10

IK HEB GEKOZEN :VOOR EEN KLEURRIJKE, MOOIE ANDERE WERELD.. Ik heb mijn studie aan de kunstacademie bijna afgerond en heb besloten me te wijden aan kostuums en toneeldecors. Dat is een combinatie van twee dingen die me altijd al hebben gefascineerd: het theater en de mode.

Mijn moeder is verhuisd naar Wenen. Na al die jaren werd haar emigratieverzoek eindelijk ingewilligd. In Wenen hoopt ze een klein deel van het familievermogen terug te krijgen - mijn grootvader bezat daar onroerend goed. De ware reden waarom ze mij en haar stad heeft verlaten, is dat ze de moeilijke situatie in haar privé-leven in Krakau wil ontvluchten. Maar dat is haar niet gelukt. ‘Ik kan zonder je moeder niet leven!’ verklaart haar vriend en reist haar achterna.

Ik mis haar vaak. Af en toe stuurt ze me een heerlijk pakket met een kleurige blouse, cacao, koffie en groene Californische appels. Zelf moet ze wachten op haar geld en ze is net zo zuinig als vroeger. Met babysitten verdient ze er een centje bij en ze voedt zich meer dan eens met gratis proefhapjes in het warenhuis. We schrijven elkaar lange brieven. ‘Wenen telt een groot aantal prachtige koffiehuizen,’ schrijft ze. ‘Het is wel jammer dat ik niet veel kan eten van al die heerlijkheden, want ik moet ook op mijn gewicht letten...’

Manuela zie ik bijna nooit meer. De babcia is overleden en we hebben elkaar niet veel meer te zeggen sinds ik volwassen ben geworden. Zij gaat haar weg, ik de mijne.

Ik woon alleen met Mariechen in de kelderwoning. Mariechen doet de was, kookt, maakt schoon en zorgt voor mij. Maar ik ben nu eenmaal niet mijn moeder, de ‘echte mevrouw’, en daar lijdt ze vaak onder, ’s Avonds heeft ze behoefte aan aanspraak en wil ze met iemand praten, zoals ze dat vroeger met mijn moeder deed. Maar steeds vaker verkeer ik in een toestand waarin ik alleen maar kan zitten en met niemand kan praten - zelfs niet met Mariechen. Vaak neem ik een van die nieuwe tabletten die tegenwoordig te krijgen zijn. Daardoor kan ik niet alleen beter slapen, maar bovendien ben ik lekker opgewekt en open en kan ik lange gesprekken voeren voordat ik omval van de slaap. De tabletten lijken voor mij gemaakt.

Ook Roman is in het Westen. Hij woont in Parijs. Met zijn eerste film, Het mes in het water, die hij uit Polen heeft meegenomen, is hij in Frankrijk bekend geworden. Toen ik hem voor de laatste keer zag, heeft hij me verteld over zijn nieuwe film.

Die gaat over angst, walging, de vlucht voor het lichamelijke en de eenzaamheid van een jonge vrouw. Tot op de dag van vandaag ben ik ervan overtuigd dat ik de inspiratiebron voor deze film ben geweest.

Ryszard is er ook niet meer. Hij woont nu inderdaad in Amerika. Hij heeft geluk gehad: omdat hij er familie had zitten, kreeg hij kort na zijn eindexamen toestemming om te emigreren. Ik zou hem graag eens opzoeken, maar ik kom Polen niet uit.

Het land is net als vroeger een politiestaat, al is het leven de afgelopen jaren iets gemakkelijker geworden. Nog steeds wordt er ’s morgens vroeg aan de deur geklopt en voert men mensen zonder opgaaf van reden weg. Op elk moment kan een kritische opmerking of het feit dat men vrienden heeft die in het buitenland verblijven, ertoe leiden dat men urenlang wordt verhoord. Dat hoort bij het leven van alledag; steeds moeten de mensen opletten met wie en waarover ze aan het praten zijn. En uiteraard wordt verdachte post onderschept. Een oude schrijver, wiens boeken ik vaak heb gelezen, werd onlangs in de gevangenis gegooid omdat zijn dochter zich in persoonlijke brieven kritisch had uitgelaten over de staat.

