieter is een aardige jongen, vind ik. Voor het eerst in mijn leven mag ik met een ander kind spelen. Behalve dan Stefus, maar dat is zo lang geleden. Dieter laat me het hele huis zien. Hij draagt altijd een korte leren broek en witte kniekousen. Zijn dijen en knieën zijn roze en naakt. ‘Duitse kinderen hebben meer weerstand,’ zegt mijn moeder vol bewondering. ‘Ze vatten niet zo snel kou!’ Daarbij kijkt ze naar mij.

Dieter heeft een verzameling kleine en grote houten scheepjes, waarmee we in de spoelbak van het aanrecht mogen spelen. We spelen verstoppertje, terwijl de volwassenen in de salon zitten te praten. Soms spelen we ook met de bal. Het is gewoon heerlijk.

‘Ik houd van je,’ zegt Dieter op een dag, wanneer ik hem juist bij het verstoppertje spelen onder het bed van zijn ouders heb gevonden. ‘En wanneer ik groot ben, wil ik met je trouwen.’

Ik ga akkoord, en we zoenen elkaar stiekem in de bezemkast.

Helaas gaat het huwelijk niet door, want ik mag Dieter nog maar één keer zien. En dat is mijn eigen schuld.

Ik heb namelijk gestolen.

We hadden zo leuk gespeeld. Dieter had zich weer eens verstopt, en ik zocht hem in de slaapkamer. Daar lag een gouden ring op de kaptafel van zijn moeder. Ze heeft namelijk ook zo’n kaptafel, net als Manuela, maar deze is lichtblauw. Er stond een schaal op vol met gouden ringen, waarvan ik er een in mijn hand nam. Hij fonkelde en glansde zo mooi. Ineens bedacht ik me dat mijn moeder binnenkort jarig zou zijn en heel blij zou zijn met zo’n ring. Joden geven elkaar altijd iets van goud voor hun verjaardag, had mijn moeder me ooit verteld. Ik stak de ring dus in mijn onderbroek. Toen vond ik Dieter na een poosje achter de stapel hout in de keuken en vergat het voorval.

Maar ’s avonds, bij de Kierniks, moet ik ineens weer aan de ring denken. Ik haal het mooie zilverpapier tevoorschijn dat Manuela me cadeau heeft gedaan. Het is een van mijn weinige schatten. ‘Chocolade’ staat erop. Heel vaak haalde ik het tevoorschijn om eraan te ruiken. Ik geloofde werkelijk dat ik in de verte de geur van die geheimzinnige chocolade nog kon ruiken. Nu ruik ik er voor de laatste keer aan. Ik wikkel de ring voor mijn moeder erin en verstop het kostbare pakje achter het wapen onder het bed.

Op de ochtend van mijn moeders verjaardag kan ik niet meer slapen, want voor het eerst in mijn leven heb ik een cadeau voor iemand. Ik raak steeds opgewondener, maar mijn moeder wil maar niet wakker worden. Ten slotte houd ik het niet meer uit en maak haar wakker. ‘Mama, mama, mama!’ fluister ik ademloos. ‘Een fijne verjaardag, mama! En kijk eens, ik heb een cadeau voor je!’

Mijn moeder glimlacht. Ze gaat op de rand van het bed zitten, neemt het zilveren pakje en wikkelt het papier eraf. De ring rolt over de vloer en komt precies voor haar voeten terecht. Van het ene op het andere moment is ze veranderd in een onbeweeglijk standbeeld. Haar gezicht lijkt van wit marmer gemaakt te zijn en ze kijkt heel, heel boos.

‘Hoe kom je daaraan?’ vraagt ze met ijskoude stem en pakt de ring op.

‘Het is een verrassing,’ piep ik. Het is me meteen duidelijk dat ik een enorme fout moet hebben gemaakt.

‘Het is een verjaardagscadeau. Voor jou...’

Het beeld stoot een merkwaardig snuiven uit dat het midden houdt tussen gesteun en een onderdrukt huilen.

‘Roma...,’ kreunt ze. ‘Waar heb je die gestolen?!’

Gestolen? Ik heb het ding toch gewoon gepakt. Ze had toch... Die vrouw had toch heel veel ringen! ‘Ik wilde alleen maar...,’ stotter ik en ben inmiddels vuurrood.

Langzaam maar zeker krijgt mijn moeder eruit dat de ring afkomstig is van de kaptafel in de slaapkamer van de moeder van Dieter.

Onthutst houdt ze haar hand voor haar mond.

‘Nee! Is die ring van de moeder van Dieter?! Weet jij wel wat dat voor je oom, wat dat voor ons allemaal kan betekenen? Nu gooit ze hem het huis uit, en dan is hij dood!’

Ik weet natuurlijk heel goed dat bij wijze van spreken elke stap die we zetten de dood kan betekenen, maar daar had ik geen rekening mee gehouden toen ik de ring pakte. Ineens heb ik het gevoel dat alles wat ik doe vreselijke gevolgen kan hebben. Dat alles wat ik doe en wat ik zeg de dood tot gevolg heeft. Dat eigenlijk op alles de doodstraf staat. Dat ik schuldig ben, hoe klein het vergrijp ook is dat ik pleeg, en dat ik altijd al schuldig ben geweest. Dat ik slecht ben, heel slecht.

En dat het voor iedereen beter zou zijn als ik er niet meer was.

Mijn moeder neemt me bij de eerste de beste gelegenheid mee naar het huis van Dieter. Ik moet mijn verontschuldigingen aanbieden aan de aardige vrouw en de ring aan haar teruggeven. Ik vind het heel pijnlijk. Ik zou het liefste door de grond zakken, maar ze lacht en aait me over mijn wang.

‘Het is al goed hoor,’ zegt ze vriendelijk. ‘Zo zijn kinderen nu eenmaal. Kom, ga maar lekker met Dieter spelen!’

