2

MOORD IN DE ABDIJ

Gebeurtenissen van buitenaf overvielen ons, drongen ons huis binnen en vernietigden de vrede die er heerste. Zelfs mijn moeder kon er niet aan ontkomen. Mijn vader zei dat de kerk op haar grondvesten wankelde. Broeder Johannes en broeder Jacobus zaten bij hem in de tuin. Ze spraken fluisterend en hun stemmen klonken ernstig. Mijn vader praatte met mij zoals hij dat altijd deed. Hij wilde dat ik wist wat eraan de hand was, en dikwijls zei hij tegen me: “Jij bent geen lichtzinnig meisje, Damascena. Jij bent niet zoals Kate die zich over linten en opschik druk maakt. Wij leven in gevaarlijke tijden.”

Ik kende de tragedie die onze buren, de familie More, omringde. Sir Thomas had duidelijk te kennen gegeven dat hij weigerde de suprematie- wet te ondertekenen waarbij de koning als hoofd van de Engelse kerk werd erkend, gehoorzaamheid aan de paus werd verboden en werd vastgesteld dat zijn huwelijk met koningin Catharina van Aragon geen huwelijk was geweest; dit hield een erkenning in dat de erfgenamen die de koning bij koningin Anna Boleyn zou kunnen krijgen, de ware erfgenamen waren.

“Ik ben bang voor sir Thomas, Damascena,” zei mijn vader. “Hij is een dapper man en zal trouw blijven aan zijn beginselen welk kwaad dan ook hem zal overkomen. Zoals je weet, hebben ze hem door de Verraderspoort naar de Tower gebracht en ik vrees met grote vreze dat wij hem nooit meer zullen zien.”

Er lag een oneindige droefheid op het gezicht van mijn vader en ook angst. “Het is nu zo’n verdrietig gezin, Damascena,” vervolgde hij, “en jij weet heel goed wat een gelukkig gezin het vroeger is geweest. Arme Alice, ze is helemaal van streek en verbolgen. Ze begrijpt het niet. ‘Waarom moet hij zo halsstarrig zijn?’ blijft ze maar vragen. ‘Ik zeg tegen hem, master More, je bent gek.’ Arme Alice, ze heeft haar talentvolle, heilige echtgenoot nooit begrepen. En dan is er Meg … o, Damascena, het breekt mijn hart die arme Meg te zien. Ze is zijn geliefdste dochter en geen enkele andere staat hem zo na als Meg. Meg is als een arme, verloren ziel, en ik dank God dat ze in Will Roper een goede echtgenoot heeft om haar tot steun te zijn.”

“Vader, als hij de eed zou afleggen en de wet zou ondertekenen, zou dit alles niet zo zijn.”

“Als hij de suprematiewet zou ondertekenen en de eed afleggen, zou dat voor hem zijn alsof hij zijn God had verraden. Hij is een goede dienaar van de koning geweest, maar hij heeft tegen mij gezegd: ‘William, ik ben de dienaar van de koning, maar in de eerste plaats die van God.’”

“En toch zijn ze juist om deze reden zo ongelukkig.”

“Als je ouder bent, zul je het wel begrijpen, Damascena. O, hoe graag zou

ik zien dat jij wat ouder was. Ik zou willen datje even oud was als Meg.”

Ik vroeg mij af waarom vader toen wilde dat ik ouder was, maar later begreep ik het.

Ik herinner me nog de dag waarop bisschop Fisher werd terechtgesteld. Daarna waren het de monniken van het kartuizerklooster die op de meest wrede wijze werden gedood. Ze werden naar de plaats van terechtstelling gesleept, opgehangen en losgesneden terwijl ze nog leefden en op een schrikwekkende wijze gefolterd. Die dag kwamen broeder Johannes en broeder Jacobus om mijn vader te spreken. Ik hoorde broeder Johannes zeggen: “Wat zal er van ons worden, William? Wat zal er van ons allemaal terechtkomen.”