Ik heb een novelle geschreven. Het boek heet Obok - Hiernaast, en gaat over een jonge vrouw die haar plaats in het leven niet kan vinden:

Ze werd midden in de strijd geboren. De vader en de vroedvrouw maakten met veel lawaai en lang ruzie.
Thuis stond haar kinderbed tegen de muur.
Achter de muur hadden haar ouders ruzie. Elke avond. En daarna gingen ze met elkaar naar bed. Van beide geluiden werd ze onpasselijk. Vaak moest ze midden in de nacht overgeven.
'Nou kotst ze alweer,' zei de moeder verwijtend. 'Dat komt omdat je haar altijd zo verwent,' zei de vader.

Waar het meisje ook is, altijd zijn er mensen om haar heen. Nooit kan ze eens alleen zijn. Ten slotte vindt ze eindelijk een eigen huis. Maar ook daar is ze niet alleen:

Na dertig jaar in de bibliotheek te hebben gewerkt kreeg ze eindelijk een eigen kleine woning. De hele dag was ze bezig met het inrichten van het huis. 's Avonds trok ze een fles rode wijn voor zichzelf open. Uit de radio kwam een zacht muziekje. Ze proostte met zichzelf. Daarna ging ze naar bed.
Midden in de nacht werd ze wakker. Door de wand heen hoorde ze hoe de buren luidop ruzie met elkaar maakten, ze hoorde hun geschreeuw, ze hoorde hen ademen. Bij het krieken van de ochtend stierf ze.

De novelle verschijnt in een literair tijdschrift. Pas later werd me duidelijk dat het boekje ook over mezelf gaat.

‘Wat doe je daar?’ vraagt mijn grootmoeder.

De zomer loopt ten einde. Door het geopende raam dringt de geur van het hete straatplaveisel en appelbomen de kamer binnen. Ik zit op de grond te hameren op de toetsen van mijn oude schrijfmachine.

‘Ik schrijf een toneelstuk,’ zeg ik trots en ga door met typen. Ze knikt. Dat is in orde. ‘De hoofdzaak is dat je genoeg eet en warm aangekleed bent!’

Een vriend van me schrijft toneelstukken en verdient daar veel geld mee. ‘Een toneelstuk schrijven is toch gemakkelijk!’ verkondigde ik op een avond toen we bij elkaar waren. Tenslotte ken ik het theater sinds mijn jeugd, en de dialogen van de toneelschool herinner ik me nog als de dag van gisteren. Gewoon gaan zitten en schrijven kan niet al te moeilijk zijn, dacht ik. Mijn zelfbewustzijn is namelijk door de publicatie van de novelle en enige gedichten de laatste tijd flink toegenomen.

Mijn vriend lachte alleen maar. ‘Dat gaat je nooit lukken!’

Terwijl ik er nog over aan het nadenken was wat ik precies zou gaan schrijven, kwam ineens het bericht van de dood van Hemingway. En in één klap was ik weer terug bij mijn thema - de eenzaamheid en de dood. Hoe kon een man als hij, die alles had - vrouwen, geld, succes - zichzelf van het leven beroven? Waarom vond hij zijn eigen leven zo weinig waard?

Mijn toneelstuk draagt de titel Overigens, papa moet uit de weg geruimd worden! en gaat over Hemingway en zijn kinderen. Het is een ironisch stuk, al is het onderwerp zelfmoord. Ironie is de literaire taal van mijn generatie.

Drie weken lang zit ik als in een roes te schrijven, ik ga niet uit en eet en drink nauwelijks. Alleen Mariechen is bij me en brengt me af en toe een kopje thee.

Ik overhandig het manuscript aan de secretaresse van het stedelijk theater, die met administratief werk een centje bijverdient. Al bij eerste lezing ziet ze dat mijn stuk iets buitengewoons is, en ze geeft het door aan de theaterdirecteur.

Een paar dagen later krijg ik een telefoontje van het theater.

‘Juffrouw Ligocka? De theaterdirecteur wil u spreken!’

Zo snel als ik kan trek ik mooie kleren aan, toupeer mijn haar en stift mijn lippen. De theaterdirecteur, een stevige kerel van een jaar of 55, staat in de deuropening.