Maar spelen met Dieter is vandaag niet leuk. We maken ruzie omdat hij niet meer met me wil trouwen. ‘Ik trouw niet met een dievegge,’ zegt hij, en ik begin te huilen.

Alles lijkt ineens voorbij, op een of andere manier. Ook oom Szymon zegt bijna niets vandaag; waarschijnlijk is hij boos op me. We nemen afscheid. Hij kruipt weer in zijn hol, achter de kast.

De aardige vrouw spoelt de theekopjes, zodat haar man ze niet zal zien wanneer hij thuiskomt.

‘Heel veel dank voor alles,’ zegt mijn moeder met treurige stem.

Dieter geeft me een hand. Hij kijkt me niet aan, maar staart naar zijn voeten. ‘Tot ziens,’ mompelt hij.

Maar we zien elkaar niet meer terug. We brengen geen bezoekjes meer aan oom Szymon. Toen alles voorbij was, heeft hij zijn schuilplaats achter de kast verlaten. En op enig moment zijn Dieter en zijn ouders teruggegaan naar Duitsland, kort voordat de oorlog voorbij was.

Ik denk vaak aan Dieter. Wat zou er van hem geworden zijn?

Ik houd het bijna niet meer uit om altijd alleen te zijn. Het is lente geworden; buiten liggen de laatste restjes sneeuw. De sneeuw is smerig. De warme zonnestralen doen de sneeuw smelten, en op straat liggen allemaal grote en kleine plassen. Ik sta bij het raam en zie dat de kinderen op straat in de plassen springen. Ze lachen en spelen verstoppertje. Ik verlang er zo naar om te spelen, dat mijn armen en benen er daadwerkelijk van jeuken.

Ik wil naar de andere kinderen!

Mijn moeder, Manuela en Kiernikowa zijn in de keuken. Ik sluip zachtjes door de gang, naar de huisdeur. Ik druk op de dikke, gouden deurknop. En ik sluip naar buiten, het trappenhuis in.

Het is er stil, leeg en koud. Ik ben bang. Dit mag niet, denk ik. Maar dan hoor ik de kinderen beneden op straat lachen.

Ik moet wel!

Met mijn tanden op elkaar daal ik de trappen af. Mijn hand glijdt over de glanzende trapleuning.

Eén trede, twee, drie, vier... En ik ben al op de eerste verdieping.

Dan hoor ik plotseling voetstappen achter me. Iemand grijpt me in mijn kraag, sleurt me de trappen weer op en duwt me het huis binnen.

‘Roma!!!’ Mijn moeder hijgt. Ze heeft hard gerend om me te pakken te krijgen. En ze is woedend. ‘Hoe kun je zoiets doen? Je hebt ons leven op het spel gezet!’

Ik laat mijn hoofd hangen.

‘Ik weet het, maar ik wil zo graag buiten spelen,’ zeg ik zachtjes.

Ze hebben de koppen bij elkaar gestoken en hebben overlegd. Waarschijnlijk over de vraag hoe ze me in huis kunnen houden. Maar dan hoor ik dat Manuela het over een tuin heeft. Bedoelt ze de tuin uit het boek dat we aan het lezen zijn? Het meisje in het boek heeft namelijk de geheime tuin ontdekt. Hij ligt verborgen achter een dikke, hoge muur. Maar zij heeft de sleutel van de kleine deur in de muur gevonden. Nu speelt ze altijd in de tuin en plant bloemen. Ook fatsoeneert ze de bloembedden. De lente is gekomen en alles staat in bloei...

‘Roma!’ Mijn moeder schudt me voorzichtig heen en weer. Ik schrik wakker. Zijn de Duitsers er weer? Maar ik hoor niets. Het is volkomen stil en nog helemaal donker buiten. Ik wil het liefst gewoon doorslapen, dus draai ik me om en trek de deken over mijn hoofd. ‘Kom, Roma!’ fluistert mijn moeder en trekt de deken weer weg. ‘Ik heb een verrassing voor je!’

Een verrassing? Wanneer ik dat woord hoor, ben ik meteen klaarwakker. Ik heb het nog nooit gehoord, maar het klinkt opwindend. Snel trek ik mijn kleren aan.

‘Kleed je warm aan!’ zegt mijn moeder vermanend. Zij heeft haar hoed al op en haar jas aan, ze is klaar om uit te gaan. Wat is ze van plan? Hebben de Kierniks ons weer het huis uit gegooid?

Ze legt haar vinger op haar mond. ‘Sssst!’ Ik knik gehoorzaam. Iedereen slaapt nog: grootmoeder, Manuela, Dudek en Kiernikowa. Alleen wij zijn al wakker. We sluipen de trap af. Ik ben helemaal opgewonden. Wat zou dat voor een verrassing zijn?

Buiten voor de deur staat een koets. Net als in een sprookje! We stappen er snel in, zodat niemand ons zal zien. Waar rijden we naartoe?

Ik heb nog nooit in een koets gereden. Natuurlijk heb ik ze wel vaak gezien. In Krakau heb je veel koetsiers. De mensen nemen er een wanneer ze haast hebben. Hebben wij haast dan? De koets ratelt over de keien. Ik houd me vast aan de leren leuning, kijk door een spleet in de donkere kap, luister naar het hoefgetrappel van het paard en zit te trillen van spanning. Mijn moeder zegt geen woord. Ze glimlacht geheimzinnig.

Plotseling zijn we er. We klimmen uit de koets en ik mag het mooie, bruine paard over zijn witte neus aaien. Hij ruikt lekker; zijn adem is warm en levendig in de koude ochtendlucht. Maar we hebben geen tijd, want we worden al opgewacht door een man. Hij draagt een soort uniform, maar het is een heel ander uniform dan de Duitsers hebben. Aan zijn riem hangt een grote sleutelbos.

Hij wenkt ons, we moeten hem volgen. Onder onze voeten knarst een kiezelpad. De man opent een ijzeren deur, en we gaan naar binnen.

En ineens staan we midden in de geheime tuin.