Bruno vertelde ons dat er in de abdij onafgebroken werd gebeden voor bisschop Fisher, voor de monniken van het kartuizerklooster en voor sir Thomas More, en dat broeder Valerianus had gezegd dat anderen kon overkomen wat hun was overkomen en dat veel afhing van het lot van sir Thomas More. Hij was een man die zeer geliefd was. Als de koning hem ter dood zou veroordelen, zou het volk boos zijn. Sommigen zeiden dat de koning dit zeker niet zou durven doen, maar de koning durfde alles. Hij zou geen inmenging dulden en had verklaard dat ieder die zijn oppergezag niet erkende een verrader was, ook al was hij eertijds voorzitter van het Hogerhuis geweest en een vriend van hem. Niemand was zijn vriend die hem in de weg stond en niemand die zich tegen hem keerde zou aan zijn toorn ontkomen.

Toen brak de verschrikkelijke dag aan waarop sir Thomas met gevolg uit het gerechtshof kwam met de bijl tegen hem gekeerd. Wij hoorden het van degenen die het hadden gezien en hoe de arme Meg naar hem toe holde en haar armen om zijn hals sloeg voordat ze op de grond in zwijm viel. “Ze zullen het nooit doen,” zei mijn vader. “De koning kan niet iemand doden van wie hij eens heeft beweerd dat hij van hem hield. Hij kan geen heilige vermoorden.”

Maar de koning stond niet toe dat iemand hem uitdaagde. Ik dacht dikwijls aan hem zoals ik hem in zijn staatsieboot had gezien, lachend met de kardinaal … nog iemand, zeiden ze, die was gestorven omdat hij zich het misnoegen van de koning op de hals had gehaald. Niemand kon het zich veroorloven de koning te mishagen.

En toen, op die dag van rouw, luidde de klok voor sir Thomas, en zijn hoofd werd van zijn lichaam gescheiden en op een stok op de London Bridge gestoken, waar Meg het later weghaalde.

Mijn vader sloot zich in zijn kamer op. Ik wist dat hij die dag uren op zijn knieën doorbracht en ik geloofde niet dat hij voor zichzelf bad.

Hij praatte weer tegen mij, zijn arm door de mijne, ginds bij het penningkruid en het lange gras dat op de oever van de Theems groeide, waar we konden praten zonder vrees te worden afgeluisterd.

“Je bent bijna twaalf jaar, Damascena,” zei hij en hij herhaalde: “Ik wilde dat je ouder was.”

“Waarom toch, vader?” vroeg ik. “Omdat u zou willen dat ik het gemakkelijker kon begrijpen?”

“Je bent in verstand je jaren vooruit, mijn kind. Als je vijftien of zestien was, zou je misschien kunnen trouwen en ik zou dan weten dat je iemand had die voor je zorgt.”

“Waarom zou ik een man willen hebben, wanneer ik de beste van alle vaders heb? En ik heb moeder ook.”

“En zolang wij leven, zullen wij voor je zorgen,” zei hij heftig. “Ik geloof dat als door het een of andere ongeluk …”

“Vader!”

Hij vervolgde: “Als wij er niet zouden zijn … Als ík er niet zou zijn …”

“Maar u gaat niet weg.”

“Hoe kunnen wij tegenwoordig weten wanneer onze tijd zal komen, Damascena? Wie zou enkele jaren geleden hebben geloofd dat sir Thomas van ons weggenomen zou worden?”

“Vader, ze zullen u toch niet vragen de eed af te leggen en de suprematiewet te ondertekenen?”

“Wie kan dat zeggen?”

Ik klemde mij opeens stevig aan zijn arm vast.

Daarna zei hij sussend: “De tijden zijn gevaarlijk. Wij kunnen misschien gesommeerd worden te doen wat ons geweten niet zal toestaan. En dan …”

“O, maar dat is wreed.”

“Wij leven in wrede tijden, kind.”

“Vader,” fluisterde ik, “gelooft u dat de nieuwe koningin geen echte koningin is?”

“Het is beter zulke woorden niet uit te spreken.”