‘Zeg eens, meisje, welke van je vriendjes heeft dat stuk geschreven?’ vraagt hij dreunend, met een brede grijns op zijn gezicht.

‘U gelooft niet dat ik het zelf heb geschreven?’ antwoord ik verontwaardigd.

‘Dat hebt u helemaal niet nodig!’ brult hij. ‘U hebt ongetwijfeld heel andere talenten...!’ En hij schenkt me een wellustige glimlach.

Ik voel de tranen achter mijn ogen prikken. Mijn gezicht gloeit. Op zijn bureau ligt het manuscript. Ik grijp de stapel papier en loop de trap af, de straat op.

‘Wacht u even!’ De secretaresse is me achternagelopen. ‘Wacht u nu toch even!’ hijgt ze. ‘Hij wil het stuk laten opvoeren!’

Maar ik geloof haar niet. Ik wil het niet eens meer. Dat stuk is niet goed. Ik heb mezelf belachelijk gemaakt.

Een paar dagen later gaat de telefoon weer. ‘Vindt u het goed dat het de derde maart wordt?’ De theaterdirecteur zelf is aan de telefoon. ‘We willen het stuk graag opvoeren,’ zegt hij met schorre stem.

Ik kan het nauwelijks geloven. Mijn stuk zal worden opgevoerd!

Ik neem Mariechen in mijn armen en maak een vreugdedans met haar. Daarna bel ik mijn moeder in Wenen op. Ze is net zo blij als ik, en ik hoor aan haar stem dat ze eindelijk trots op me is.

Men stelt voor een jonge, talentvolle regisseur voor het stuk te engageren, die al enige prestaties op zijn naam heeft staan - Jan Biczycki. Ik heb al veel over hem gehoord. In Warschau geeft hij leiding aan een kritisch studentencabaret en is al een hele beroemdheid.

Een paar weken later komt hij naar Krakau. We ontmoeten elkaar in een café.

Door de glazen deur heen zie ik hem in het halfdonker aan een van de achterste tafels zitten. Er hangt een sigaret in zijn mondhoek en hij zit te lezen.

Ik stap het café binnen en loop langzaam naar hem toe. Hij kijkt niet één maal op, zo verdiept is hij in zijn lectuur - mijn toneelstuk.

De man die ik zie zitten, doet me denken aan James Dean. Hij draagt een geruit jasje, zijn blonde haren hangen deels in zijn gezicht, alsof hij drie nachten niet heeft geslapen. Hij heeft een mooie mond... Mijn hart begint sneller te kloppen.

Hij kijkt op. ‘Dus jij bent Roma?’ vraagt hij afwezig en drukt zijn sigaret uit. ‘Je stuk is niet slecht. Maar ik heb jammer genoeg geen tijd om het te ensceneren.’

Enigszins geërgerd stel ik vast dat ik bloos.

Jan Biczycki is hopeloos romantisch en de lieflijkste chaoot die je je maar kunt voorstellen. Hij heeft geen enkel benul van tijd en ruimte en al helemaal geen gevoel voor geldzaken. Zijn totale bezit bestaat uit een leren das uit Parijs, een grijze pullover, het geruite James Dean-jasje, een broek en de schoenen die hij aan zijn voeten heeft.

Ik bestel thee en ga bij hem zitten. Het gehele gesprek is één uitgebreide en onbeholpen poging hem ertoe over te halen mijn stuk te ensceneren, hoewel hij er absoluut geen tijd voor heeft.

Bij het afscheid kijkt hij me langdurig aan en beweegt met zijn vinger over zijn lippen. ‘In orde,’ zucht hij ten slotte. ‘Ik doe het.’

Ik heb duidelijk het gevoel dat zijn toezegging meer met mij te maken heeft dan met mijn stuk.