Ik ben zo verrast dat ik naar adem hap. Met wijdopen ogen bekijk ik deze toverwereld, de volkomen schoonheid die me omgeeft: de glinsterende dauwdruppels op de in rechte rijen aangeplante buksbomen, de hoge, donkere dennenbomen, het zacht glanzende, zilveren grasveld, waaromheen bloemperken liggen waarin honderden sneeuwklokjes en krokussen hun kopjes door de donkere aarde steken, het vijvertje met de fontein...

Dan ren ik ernaartoe. Ik wil springen en dansen en huppelen, maar mijn benen zijn zo stijf. Op de punten van mijn tenen wandel ik langs de bloemperken, raak de bloemen aan, doop mijn vingers in het ijskoude water en verzamel kleine, witte kiezelstenen. Ik hurk neer aan de rand van de vijver en kijk naar de dikke rode en witte vissen die zich verstoppen in het donkere, diepe water. Elk sneeuwklokje en elke krokus wordt door mij bewonderd, elke boom raak ik aan. Ademloos en alles vergetend speel ik in de sprookjeswereld van de geheime tuin, totdat de stem van mijn moeder me terugbrengt naar de werkelijkheid.

Ze zit op een bank te wachten. ‘We moeten weer weg,’ zegt ze en trekt me naar zich toe. Ik omarm haar, zo gelukkig ben ik. ‘Het was zo mooi!’ juich ik. ‘Mag ik hier nog eens terugkomen om te spelen?’

Mijn moeder knikt en glimlacht. Ze is gelukkig, want de verrassing bleek een echte verrassing en bovendien ziet ze dat ik gelukkig ben. De man met de rinkelende sleutelbos laat ons eruit en sluit de deur achter ons af. Mijn moeder drukt hem een bankbiljet in de hand. We rijden per koets terug naar huis. Ik ben zo gelukkig dat ik de hele terugweg geen woord kan uitbrengen. Pas als we weer bij de Kierniks zijn, komt het ineens allemaal los en vertel ik Manuela en grootmoeder over de geheime tuin die mijn moeder voor me heeft gevonden.

‘Het was een geweldig idee om met het kind naar de Botanische Tuin te gaan,’ fluistert Manuela mijn moeder in het oor. ‘Wat fijn dat je daar iemand kende, Teofila. Ik geloof dat dit uitstapje poziomka weer tot leven heeft gewekt. Kijk eens, ze heeft zelfs al weer blosjes op haar wangen!’

‘Vertel nog eens van vroeger...’ vraag ik mijn moeder weer. Het is vandaag zo’n vervelende dag. Er prikt geen zonnestraaltje door de wolken, integendeel: het sneeuwt, hoewel de lente al begonnen is. ‘Echt aprilweer,’ zegt Kiernikowa met droefgeestige stem. Ze neemt haar paraplu mee wanneer ze het huis uitgaat.

Mijn moeder en ik zitten in de kamer van Dudek. Vaak zitten we urenlang in die kamer. Het is beter dat niemand ons ziet wanneer Kiernikowa haar leerlingen in de keuken bijles geeft, wanneer Dudek ieder moment bezoek kan verwachten of wanneer Manuela met haar vrienden toneelspeelt in de salon. Mijn moeder zit op bed en naait, zoals grootmoeder dat vroeger ook deed. Nu legt ze haar naaiwerkje weg en wenkt me. Ik mag bij haar zitten. Het is een soort ritueel geworden wanneer ze me over vroeger vertelt. Het heeft ook iets feestelijks.

Na zeven lange jaren mochten Tosia en David dan eindelijk trouwen. Dat was in de winter van 1934, op de langste dag van het jaar. David was toen 26 jaar en Tosia 23, en ze waren net zo verliefd als op de eerste dag. Het huwelijk werd voltrokken in de oude synagoge in Krakau en na de plechtigheid hadden Jakob en Anna Abrahamer al hun vrienden en bekenden uitgenodigd voor een groot feest bij hen thuis. Al dagen tevoren werd er druk gebakken en gebraden in de keuken, zodat het hele huis geurde naar kaneel en chocolade, naar gebraden gans en kersenwijn. De tafels stonden vol verrukkelijke gerechten.

Tosia kon vanwege de opwinding de hele avond geen hap door haar keel krijgen, maar de gasten, haar broer en jongere zusters lieten het zich goed smaken. Vooral Sabine was heel vrolijk, en toen Tosia haar vroeg of ze misschien zo blij was omdat ze vanaf nu de oudste dochter van de Abrahamers was die nog thuis woonde, fluisterde ze dat ze zelf ook niet lang meer bij haar ouders zou blijven. Ze was weer eens verliefd geworden, maar ditmaal, zo verzekerde ze haar zus plechtig, was het echt serieus. Tosia lachte. Dat zei Sabine elke keer.

Het lukte Anna Abrahamer de feestelijkheden met de nodige waardigheid te doorstaan, zonder al te zeer haar gevoelens te doen blijken of uit haar rol van perfecte gastvrouw te vallen. Slechts eenmaal, toen ze in de eetkamer het gebak aan het tellen was, kon ze niet verhinderen dat er een dikke traan over haar wang biggelde. Ze vond het namelijk heel moeilijk afstand te moeten doen van haar oudste dochter, die immers zo op haar leek, en haar af te staan aan een jongeman van wie ze vanaf het begin had gevonden dat hij niet uit de juiste kringen afkomstig was. Maar ze had geleerd haar lot te aanvaarden, en dus slaakte ze een diepe zucht, wiste haar ogen af met een kanten zakdoekje en vroeg het personeel het nagerecht te serveren.

Ter gelegenheid van het huwelijk schonk David zijn vrouw een klein zomerhuisje in Krynica, op het platteland in de buurt van Krakau. Hij noemde het ‘Villa Tosia’.