“Beantwoord die vraag dan niet. Als ik aan haar denk … glimlachend in die draagkoets, zo trots, zo blij omdat al die luister en al die praal voor haar waren … O, vader, denkt u dat zij ook maar één keer heeft gedacht aan al het bloed dat om haar zou worden vergoten … Mannen zoals sir Thomas, de monniken …”

“Zwijg, kind. Sir Thomas heeft gezegd medelijden met haar te hebben. Om haar zijn er mensen onthoofd. Wie kan zeggen hoelang zij haar eigen hoofd zal houden?”

“Kate heeft horen zeggen dat de koning genoeg van haar begon te krijgen, omdat ze hem geen zoon heeft geschonken … alleen prinses Elizabeth … en dat hij al naar anderen kijkt.”

“Zeg tegen Kate dat ze haar tong in bedwang moet houden, Damascena. Het is een roekeloos meisje. Ik maak mij ongerust over Kate … toch heeft ze op de een of andere manier aanleg tot zelfbehoud, geloof ik. Ik ben meer bezorgd om jou, mijn geliefde dochter. Ik zou willen dat je oud genoeg was om een man te nemen. Wat denk jij van Rupert?”

“Rupert? Als mijn man, bedoelt u? Daar had ik nog niet aan gedacht.”

“Toch is het een goede jongen, mijn kind. Terughoudend van aard, goed van karakter en een harde werker. Het is waar dat hij heel weinig van zichzelf heeft, maar hij is ons eigen vlees en bloed en ik zou graag zien dat hij voor het landgoed bleef zorgen. Maar het meest van alles zou ik willen dat ik jou in veilige handen stelde.”

“O, vader, ik had nog niet gedacht aan … een huwelijk.”

“Met twaalf is het tijd dat je aan die belangrijke kwestie een beetje aandacht besteedt. Misschien over een jaar of vier. Vier jaar! Het is lang.”

“U zegt dat alsof ik een last ben en dat het een opluchting voor u zou zijn als u ervan bevrijd was.”

“Lieve kind, je weet dat jij mijn leven bent.”

“Dat weet ik en ik sprak zonder na te denken. Vader, bent u zo bang voor uzelf dat u zou willen dat ik een andere beschermer had?”

Hij zweeg een poosje en staarde langs de Theems en ik wist dat hij aan dat beroofde huis in Chelsea dacht.

En nooit tevoren was ik mij zo bewust geweest van de onzekerheid van ons leven.

Die zomer scheen lang, de dagen waren gevuld met onafgebroken zonneschijn. Telkens wanneer wij thuis bezoekers kregen — iets dat dikwijls gebeurde want geen reizigers, rijk of arm, werden ooit weggestuurd — was er gewoonlijk een plaats voor hen aan tafel. Als ze van het hof kwamen, wachtte Kate hen op en probeerde hen weg te lokken tot ze buiten gehoorsafstand van mijn vader waren, bij voorbeeld in de tuinen om naar de pauwen of de honden te kijken, zodat zij over het hof zou kunnen praten.

Aldus kwamen wij te weten dat de koning inderdaad genoeg had van de koningin; dat ze kibbelden, dat de koningin roekeloos was en weinig eerbied voor Zijne Majesteit de koning toonde. Wij hoorden dat de koning het oog had laten vallen op een tamelijk listige en niet zo erg knappe jonge vrouw, een van de ongetrouwde hofdames van de koningin. Jane Seymour was gedwee en volgzaam, maar had een heel eerzuchtige familie die niet inzag waarom de koning de dochter van de betrekkelijk nederige Thomas Boleyn niet op dezelfde manier zou behandelen nu hij Catharina van Aragon, een Spaanse prinses en tante van de grote keizer Karei, had verstoten.

Als er een zoon was geweest, zo vernamen wij, zou alles anders zijn geweest. Maar Anna kon al evenmin als Catharina een zoon krijgen en er deden geruchten de ronde dat Jane al van de koning in verwachting was. Kate strekte zich dan in het lange gras uit en praatte eindeloos over de aangelegenheden van het hof. Ze beeldde zich niet langer meer in koningin Anna te zijn. Ze was nu Jane Seymour, maar de rol van de gedweeë Jane, ondergeschikt aan eerzuchtige broers, paste niet zo goed bij haar als die van de trotse Anna Boleyn. Ze was geneigd zich minachtend over Jane uit te laten.