Lieve mama,
Je zult het niet geloven maar ik ben verliefd geworden op de regisseur van mijn toneelstuk! Hij heet Jan en hij is blond, intelligent en grappig. Ik geloof dat je hem heel aardig zult vinden! Maar hij is geen jood! Hopelijk is mijn pas spoedig in orde, zodat ik je eindelijk kan bezoeken en je alles kan vertellen. Hier in Krakau is het ijskoud, het schijnt de winter van de eeuw te zijn — soms is het 40 graden onder nul. Maar maak je geen zorgen: ik ben gezond en trek de mooie, warme kleren aan die je me hebt gestuurd.
Duizend kussen, je Roma

We ontmoeten elkaar in het kleine, ijskoude hotelkamertje dat het theater voor Jan heeft gehuurd. Bij mij thuis kunnen we niet samen zijn, want in het bijzijn van Mariechen kan er van zondig gedrag geen sprake zijn.

Er is geen verwarming op het kamertje. Het water in de wastafel is bevroren. Ik wil mooi zijn en draag dunne kleren en petticoats. Ik probeer de kou niet te voelen.

Jan fascineert me.

Aan de ene kant is hij gemakkelijk en vrolijk, maar aan de andere kant melancholisch en eenzaam. Hij raakt iets in me dat me zeer vertrouwd is. Ik heb de instinctieve behoefte me om hem te bekommeren, zoals je je zou willen bekommeren om een klein, verloren jongetje.

Zijn leven is één grote, unieke chaos. Hij pendelt voortdurend heen en weer tussen zijn drie woningen in drie verschillende steden. Nooit weet hij waar zijn spullen zijn, hij verliest voortdurend van alles - zijn vervoerbewijzen, zijn sleutels, zijn geld. Zijn charme is overweldigend, zijn lach aanstekelijk. Hij heeft een mooie stem en zingt en danst bij elke mogelijke gelegenheid.

‘Al weer zo eentje die niets heeft,’ bromt Mariechen. Ze neemt het me nog steeds kwalijk dat ik gescheiden ben. Maar Jan weet haar binnen de kortste keren voor zich in te nemen: in de keuken zingt hij met haar prachtige kerkliederen en romantische zigeunerdeuntjes, bovendien kan hij heerlijk koken.

We zijn dan misschien dolverliefd, maar aan trouwen denken we niet. Jan vindt dat hij niet geschikt is voor het huwelijk, en terecht. En voor mij is het op dit moment van het grootste belang dat ondanks alle chaos en onze verliefdheid de première in ieder geval doorgaat. Jan opperde het idee dat ik de decors en kostuums voor het stuk zou ontwerpen. Dus zit ik nu vaak tot diep in de nacht aan mijn ontwerpen te werken, terwijl hij met Mariechen in de keuken staat en noedels maakt.

Op 3 maart 1963 is het dan zover: mijn toneelstuk wordt opgevoerd. Het slaat in als een bom.

De hele pers werpt zich erbovenop. Van de ene dag op de andere ben ik een beroemdheid - men noemt me nu de Poolse Françoise Sagan. Meisjes die schrijven zijn in de mode! De critici reageren weliswaar verdeeld op het westerse stuk, maar ik krijg veel aanbiedingen om stukken te schrijven, ook van de juist in opkomst zijnde televisie. Ik stel me voor dat ik me in de toekomst zal bewegen tussen de wereld van het schilderen en die van het schrijven.

Een paar maanden na de première krijg ik onverwachts toestemming mijn moeder in Wenen te bezoeken. Ze woont in een mooi, gemeubileerd klein huis met een rozekleurig bed, bijzettafeltjes, roze pluchen stoelen en een balkonnetje. Wenen is afwisselend, ouderwets en verleidelijk. Maar we blijven er niet lang, want mijn moeder laat eindelijk een lang gekoesterde wens in vervulling gaan en reist met mij naar Italië.

Rome, Napels, Capri. Er bestaat nog een foto van deze reis, waarop we arm in arm voor de Fontana di Trevi in Rome staan. Mijn moeder is wat boller en wat ouder, maar ze ziet er gelukkig uit. Ik toon mijn Audrey Hepburn-glimlach op de foto, heb lange haren, donkere wenkbrauwen en een wespentaille - net als de fotomodellen uit die tijd.

Op een dag gaan we naar de Spaanse Trappen. Even meen ik een onopvallend gezicht in de menigte te hebben herkend, maar meteen daarna is de bewuste persoon verdwenen. Was het signor Grigio?