Ze betrokken een mooi, groot huis in de beste buurt van de stad. Daar woonden de chique mensen in die tijd. Ze aten van het fraaiste porselein, dronken uit geslepen glazen, en aan de muren van de salon hingen schilderijen van bekende Poolse schilders uit de verzameling van grootvader Abrahamer. Tosia en David waren gelukkig. Ze waren jong, gezond en verliefd, zagen er goed uit en hadden voldoende geld om te doen wat ze wilden doen: genieten van het leven.

David kocht een auto, Tosia kocht parfum en chique kleding. Ze dansten de charleston tot diep in de nacht, gingen ’s winters skiën en hielden ’s zomers vakantie aan zee. David hield van sport. Zijn voorkeur hadden waterpolo en tennis, hij was scheidsrechter bij de joodse voetbalclub en kon skiën als de beste. Hij was fanatiek en jaloers. Bezitterig en temperamentvol. Tosia werd door hem overladen met sieraden, en hij schreef haar vurige gedichten, waarin hij dweepte met haar mooie, groen-bruine ogen. Maar ze mocht niet werken, ze moest thuisblijven. Toen ze op een keer een baan had aangenomen op een kantoor, deed hij er alles aan haar ontslag te bespoedigen - met succes.

En dus bleef Tosia voortaan maar thuis en wijdde zich volledig aan haar bestaan als jonge, verwende, getrouwde vrouw. David kwam regelmatig voor het middageten naar huis, om zo iedere minuut die hij vrij kon krijgen door te brengen met Tosia. Toen het weer eens zo ver was, zag hij dat ze voor het huis met een vreemde man stond te praten. Zwijgend liep hij haar voorbij en ging het huis binnen. Hij opende het raam en wierp het tafelkleed met al het porselein en de kalfskoteletten zonder pardon de straat op. Pas daarna vroeg hij haar met wie ze eigenlijk had staan te praten. Ze zwoer dat ze onschuldig was, en hij zei dat hij spijt had van zijn bruuske optreden. Maar dat weerhield hem er niet van de volgende keer weer precies zo te reageren.

Het krijgen van kinderen hadden David en Tosia nog een poosje uitgesteld. Ze wilden nu eerst tijd voor elkaar hebben, en over een paar jaar zou het zakelijk ook een stuk beter gaan. Maar als het dan eenmaal zo ver was, wilden ze minstens vijf kinderen!

Daar is helaas niets van terechtgekomen...

Mijn moeder houdt op met vertellen, want ze is al helemaal schor. Dat zegt ze. Maar ik weet dat ze ophoudt omdat ze treurig wordt van die verhalen van vroeger. Bovendien wil ik misschien iets te graag weten hoe het verdergaat. Dat verhaal over die broers en zussen interesseert me mateloos.

’s Nachts is er weer een controle.

Ze komen met zijn drieën het huis binnen, vlak voordat we naar bed willen. Ik zit al in mijn nachtjapon.

KENNKARTE.. LOS!!!

Ze staan met gespreide benen in de gang en controleren de papieren. Er schijnt iets niet in orde te zijn. Ze staan te praten met Kiernikowa, die helemaal bleek is geworden. Mijn moeder trilt. Ze pakt mijn hand en houdt hem stevig vast.

Dan komt ineens grootmoeder uit haar kamer. Ze heeft een ochtendjas om zich heen geslagen en probeert haar verwarde haar te fatsoeneren. Ze ziet eruit als een oude leeuwin vlak voor de vernietigende sprong.

Grootmoeder snauwt de soldaten af en wijst op hun laarzen, die bedekt zijn met vuile sneeuw. De sneeuw druipt eraf en vormt donkere waterplasjes op de vloer.

‘Kunt u niet op zijn minst even uw laarzen schoonmaken voordat u ’s avonds laat bij eerbare burgers komt binnenvallen?’ zegt ze op luide toon. ‘Kijk nu toch eens wat voor een rommeltje u ervan maakt! En dan moet mijn dochter weer urenlang op haar knieën de vloer gaan schrobben! Hebt u thuis dan geen manieren geleerd?!’

De Duitse soldaten kijken beteuterd naar hun voeten. Ze zien eruit als schooljongens die op heterdaad betrapt zijn en nu van hun onderwijzeres een standje krijgen. Een van hen probeert met een zakdoekje zijn laarzen schoon te maken.

‘Dat heeft toch helemaal geen zin!’ moppert grootmoeder verder. ‘Daarvoor heb je een lap nodig en een emmer!’

Ze wenkt Manuela en die gaat op weg om een emmer te halen.

‘Niet nodig,’ stamelt de soldaat met de zakdoek. Hij geeft zijn kameraden een stootje in de zij. ‘We wilden toch al gaan...’

En gehaast verlaten ze het huis.

Op de vloer ligt nog steeds een donker plasje water.

Babcia steunt me ook wanneer ze me willen dwingen te eten. Vandaag hebben we spinazie, omdat ze vinden dat ik zo bleek ben. Ik zit aan tafel achter mijn bord met de groenachtige brij die ruikt naar rotte bladeren, en ik weet dat ik de spinazie niet door mijn keel kan krijgen. Ze staan om me heen. Ik word achtereenvolgens door mijn moeder, Kiernikowa en Manuela terechtgewezen:

‘Eet nu toch eens! Besef je wel hoe lang ik daarvoor in de rij heb gestaan?’

‘Heb jij er eigenlijk wel een idee van wat het betekent om zes personen met vier levensmiddelenbonnen te voeden?!’

‘Hoe kun jij nu later een beroemde actrice worden als je binnenkort van honger zult omkomen?’

Ik zwijg en staar koppig naar mijn bord. Nu zal ik hier weer tot in de avond moeten blijven zitten, denk ik vertwijfeld. Ik krijg een grotere hekel aan het eten naarmate ze meer op me schelden. Mijn mond is vol, maar doorslikken kan ik het niet.