“Hoelang denkt ze het uit te zullen houden?” vroeg ze bijna boos. Soms gingen wij door de geheime deur naar de abdij en praatten daar over de madonna met de juwelen. De gedachte aan al die juwelen die alleen de monniken maar te zien kregen, maakte haar gek, zei ze. Hoe graag zou zij ze willen dragen!

Haar houding ten opzichte van Bruno veranderde, evenals de mijne. Ik verlangde naar onze geheime bezoeken. Ik keek graag naar zijn gezicht als hij praatte en ik probeerde altijd het gesprek buiten Kate’s terrein te leiden. Het gaf mij het gevoel dichterbij hem te staan. Hij praatte graag met mij, maar keek graag naar Kate. Feitelijk wierp hij mij maar zelden een blik toe wanneer zij er was. Ze tiranniseerde hem. Ze was geneigd hem te ringeloren, een feit dat hem ergerde en boos maakte, maar toch zijn belangstelling voor haar scheen aan te wakkeren. Een keer of wat maakte zij bedekte toespelingen op het feit dat hij ons in de abdij had gebracht en ons de madonna had laten zien.

“Maar jij was het die wilde gaan,” zei ik, want ik legde het altijd zo aan dat ik aan Bruno’s kant stond tegen haar.

“Haha,” antwoordde ze, “maar híj is degene geweest die ons meenam.” Ze wees vrolijk naar hem. “Zijn zonde was het grootst.”

Daarna bespotte zij hem op zo’n onverdraaglijke manier omdat hij het heilige kind was dat hij haar achternaholde en ik hoorde haar lachen terwijl hij haar nazat. En als hij haar te pakken kreeg, rolden ze samen in het gras en deed hij of hij haar pijn wilde doen. Ze daagde hem uit alsof dit ook haar bedoeling was zodat ze weer iets anders zou hebben waarmee ze hem kon bespotten. Ik hield mij van deze dartele spelletjes altijd een beetje afzijdig. Ik kon slechts toekijken, maar ik was mij wel bewust van de opwinding die zich van beiden meester scheen te maken wanneer ze die wilde spelletjes deden.

Ik groeide die zomer snel op; mijn kindertijd was voorbij. Ik wist dat Kate bij Keziah speciale voorrechten genoot omdat Keziah Tom Skillen ‘s nachts in haar kamer liet, en niet alleen Tom Skillen. Keziah leek op Kate, althans wat haar grote belangstelling voor mannen betrof. Ook zij onderging een verandering in hun aanwezigheid zoals dat ook met Kate het geval was, maar Kate was hooghartig terwijl Keziah zacht en toegeeflijk was. Maar ik merkte wel dat de mannen zich onmiddellijk van hen beiden bewust waren, en dat was ook omgekeerd het geval.

Kate nam mij een beetje in vertrouwen. “Het wordt tijd dat je volwassen wordt, jonge Damascena.”

Op een avond kwam ze mijn kamer binnen en zei: “Sta op. Ik wil je wat laten zien.” Ze dwong mij met haar mee te gaan de wenteltrap op naar de kamers van de bedienden, en terwijl wij aan Keziahs deur luisterden, hoorden wij gefluister. Kate keek door het sleutelgat en dwong mij ook te kijken. Ik kon juist Keziah met een van de stalknechten in bed zien liggen. Kate haalde een sleutel voor den dag en deed de deur op slot en toen liepen wij op onze tenen de trap af naar de overloop, staken die over naar onze eigen trap en zo naar haar kamer. Kate onderdrukte een lach. “Wacht maar eens tot hij probeert eruit te komen en merkt dat hij opgesloten zit!” riep ze uit. Ik zei: “Je kunt de deur maar beter van het slot doen.”