Aan het eind van onze reis wil ik eigenlijk terug naar Krakau. Maar Jan heeft inmiddels een stipendium van drie maanden naar Wenen gekregen om Von Karajan te ontmoeten. Hij heeft besloten de grootste theaterregisseur ter wereld te worden.

Niet lang daarna komt hij aan in Wenen.

Jan en mijn moeder mogen elkaar vanaf het eerste moment. Hij zingt de meest sentimentele liedjes uit de vooroorlogse tijd en wint daarmee terstond haar sympathie. Bovendien herkent ze meteen de kleine jongen in hem, het jongetje dat bemoederd dient te worden. En zij, die altijd graag nog meer kinderen had gehad, vindt het heerlijk mensen te bemoederen.

We slapen op de canapé in de woonkamer. Jan besteedt het grootste deel van zijn tijd aan het najagen van Von Karajan.

Hij krijgt de beroemde dirigent namelijk bijna nooit te zien, laat staan te spreken. De grote maestro loopt met wapperende haren in hoog tempo door de Weense opera, met achter zich een hele troep mensen die hem moeten afschermen van de buitenwereld. Een paar keer neemt Jan me mee als lokaas, maar we krijgen hem niet te pakken. Wel wordt het ons af en toe toegestaan repetities bij te wonen, maar meestal krijgen we te horen dat de maestro een slecht humeur heeft en dat alle vreemdelingen de zaal uit moeten.

Wel krijgen we operakaarten voor alle opvoeringen in Wenen, en Jan legt veel contacten. Hij kent uitstekend Duits, mede omdat hij de oorlog bij zijn familie in Wenen heeft doorgebracht en daar ook naar school ging. Af en toe leest hij me een stukje Rilke voor:

Reiten, reiten, reiten
durch den Tag und durch die Nacht...

‘Luister maar! Dat is ook Duits!’ zegt hij, want ik weiger net als vroeger die gehate taal te leren.

Toen ik aankwam in Wenen, viel mijn oog meteen op een verkeersbord: VERBODEN TE STOPPEN. Dit STOPPEN en VERBODEN herinner ik me sindsdien en nog steeds word ik erdoor gekweld. Ik vind de stad op zich mooi en de mensen vriendelijk, maar zodra ze beginnen te praten of wanneer er een tramconducteur aankomt, raak ik meteen in paniek. Jan vindt dat belachelijk.

‘Overdrijf niet!’ berispt hij me. ‘Stel je niet zo aan.’

Dat commentaar heeft mij mijn leven lang begeleid.

Op een avond zitten we weer eens in de opera.

We hebben een mooie loge. Naast ons zit een magere, oude Amerikaanse in een fraai roze jasje dat is bestikt met parels. Ik vind het zo mooi dat ik het niet kan laten er voortdurend naar te kijken. Het wordt donker in de zaal, maar ik zit aldoor te overwegen hoe ik het jasje van die vrouw te pakken zou kunnen krijgen. Ze zou het me eigenlijk moeten schenken - het zou mij veel beter staan dan haar.

Ineens gaat het licht weer aan en de theaterdirecteur loopt het toneel op. ‘Dames en heren, zojuist heeft ons het bericht bereikt dat president Kennedy is doodgeschoten...’

Absolute stilte. Dan begint de Amerikaanse hysterisch te snikken. Ze werpt zich tegen de borst van Jan. Hij doet de bovenste knoopjes van haar jurk open, want ze dreigt te stikken.

Kennedy’s dood raakt me diep. Maar als we weglopen, zie ik het jasje dat achteloos over de stoelleuning is geworpen en moet me inhouden om het niet gewoon mee te nemen.

De telefoon gaat, Warschau is aan de lijn.

Jan krijgt het verrassende aanbod een muziektheater in de hoofdstad te gaan leiden. Daarmee zou hij de jongste theaterdirecteur van Polen worden.

We rijden terug.

In Warschau wonen we in een huurkamer op de zesde verdieping, zonder lift. Jan heeft allerlei nieuwe plannen voor zijn theater. Hij werkt dag en nacht en betaalt de toneelspelers van zijn eigen honorarium - zijn budget is niet toereikend om hen te engageren en zijn gewaagde ideeën in daden om te zetten.