‘Laat dat kind toch met rust, ze verhongert heus niet!’ roept grootmoeder vanuit haar kamer. Ze is de enige die erin slaagt me aan het eten te krijgen, alleen maar omdat ze me er niet toe dwingt. Bovendien begrijpt ze dat kinderen niet houden van lever of spinazie. ‘Ik hield er ook niet van toen ik zo oud was als jij!’ fluistert ze. Maar tegen drie scheldende vrouwen kan ze uiteindelijk ook niet op.

Op zeker moment laten ze me alleen en dan zit ik daar te denken aan de geheime tuin of aan Marika Rökk of ik stel me voor hoe het zou zijn als Dieter en ik zouden trouwen. Soms val ik met volle mond in slaap achter de tafel.

Eindelijk is het lente. De boom op de binnenplaats heeft allemaal groene blaadjes gekregen. Buiten ruikt het heerlijk naar bloemen, verse aarde en zonneschijn; de vogels kwetteren vrolijk. Af en toe staat de koets ’s morgens vroeg voor ons huis en dan rijden we naar de Botanische Tuin. Die uren zijn, op Kerstmis en toneelspelen na, de mooiste van mijn leven. In mijn geheime tuin bestaat de tijd niet en er zijn geen Duitsers, er is geen angst en niets is verboden. Alleen ik en de sprookjesbomen die me hun verhalen toefluisteren, de kleurige bloemen die als levende edelstenen uit de donkere aarde oprijzen, de zwijgzame rode en witte vissen in de geheimzinnige vijver. Ik heb zelfs een roodborstje gezien. Het diertje ziet er net zo uit als dat op het omslag van het boek. Ik ben een beetje bang voor het vogeltje. Net als voor alle andere vogels, voor alle dieren.

Ik zit in een schaduwrijke hoek en bouw kleine bruggetjes van takjes. Ook maak ik hutjes en tuintjes. Bij dat werk zit ik te fluisteren en ik vertel mezelf verhaaltjes.

Misschien heeft het te maken met de overvloedige zonneschijn, maar mijn moeder waagt zich de laatste tijd vaker buiten. Vaak bezoeken we stiekem haar vriendin Ella, die ons destijds vaders ring heeft gebracht. Ella is altijd in een goede stemming. Wanneer ze lacht, trillen de muren.

Ze woont samen met haar verloofde, de Poolse ingenieur, in een klein huisje. Hij heet Marian en ziet er met zijn lange, leren jas en laarzen erg Duits uit. In het begin ben ik dus een beetje bang voor hem, maar daarna ontdek ik dat hij heel aardig is. Kinderen hebben de twee niet, maar wel bezitten ze een grote, zwart-wit gevlekte hond. Hij heet Kazimir en is een echte Deense dog. Hoewel ik eigenlijk bang ben voor dieren, zijn de hond en ik meteen dol op elkaar.

Eindelijk heeft mijn moeder iemand met wie ze kan praten, en daar maakt ze goed gebruik van. We zijn nog maar net binnen of ze verdwijnt al met Ella in de woonkamer. Dan zitten die twee urenlang op de sofa en praten onophoudelijk. Ze drinken wodka uit kleine, groene glaasjes. Ik heb mijn moeder daarvoor nog nooit alcohol zien drinken, maar wanneer ze bij Ella is, hoort het er klaarblijkelijk bij. Na een poosje wordt het gelach steeds luider. Dan beginnen ze moppen aan elkaar te vertellen die gaan over mannen, vrouwen en de liefde. Ik begrijp hoogstens de helft, maar mijn moeder en Ella liggen op de grond en gieren van het lachen. Wanneer de verloofde thuiskomt, drinkt hij mee en lacht zo mogelijk nog harder dan de twee vrouwen. ‘Uw dochter, uw dochter, heeft een lief klein holletje.. zingt hij.

Kazimir en ik vinden het maar onnozel. We zijn nuchter en verontwaardigd over die kinderlijke volwassenen. Kazimir rolt als een krulletje ineen en ik ga in het holletje tussen zijn poten liggen. Hij snurkt zo mooi. Als ik hem niet had, zou ik niet weten hoe ik het te midden van al dat gekwebbel en geschater zou moeten uithouden!

Later, wanneer we teruggaan naar huis en ons moeten haasten om de avondklok te halen, moet ik extra goed op mijn moeder letten. Ze struikelt soms op de trap en zingt liedjes, ik ben bang dat we zullen opvallen. Maar tot nu toe hebben we geluk gehad.

De balkondeur staat op een kier. Het is warm buiten, het is zomer. De boom draagt nu dikke, witte bloesems, die eruitzien als de kaarsen op de kerstboom. Beneden op de binnenplaats spelen de kinderen. Ik hoor hen roepen en lachen, en opnieuw krijg ik prikkels van verlangen in mijn buik.

Ik maak tekeningen op een vel papier. Dat is de laatste tijd een van mijn lievelingsbezigheden, vooral wanneer ik verdrietig ben. Ik teken Kazimir en Marika Rökk, Tadeusz en de bloemen in de geheime tuin, het huis van mijn grootouders...

‘Vertel nog eens over je broers en zussen,’ vraag ik mijn moeder.

‘Over wie wil je dat ik vertel? Over Jakob? Of over Sabine? Over Irene?’ Wanneer ze Irene noemt, ziet ze er meteen verdrietig uit, dus zeg ik snel: ‘Sabine!’

Ze gaat bij me zitten. ‘Destijds was ik nog veel kleiner dan jij,’ zegt ze. Ze glimlacht en begint te vertellen.

'Toen Tosia nog heel klein was, ongeveer twee jaar oud, vertelde Nana haar op een dag dat ze een broertje of zusje zou krijgen. Nana, dat was het kindermeisje. Ze had een grote, zachte boezem, droeg altijd een wit schort en kon prachtige Poolse liederen zingen. Tosia was dol op haar. De kinderen werden in die tijd opgevoed door het personeel, hun ouders zagen ze maar zelden.