“Waarom?” vroeg ze gebiedend. “Dan zouden ze niet weten dat ik hen had gezien.”

Zij vond het een reuze grap, maar ik maakte mij bezorgd over Keziah, want ik was dol op haar. Op de een of andere manier wist ik dat deze avonturen met mannen voor haar nodig waren, en dat zij zonder die avonturen geen Keziah zou zijn geweest.

Haar metgezel van die avond bleek Walt Freeman te zijn. Hij brak zijn been toen hij kort na het aanbreken van de dag uit het raam van haar kamer klauterde. En wat Keziah betrof, die kon niet uit het raam klimmen, en hoe kon zij eruitkomen als de deur op slot was? Walt kwam met het een of andere smoesje voor den dag dat hij dieven meende te horen en over de wortel van een boom struikelde toen hij naar buiten kwam. Kate nam mij mee toen ze voor een radeloze Keziah de deur van het slot deed.

“Jij bent het dus geweest, brutaal nest dat je bent!” riep Keziah uit.

“Wij zijn naar jouw kamer geslopen en hebben jou en Walt in bed gezien,” zei Kate.

Keziah keek mij aan en langzaam verspreidde zich een blos over haar gezicht. Ik had met haar te doen omdat Kate haar tegenover mij had ontmaskerd.

“Je bent echt een sloerie, Keziah,” zei Kate en ze schudde van het lachen. “Dat kun je op meer dan één manier zijn,” zei Keziah veelbetekenend, waardoor Kate nog harder begon te lachen.

Keziah legde het aan mij uit toen wij alleen waren.

“Zie je, Dammy, ik heb altijd te veel liefde weg te geven gehad. Als ik een man had gehad, zou het anders zijn geweest. Dat had ik graag gewild … een man en een heel stel kleine deugnieten zoals jij. Niet zoals die mistress Kate.”

“Houd je van veel mannen, Keziah?” vroeg ik haar.

“Och, schatje, de moeilijkheid met mij is dat ik van allemaal houd en niet iemand ben die graag nee zegt … zo staan de zaken. Het blijft dus ons geheimpje, nietwaar, en jij zult het tegen niemand vertellen.”

“Kezzie,” zei ik, “ik geloof dat ze het allemaal al weten.”

Het was een heerlijke dag in mei toen wij het nieuws van de arrestatie van de koningin hoorden. Het maakte ons allemaal van streek, hoewel wij al hadden verwacht dat er iets dergelijks zou gebeuren. Er werden al zoveel praatjes rondgestrooid dat de koning ontevreden was over zijn koningin en men liet doorschemeren dat ze een heks en een tovenares was die hem door een list tot een huwelijk had verleid. Hij had genoeg van haar hekserij. Hij wilde een goede, rustige vrouw die hem zonen zou schenken. Hij had met handen en ogen al beslag gelegd op Jane Seymour en haar broers bereidden haar voor op de rol van koningin. Dit hadden wij gehoord, maar er werd veel geroddeld en pas in mei van dat jaar wisten wij dat die geruchten waar waren.

De koning en de koningin waren samen naar het toernooi gegaan. Toen was de koning plotseling vertrokken en het volgende dat er gebeurde was dat de koningin gearresteerd en naar de Tower werd gestuurd … en sommigen van wie werd beweerd dat ze haar minnaars waren, werden er ook heengestuurd. Een van hen was haar minstreel, een arme jongen die Mark Smeaton heette, van wie het onmogelijk was te geloven dat de hooghartige koningin hem gunsten kon hebben verleend. En het was een nog groter schandaal dat haar eigen broer ervan werd beschuldigd haar minnaar te zijn.

Mijn vader had nooit geloofd dat Anna Boleyn de ware koningin was, maar nu was hij van medelijden jegens haar vervuld en ik geloofde dat vele anderen dat ook waren. Kate had zichzelf zo duidelijk als de betoverende koningin gezien dat het voor haar bijna een persoonlijke tragedie was. Dat ze nog maar drie jaar geleden in triomf door de stad had gereden en nu in een sombere kerker in de Tower zat, had op ons allen een ontnuchterend effect.