Het is een opwindende tijd, hier in de grote stad. We leven in de beautiful people-wereld in het Polen van de jaren zestig, vieren feest, wonen premières bij en leren veel interessante mensen kennen -iedereen van enige naam en aanzien. Marlene Dietrich, die een optreden in Warschau verzorgt, heeft een gesprek van een halve nacht lang met Jan over oude liedjes en muziek.

Ik krijg steeds meer aanbiedingen voor het ontwerpen van kostuums en decors. Mijn eerste stuk is Geliefde leugenaar, de brieven van George Bernard Shaw.

Als vriendin van de theaterdirecteur ben ik er bovendien voortdurend mee bezig ons leven enigszins in goede banen te leiden. Met Jan heb je altijd je handen vol, want hij is een enorm warhoofd - hij vergeet zijn afspraken, raakt het boek kwijt dat hij ensceneert, en altijd weer is er iets met zijn geld. Ik verzorg hem inderdaad allang als een kind.

Ik verwaarloos mijn eigen carrière en schuif het schrijven voortdurend voor me uit. Ik kan nu ook mooie kleren kopen. Ik teer nog steeds op het geld dat ik heb verdiend met het toneelstuk.

Natuurlijk begrijp ik heel goed dat we zouden moeten trouwen. Een theaterdirecteur heeft een vrouw nodig! Bovendien is het een hartewens van mijn moeder. Maar Jan twijfelt, en ook ikzelf zie wel in dat hij geen man is die een gezin kan stichten - hoewel hij het heel graag zou doen! Hij heeft een tamelijk liefdeloze jeugd gehad. Hij had acht broers en zussen en werd opgevoed door zijn strenge stiefvader. Hij is veel tekortgekomen en heeft in zijn leven veel te weinig geborgenheid ervaren. Jan brengt weliswaar vaak bloemen mee en is heel lief voor me, maar is wel bang voor van alles.

Telkens weer probeert Jan bij de autoriteiten gedaan te krijgen dat ons een grotere woning wordt toegewezen. Men raadt hem aan partijlid te worden en iets minder westers georiënteerde stukken te spelen. Hij brengt nu immers musicals als Oh, what a lovely war! en Myfair lady op de planken. Maar hij is rebels en denkt er niet over zich de keus van de stukken te laten voorschrijven door de autoriteiten.

Alles bij elkaar ziet het er niet naar uit dat we ooit een normaal leven zullen leiden. Maar eigenlijk interesseert me dat niet. Voor mij is het leven net als vroeger een generale repetitie - de voorstelling begint pas later, op een niet nader vastgesteld moment.

‘Ik ben bang dat we inderdaad zullen moeten gaan trouwen!’

Jan fronst zijn wenkbrauwen en kijkt me glimlachend aan. Hij is uitgenodigd voor de Salzburger Festspiele, om te ensceneren. Natuurlijk willen we er het liefst samen naartoe. We kunnen daar genoeg geld verdienen om in Warschau een huis te kopen. Maar zal men wel toestemming geven voor een uitreisvisum voor ons beiden? Waarschijnlijk niet. De machthebbers vrezen altijd dat iemand in het Westen blijft, ‘de vrijheid kiest’, zoals dat bij ons heet, dus moet een van de partners bij wijze van spreken als onderpand thuisblijven. Maar als we zouden trouwen, kunnen we een officieel verzoek indienen tot het maken van een huwelijksreis naar Salzburg... Dat heeft nog niemand gedaan. En dat zou de autoriteiten in de war kunnen brengen.

‘Zullen we het maar gewoon proberen?’

Ik kijk eens wat beter naar Jan zoals hij daar zit, met een sigaret in zijn mondhoek en zijn verwarde blonde haar. Hoe zou hij het zonder mij ooit kunnen redden? Hij heeft me nodig, is mijn overtuiging.

‘Natuurlijk! We gaan trouwen!’ zeg ik vastbesloten.

’s Morgens om een uur of drie zitten we in een nachtcafé en daar hoor ik dat ons plan gelukt is.

