PROLOOG

Vroeg op kerstdag van het jaar 1522 trok de abt van de abdij van Sint-Bruno de gordijnen open die de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van de rest van de kloosterkerk afsloten en daar in de kerstkribbe die broeder Thomas op zo’n bekwame wijze in elkaar had gezet, lag niet de houten gestalte van de Christus, de avond tevoren daar neergelegd, maar een levend kind.

De abt, een oude man, dacht onmiddellijk dat de kaarsen die op het altaar flakkerden zijn afnemend gezichtsvermogen parten hadden gespeeld. Hij keek van de kribbe naar de levenloze figuren van Jozef, Maria en de drie Wijzen uit het Oosten, en van hen naar het beeld van de Heilige Maagd hoog boven het altaar geplaatst. Zijn ogen gingen terug naar het kind, in de verwachting dat het weer door de houten afbeelding was vervangen. Maar het lag er nog.

Hij haastte zich de kapel uit. Hij moest getuigen hebben.

In de kruisgang kwam hij tegenover broeder Valerianus te staan.

“Mijn zoon,” zei de abt met een stem die trilde van emotie, “ik heb een visioen gehad.”

Hij ging broeder Valerianus voor naar de kapel en samen staarden ze naar het kind in de kribbe.

“Het is een wonder,” zei broeder Valerianus.

Rondom de kribbe stonden in een kring gestalten in zwarte pij: broeder Thomas uit de houtloods, broeder Clementius uit de bakkerij, broeder Amoldus en broeder Eugenius uit de brouwerij, broeder Valerianus, die tot zijn vreugde werkte in het scriptorium aan zijn manuscripten, en broeder Ambrosius die tot taak had de grond te bewerken.

De abt keek hen strak aan. Allen zwegen van ontzag en verwondering, behalve broeder Ambrosius die uitriep met een stem gespannen van opgewondenheid: “Een kind is ons gegeven.” Zijn ogen glansden van een ontroering die hij niet kon onderdrukken. Hij was een jonge monnik van tweeëntwintig jaar, en van al zijn zonen maakte de abt zich over Ambrosius het meest bezorgd. Dikwijls had hij zich afgevraagd of Ambrosius wel in de communiteit zou blijven en toch scheen deze monnik op bepaalde tijden het kloosterleven intenser te beleven dan zijn medebroeders. De abt was kort geleden tot de conclusie gekomen dat broeder Ambrosius of een heilige of een zondaar moest zijn en wie het ook was die hem opeiste — God of de duivel — broeder Ambrosius zou een uiterst toegewijde volgeling zijn.

“Wij moeten voor dit kind zorgen,” zei broeder Ambrosius op ernstige toon.

“Hebben ze hem dan gestuurd om bij ons te blijven?” vroeg de vriendelijke, eenvoudige broeder Clementius.

“Hoe is hij hier gekomen?” vroeg broeder Eugenius, de wereldsgezinde.

“Het is een wonder,” antwoordde broeder Ambrosius scherp. “Aan een wonder twijfel je toch niet?”

Dit was dus het wonder van de abdij van Sint-Bruno. Het nieuwtje verspreidde zich al spoedig door de streek en de mensen reisden van heinde en ver om de gezegende plaats te bezoeken. Ze brachten geschenken mee voor het kind zoals de Wijzen van weleer en in de jaren die volgden, bedachten rijke mannen en vrouwen de abdij van Sint-Bruno in hun testament, zodat na verloop van tijd de abdij, die in ernstig verval was geraakt — een feit dat haar abt grote zorgen baarde — een van de welvarendste in het zuiden van Engeland werd.