Keziah was vol medelijden.

“Hemelse goedheid!” klaagde ze. “De arme ziel! En wat zal er van haar worden? Dat trotse hoofd zal waarschijnlijk van haar schouders rollen en dat allemaal omdat ze een man begeerde.”

“Dan geloof jij dus dat ze schuldig is, Keziah?” vroeg ik.

“Schuldig!” riep Keziah uit terwijl haar ogen vlammen schoten. “Is het iets misdadigs een beetje troost te schenken aan degenen die dat nodig hebben?” Ze was openhartig tegen mij geweest sinds die avond waarop Kate de deur van haar slaapkamer op slot had gedaan en haar met haar minnaar had opgesloten. Ik was niet langer meer een kind. Ik moest het leven leren kennen, had zij gezegd, en hoe eerder hoe beter. Voor Keziah was het leven de verhouding tussen mannen en vrouwen. “Mannen!” Haar ogen fonkelden van boosheid en ze was maar zelden kwaad op mannen. Ze aanbad hen, schertste met hen, kocht hen om, suste hen, bevredigde hen en of ze nu grof of vriendelijk waren, of ze nu smeekten of eisten, ze hield van hen, maar ze was er wel gebelgd over dat wat zíj ongestraft konden doen, in een vrouw als een misdaad werd beschouwd. Voor zover het haar betrof, zouden ze hun gang kunnen gaan en doen wat ze wilden, zolang het de vrouwen die hen behaagden maar niet werd verweten dat ze hetzelfde deden. Maar wanneer een vrouw te schande werd gemaakt omdat ze datgene nam wat voor een man als natuurlijk werd beschouwd, kon ze boos zijn. En nu was ze boos.

“De koning acht een pretje en een verzetje niet beneden zijn waardigheid,” zei ze. “En als de koningin, die arme ziel, hetzelfde wil … nou, waarom dan niet?”

“Maar zij zal het leven schenken aan de koning en de toekomstige koning moet de zoon van de regerend vorst zijn.”

“Lieve hemel, wat zijn wij knap! Wij worden volwassen en daar ben ik blij om. Wij kunnen nu gezellig babbelen, mistress Damascena. Maar denkt u niet te hard over de koningin.”

“Wat komt het erop aan wat ik van haar denk? Het is van belang wat de koning denkt en hij is vastbesloten er kwaad van te denken omdat hij achter mistress Seymour aan zit.”

Keziah legde haar vingers op haar lippen. “Juist, dat is precies waar het allemaal om gaat, mistress. Deze bleke schoonheid is bij hem in de smaak gevallen en hij wil iets anders. Mannen willen maar wat graag een verandering al zijn er wel die trouw willen zijn. Ik zal u dit zeggen, mistress Damascena, er is maar weinig wat ik niet van mannen weet. Maar iedere keer ontdek je iets meer. Ik wist al iets van mannen voordat ik zo oud was als jij. Toen kreeg ik mijn eerste man. Een knappe heer die te paard de bossen in kwam rijden toen ik bij mijn grootmoeder was en hij zei tegen me: ‘Wacht in de bossen op mij, dicht bij de hut,’ dat was de hut van mijn grootmoeder, ‘en ik zal je een kermisgeschenk geven.’ En ik wachtte hem op en ons bed waren de varens die, als het erop aan komt, een evengoed bruidsbed kunnen zijn als veren. Het was donker, dat weet ik nog, en de lucht was zwaar van lentegeur, en toen ik terugkwam, zat mijn grootmoeder bij het vuur dat ze altijd aanhield, en de pot pruttelde en haar zwarte kat van wie ze zei dat die meer verstand in zijn staart had dan de meeste mensen in hun hele lichaam, miauwde en wreef langs mijn benen toen ik binnenkwam. Ze vroeg: ‘Wat heb je eigenlijk gekregen, Keziah?’ En ik antwoordde: ‘Een kermiscadeau.’ Er zaten blauwe linten aan en het was van marsepein gemaakt. ‘O,’ zei ze, je hebt dus een kermisgeschenk gekregen en je maagdelijkheid verloren.’ En ik was bang omdat ik nog niet zo oud was als jij. Maar grootmoeder zei: ‘Och, je kunt de wereld niet gauw genoeg leren, en jij zult altijd iemand zijn die nooit nee tegen mannen zult zeggen en zij evenmin tegen jou. Het komt er dus niet op aan of je je eerste man nu neemt of over twee jaar.’ Hij kwam terug … die fijne heer, en we probeerden het onder de haag en zelfs in een goed veren bed en het ging iedere keer beter. En toen verdween hij en ik had verdriet, maar er kwam algauw een ander voorbijgereden … en zo is het geweest.” “Keziah,” zei ik, “zo iemand als jij noemen ze die een lichtekooi?”