Jan heeft juist ruzie met een zwaargewicht bokser aan de bar. De potige kerel heeft zijn bril te pakken. Jan is misschien niet zo sterk, maar wanneer hij woedend is, kan hij plotseling beresterk worden. Hij slaat de bokser met zijn vuist in het gezicht.

Daarop had die vechtjas duidelijk niet gerekend. Hij staat, verdoofd en wel, te wankelen op zijn benen, valt dan plotseling om en ligt op de grond. Het hele café begint te juichen. Jan komt terug bij de tafel en veegt zijn handen nonchalant af aan zijn broek.

‘Trouwens, we hebben toestemming om op reis te gaan,’ zegt hij terloops. Van verbazing val ik bijna van mijn stoel, net als die bokser daarnet.

‘We gaan op reis - en jij gaat mee als mijn vrouw!’

Jan kijkt me stralend aan en geeft me een zoen. Het hele café staat weer te juichen. De kurken knallen en wij vieren onze verloving.

Natuurlijk heeft Jan geen seconde de tijd om zich bezig te houden met ons huwelijk. Ik moet zo snel mogelijk een pak voor hem regelen en een jurk voor mezelf laten naaien. Trouwringen hebben we niet, want in Polen is geen goud te koop. Een bekende van me geeft ons uiteindelijk haar oude ringen.

Eindelijk is het dan zover: ons huwelijk zal worden voltrokken voorde burgerlijke stand, op 24 juni 1965. Omdat er nergens bloemen te krijgen zijn voor het bruidsboeket, staat Jan op die dag heel vroeg op, rijdt naar het platteland en plukt een arm vol weidebloemen. Daarna moet hij nog snel even naar het theater.

Hij zal ongetwijfeld te laat komen! Geplaagd door angstige vermoedens bel ik zijn secretaresse op en smeek haar hem te herinneren aan het huwelijk bij de burgerlijke stand. Dat doet ze ook. Maar Jan komt natuurlijk toch te laat.

Als we eindelijk bij de burgerlijke stand aankomen, zit onze getuige, een bekende zangeres, al op ons te wachten. Vertwijfeld roept ze: ‘De mensen hebben me al gevraagd of iemand me hier heeft laten zitten! En ook de pers heb ik inmiddels weg moeten sturen!’

We zijn verhit en uitgeput, maar we trouwen. Daarna maakt een dronken fotograaf opnamen van ons. Het bewogen kiekje staat vandaag de dag nog steeds op mijn nachtkastje.

Aansluitend gaan we naar een goed hotel en eten daar; daarna bel ik mijn moeder op.

‘Jan en ik zijn zojuist getrouwd, mama...’

Ze is gelukkig.

‘Mazzeltof!’

Het is een heerlijke, lange zomernacht.

De volgende ochtend vroeg rijden we naar het station. We zijn nog steeds doodsbang dat ze een van ons op het allerlaatste moment niet laten gaan. De visa krijgen we in de trein, van een ambtenaar van het ministerie - tenzij ze inmiddels iets anders hebben besloten, natuurlijk. Het kan zijn dat ze onze valstrik doorzien hebben. We hebben immers geen recht op onze visa, en we hebben ook niet het recht ons te beklagen...

Mijn huissleutels van de kleine kelderwoning in Krakau heeft Mariechen gehouden. Ze woont daar nu met haar nicht, tussen de ladekast met de groene tegels, de boekenplanken waar de prachtigste kunstboeken op staan en de schrijftafel met mijn oude typemachine. Ik heb alleen een koffer vol mooie kleren en een paar foto’s meegenomen. Het was te opvallend geweest als ik te veel bagage bij me had gehad. En bovendien willen we snel weer terugkomen...

De minuten die we op het perron moeten wachten, lijken uren te duren. De trein zet zich al in beweging als we de ambtenaar eindelijk in onze richting zien snellen. Hij geeft ons de visa en met snel kloppende harten klimmen we de wagon in. De deuren worden gesloten, de conducteur blaast op zijn fluitje, de locomotief begint te puffen. Het is ons gelukt!

Opgelucht vallen we in elkaars armen. We kunnen op dat moment geen van beiden bevroeden dat onze huwelijksreis 30 jaar gaat duren.