Tosia was heel bij, want ze voelde zich eenzaam in het grote huis. Telkens weer vroeg ze wanneer het nieuwe broertje of zusje nu eindelijk kwam. Zo vaak dat Nana er zo langzamerhand nerveus van werd. En dus zei ze op een dag: ‘Kijk eens, nu is het kindje er eindelijk!’ Ze wees op het bed. Daar lag een soort bundeltje, en Tosia was dolgelukkig. Ze nam het bundeltje voorzichtig in haar armen en keek ernaar. Maar het was helemaal geen broertje of zusje, het was een oude pop die Nana daar had neergelegd. Iedereen lachte, maar Tosia was teleurgesteld en boos. Nana leverde haar deze streek nog een paar keer, en Tosia werd steeds kwader.

Op een dag lag er weer een klein bundeltje op bed. Iedereen lachte geheimzinnig en zei tegen Tosia dat het broertje of zusje er dan eindelijk was. Maar Tosia geloofde het niet meer. Te vaak hadden ze tegen haar gelogen en haar te kijk gezet. ‘Ik geloof er niets van!’ schreeuwde ze, en woedend pakte ze het bundeltje op en wierp het op de grond.

Enige seconden lang was het doodstil. Toen begon de bundel te brullen als een speenvarken. Anna Abrahamer knielde er bij neer en tilde het op. Van schrik kon ze geen woord uitbrengen. Maar gelukkig was er met de baby niets gebeurd.

Ze noemden het kind Sabine, en Tosia, die zich vanwege deze geschiedenis vreselijk schaamde, ontwikkelde al snel een bijzondere verhouding met haar kleine zusje. De twee meisjes waren onafscheidelijk, hoewel ze niet veel op elkaar leken. In tegenstelling tot haar rustige, introverte zusje was Sabine eigenzinnig, vrolijk en open. Het lukte haar altijd haar zin te krijgen...

Mijn moeder kijkt me peinzend aan. ‘Zoals jij,’ zegt ze zachtjes. ‘Jij lijkt heel erg op Sabine! Wist je wel dat je zelfs op dezelfde dag geboren bent als zij?’

Ik schud mijn hoofd. Nee, dat wist ik niet. ‘Ben ik snel jarig?’ vraag ik vol verwachting. Ik vraag voor mijn verjaardag een pop. En als ik er een krijg, noem ik hem Jacek, net als de pop van Manuela.

‘Nog een paar maanden,’ zegt mijn moeder. ‘Het duurt niet lang meer. Dan word je zes jaar!’

Het is een regenachtige zomerdag. We zijn weer eens onderweg. Ik houd de hand van mijn moeder stevig vast. De hand is koud en vochtig en geeft me nauwelijks een gevoel van zekerheid. Integendeel: de angst vloeit door de koude hand direct mijn lichaam in en kan daar niet uit ontsnappen.

Desondanks geniet ik telkens weer van het avontuur: dat we niet in het huis zijn, dat ik de wind en regen op mijn huid voel, dat ik de mensen zie die op het marktplein in een rij staan te wachten, dat we proberen iets te eten op te scharrelen. We zien er niet opvallend uit: een grote blonde vrouw met een klein blond meisje aan de hand. Niemand ziet er opvallend uit, behalve de mannen in uniform, die door de straten slenteren of op een hoek staan om alles te observeren. Ik denk altijd dat ze wel moeten zien dat ik donkere ogen heb, en daarom kijk ik onophoudelijk naar de grond. Ik voel hoe ze mij en mijn moeder volgen met hun blik, zelfs wanneer ze met hun rug naar ons toe staan. Dan probeer ik mezelf zo onzichtbaar mogelijk te maken. Nog nooit zijn we door een van hen aangesproken, maar ik houd er wel ieder moment rekening mee. Wanneer we ze voorbijlopen, klopt mijn hart zo luid dat ik er zeker van ben dat ze het kunnen horen.

En dan gebeurt het. We lopen over de Karmelicka, de hoofdstraat. In een zijsteegje woont Manuela. Er komt ons een man tegemoet. Hij draagt een zandkleurige regenjas en kijkt naar de grond. Hij heeft zijn hoed diep over zijn ogen getrokken. Hij kijkt mijn moeder recht in haar gezicht. Het lijkt wel of hij haar herkent. Mijn hart staat stil. Ze hebben ons ontdekt. Het is voorbij.

Maar de man loopt door, met gebogen hoofd. Ook mijn moeder loopt door, ze was een fractie van een seconde blijven staan. Ze trekt me het zijsteegje in, de gang in, de trappen op, naar het huis van Manuela. ‘Wie was die man?’ vraag ik angstig. ‘Waarom heeft hij ons niet gearresteerd?’

Mijn moeder zwijgt en bijt op haar lippen. Ze wil het me niet vertellen.

Enige tijd later ontmoeten we de man nog een keer, en daarna nog eens. Ik begrijp nu dat hij ons niet zal arresteren. Desondanks voel ik het gevaar dat hem omgeeft. Dat brengt me in verwarring. Bij wie hoort die man? Bij ons of bij de anderen? Ik zou het veel prettiger vinden wanneer we hem niet meer zouden zien, dat hij door de grond zou zakken of zoiets. Maar hij loopt weer in zijn lichte jas door de straat. Voor de Karmelieterkerk, waar we de laatste tijd op zondag wel eens een mis bijwonen, blijft hij staan. Ook mijn moeder blijft voor de kerk staan in plaats van er snel voorbij te lopen. Begrijpt ze dan niet hoe gevaarlijk dat is? Ik trek aan haar jas, maar ze let helemaal niet op me. Ze slaat een kruis voor een heiligenbeeld en doet alsof ze bidt. In werkelijkheid wisselt ze een paar woorden met de geheimzinnige man. Ze geeft hem zelfs geld! Dan loopt ze tot mijn opluchting snel verder.

We zien de man met de lichte jas nog één keer. Ik ontdek hem tussen de mensen aan het einde van de lange straat. Een man in een uniform en nog een man in een lange leren jas pakken hem op en trekken hem een gang in. Ik voel dat mijn moeder als aan de grond genageld blijft staan. Ze loopt met mij een zijsteegje in en daar blijven we even wachten. Ik voel haar angst als een grote golf die mij met zich meesleurt. Dan trekt ze me weer mee de hoofdstraat op en lopen we verder alsof er niets is gebeurd. De man in het uniform en de man in de leren jas komen op ons af. Ik voel de kou die hen omgeeft wanneer ze langs ons lopen. De leren jas schuurt langs me heen. Ik hoor dat de een tegen de ander zegt: ‘Weer een jood minder.’ Zijn stem klinkt tevreden.

Een paar huizen verderop zie ik de voeten van de man met de zandkleurige jas. Hij ligt in de smerige gang, en zijn broek staat open. Hij is dood. Hij is letterlijk van de aardbodem verdwenen. Ik voel me schuldig. Mijn moeder houdt me nu nog steviger vast. Ze loopt nog sneller, en ik kan voelen dat de tranen over haar gezicht stromen.

Wanneer we thuiskomen, vraag ik het haar nog eens. ‘Wie was die man, mama? Waar ken je hem van?’

Ze veegt met een theedoek de tranen van haar gezicht en begint aardappelen te schillen.

‘Dat was Leo,’ zegt ze toonloos. ‘De beste vriend van mijn kleine broer Jakob.’

We zwijgen.

Vandaag de dag begrijp ik dat hij in de buurt van ons huis een schuilplaats zal hebben gehad. Iemand heeft hem waarschijnlijk verraden voor een paar zloty. De geheime politie maakte korte metten met verdachten: men maakte hun broek open en controleerde of de verdachte besneden was. Vervolgens werden ze doodgeschoten.

Al dagen hangt er een vochtige, broeierige hitte als een deken over de stad. Je kleren kleven aan je lichaam.

De Kierniks hebben ons weer eens het huis uitgegooid. Er is opnieuw een golf van nachtelijke razzia’s. Ditmaal hebben we er geen idee van waar we naartoe moeten. ‘Kom, we gaan naar Warschau!’ zegt mijn moeder plotseling vastbesloten. ‘Daar kent niemand ons. Daar zullen we wel ergens een schuilplaats kunnen vinden.’

Ik volg haar met gebogen hoofd naar het station met mijn koffer in mijn hand en voel me verdrietig. Zal ik Manuela ooit nog zien? En grootmoeder, en mijn vrienden, de toneelspelers? Warschau is ver weg, dat weet ik heel goed.

Op het station is het lawaaiig en vol haastige mensen met hun bagage. Het lawaai dreunt in mijn oren. In al die drukte vallen mijn moeder en ik niet op. We zoeken naar het juiste perron. Daar staat al een trein met een puffende, dampende, reusachtige zwarte locomotief. Ik kijk geschrokken naar het gevaarte.

‘We hebben nog maar een paar minuten!’ zegt mijn moeder en stapt energiek op de trein af. Dan blijft ze ineens staan.

‘Ik ben ineens zo duizelig,’ mompelt ze. Geschrokken zie ik dat ze helemaal wit is in haar gezicht en dat ze nat is. Haar huid glanst van het zweet.

‘Mama!’ zeg ik angstig en ga met haar op een bank zitten. Uitgeput leunt ze achterover. Ze ziet eruit alsof ze doodgaat, alsof ze elk moment in elkaar kan storten. Haar ogen zijn dicht.

Ik ga voor haar staan, zodat niemand iets zal opvallen. Dan pak ik haar hand beet, alsof ik een dokter ben. Ze is helemaal koud, maar ditmaal niet van angst. Mijn moeder is ziek. Wat moet ik doen? Radeloos kijk ik om me heen. Ik weet dat ik niemand om hulp mag vragen. Dat is veel te gevaarlijk.

‘Is er iets niet in orde?’ vraagt een dikke vrouw met een hoed, die plotseling naast ons op de bank neerploft. Ze heeft een klein hondje bij zich dat ononderbroken blaft.

‘Nee, nee,’ antwoord ik haastig en ga tussen mijn moeder en de dikke vrouw zitten. ‘Het is in orde, hoor. Mijn moeder is gewoon een beetje moe...’

‘Ze ziet er ziek uit,’ zegt de dikke vrouw scherp. Ze kijkt langs me heen en neemt mijn moeder met argwaan op. ‘We moeten er een dokter bij halen.’

‘Niet nodig!’ zeg ik snel en stomp mijn moeder onopvallend tussen haar ribben terwijl ik haar omhoog help. ‘We wilden trouwens toch al naar een dokter gaan, nietwaar, mama?!!’

Mijn moeder opent haar ogen en knikt zwakjes. ‘Ja, ja,’ mompelt ze.

Ik trek haar aan haar arm. We moeten weg van die bank.

‘Tot ziens!’ roep ik nog tegen de dikke vrouw, die er steeds wantrouwender uitziet. Het hondje blijft maar blaffen.

Ik weet dat ze ons nakijkt terwijl ik mijn moeder naar de uitgang sleep. Ze strompelt achter me aan met onzekere tred. We verdwijnen in de mensenmassa en ik haal opgelucht adem wanneer ik vaststel dat niemand ons is gevolgd.

Eindelijk staan we weer op straat.

Mijn moeder zwalkt heen en weer. Zo direct valt ze nog! Ik moet opschieten...

Elke stap is een kwelling. Ik trek haar achter me aan, met één hand ondersteun ik haar arm en met de andere sleep ik de koffer achter me aan. Ik ben doodsbang. Heeft iemand ons gezien? Worden we nu gearresteerd? Zal mijn moeder in elkaar storten? Of zal het me lukken haar nog op tijd naar huis te brengen?

De weg lijkt eindeloos, maar uiteindelijk lukt het ons. We staan voor het huis van Manuela. Maar mijn moeder weigert naar binnen te gaan.

‘Ze hebben ons er toch uitgegooid!’ fluistert ze schor. Voor het eerst besef ik hoe vernederend dat voor ons is. Maar ik weet ook dat we geen keus hebben. We hebben nooit een keuze.

‘We moeten naar binnen, mama!’ bezweer ik haar. ‘Je bent ziek. Ze moeten ons helpen!’

Na een poosje geeft ze toe. Haar trots stort ineen als een kaartenhuis. Zonder zich te verzetten laat ze zich door mij de trappen op hijsen. Ik druk op de deurbel.

Kiernikowa doet open. ‘Poziomka!’ zegt ze verrast. Dan ziet ze mijn moeder. ‘God nog aan toe, Teofila...’

Ze neemt mijn moeder bij de arm en duwt ons het huis binnen.

‘Je kunt van geluk spreken dat je ziek bent geworden, Teofila! Wanneer jullie naar Warschau waren gegaan, had je nu niet meer geleefd,’ zegt Dudek droog, terwijl hij een emmer kolen leegschudt in het gasfornuis. ‘Hier, lees dit maar eens!’

Hij schuift een stuk papier naar mijn moeder toe. Het is een krant die ondergronds wordt gemaakt. De titel isPolska walczy, ‘Polen strijdt’. Mijn moeder ziet er nu gelukkig al iets beter uit. Ze heeft diep en lang geslapen. Snel leest ze de koppen.

‘De dag des oordeels is voor de Duitsers bijna aangebroken. De Duitsers zullen voor het Volkstribunaal staan, en voor het Tribunaal van het Menselijk Geweten...,’ leest ze. ‘Wat betekent dat?’ vraagt ze aan Dudek en wendt zich naar hem toe.

‘In Warschau is een opstand uitgebroken!’ verklaart Dudek met glinsterende ogen. ‘Iedereen levert strijd! Om elke straat, om elk huis! Er zijn zeer veel slachtoffers, vooral vrouwen en kinderen sterven... De Duitsers verbranden hen levend...’

Hij breekt zijn zin af en zwijgt grimmig.

‘Stelletje bandieten,’ mompelt mijn moeder. Haar ogen staan wijdopen van verontwaardiging. ‘...Stelletje bandieten.’

Ella heeft een idee. ‘Hoor eens, Teofila,’ zegt ze op een dag. Ze heeft een glas wodka in de hand. ‘Wat vind je ervan als wij samen een nieuw huis huren? Marian kan dat zaakje wel voor elkaar krijgen. Hij regelt het huurcontract en jullie trekken dan gewoon bij ons in. Het kan toch niet verdergaan zo. Bij de Kierniks kun je er elk moment weer uitgegooid worden. Jullie zitten daar inmiddels ook al anderhalf jaar. Die voortdurende spanning is door niemand nog te verdragen. Wat vind je ervan?’

Mijn moeder drinkt haar glas wodka leeg en knikt. ‘Dat is lief van je, Ella,’ zegt ze. ‘Maar jij komt er nog ernstiger door in gevaar, en je verloofde ook.’

‘Je doet gewoon alsof je mijn zus bent!’ vindt Ella. Ze is vastbesloten. ‘Misschien hebben we geluk en is de oorlog snel voorbij, en misschien hebben we wel pech! En tot nu toe hebben we geluk gehad - of niet soms? We leven in ieder geval nog! Bovendien zijn de controles de laatste tijd iets minder streng geworden... Veel Duitsers hebben het land verlaten of zijn opgeroepen. Het wordt steeds moeilijker voor ze, ze lijden zware verliezen aan het front... En je kunt toch niet eeuwig op de huid van de Kierniks blijven zitten, dat weet je net zo goed als ik!’

Ella heeft gelijk. We kunnen nu echt niet langer bij de Kierniks blijven. Mijn moeder knikt, en ze proosten met hun groene glaasjes.

En nu begint het gezuip weer. Kazimir en ik kijken elkaar begrijpend aan. Dan lopen we met zijn tweeën naar de keuken en gaan gezellig onder de keukentafel liggen. Ik vertel hem dat ik binnenkort jarig ben en dat ik een pop op mijn verlanglijstje heb staan. Kazimir luistert altijd zo goed naar me.

Van een afscheid van de Kierniks was geen sprake, toen we een paar weken later met Kazimir, Ella en haar verloofde een kleine tweekamerwoning betrokken. Kiernikowa was duidelijk heel opgelucht toen we met onze twee koffers in de hal stonden. En Dudek, die als altijd zweeg, was ongetwijfeld blij dat hij zijn kamer met het wapenmagazijn weer in kon. Alleen babcia omarmde me lange tijd.

‘Kom snel eens op bezoek, liefje,’ mompelde ze en trok haar gehaakte doek over haar magere schouders. Ik begreep dat ze me echt zou gaan missen.

Manuela liep door de gang heen en gaf me een vluchtige kus. ‘Tot gauw, poziomka!’ riep ze en verdween weer in de salon om met haar vrienden een nieuw stuk in te studeren.

Voor Manuela was het leven altijd ongecompliceerd.

Vandaag de dag lijkt het alsof ik mijn hele jeugd heb doorgebracht bij de Kierniks, op mijn tenen. Er waren poppen en er was theater, er waren boeken en er was muziek, er waren potloden en er was papier, en er was zoiets als een thuis, al was niets van dat alles van mij. Het was een geleend leven, een geleende jeugd bij een geleend gezin, en zelfs met een geleende grootmoeder. Daarna was mijn jeugd voorbij. Dat was ook niet meer in te halen, zeker niet in die ruige tijd vlak na de oorlog en in de paar maanden die daaraan voorafgingen, toen het één grote chaos was en ik mijn zesde verjaardag vierde. Een pop heb ik toen overigens niet gekregen, want er waren toen nergens poppen te koop. Maar in ieder geval was ik nu zes jaar en definitief volwassen.