“Kijk eens, liefje, ik heb het altijd voor me gehouden. Ik ben niet iemand die het rondbazuint; ik heb altijd geprobeerd het zo aan te leggen dat het alleen maar een kleinigheid tussen ons tweeën was. Warempel, ik praat mijn mond voorbij en dat allemaal door de koning en zijn koningin.”

Ik dacht veel aan de koningin in die sombere gevangenis. Ik huiverde toen de boot ons stroomopwaarts voerde, langs die grimmige, grauwe burcht. Ik wendde mijn ogen af toen wij aan het huis van de familie More voorbijkwamen. Het stond nu leeg en ik dacht hoe het vroeger was geweest toen de pauwen trots over de gazons stapten en wij gewoonlijk wel een glimp opvingen van enkele gezinsleden, die al wandelend een ernstig gesprek voerden, of samen lachten terwijl ze het een of andere spelletje deden.

Toen kwam de dag waarop de koningin van uit haar gevangenis naar de Tower Hill liep waar haar het hoofd werd afgehouwen door het zwaard van de beul dat voor dat doel uit Frankrijk was gehaald. De kanonnen bulderden en de koning reed naar Wolf Hall om met Jane Seymour te trouwen. Ik bleef aan haar denken zoals zij daar trots en triomfantelijk in haar draagstoel zat. Dat ze hiertoe was gekomen, was tragisch en ik weet nog dat mijn vader de opmerking maakte dat de tragedie van de een wel eens de tragedie van ons allemaal zou kunnen zijn.

De maaltijden verliepen rustiger dan vroeger. Gasten die op bezoek kwamen en bij ons aan tafel aanzaten, praatten niet langer vrijuit zoals eertijds.

We hoorden dat de nieuwe koningin een kind verwachtte en toen op zekere dag dreunden de kanonnen. Er heerste grote vreugde want Jane Seymour had de koning datgene gegeven wat hij meer dan iets anders verlangde … een zoon. Het schenken van deze grote zegen kostte haar het leven, maar het belangrijkste scheen te zijn dat de koning ten slotte zijn erfgenaam had. Wij kregen allemaal opdracht op de nieuwe prins te drinken en dat deden wij getrouw.

Arme moederloze Edward, de erfgenaam van de koning! Ongetwijfeld zou hij bij zijn zusters in de kinderkamer terechtkomen: Maria, de dochter van koningin Catharina, nu een jonge vrouw van tweeëntwintig, en Elizabeth, de dochter van Anna Boleyn, die nog maar vier was.

Wij vermoedden allemaal dat het niet lang zou duren of de koning zou een nieuwe vrouw zoeken. Arme koninginnen … Catharina, Anna en Jane! Wie zou de volgende zijn?

Wij kregen niets te horen over de volgende koningin, maar wel over iets heel anders. Keziah lachte erover met Tom Skillen.

“Lieve hemel. Nou, het schijnt dat nonnen en monniken per slot van rekening ook menselijk zijn.”

“Je zou het niet van hen verwachten,” zei Tom en ze giechelden samen. Anderen namen het geval serieuzer op. Mijn vader was heel ernstig. Het scheen dat er verschillende klachten waren geuit over het gedrag van nonnen en monniken in verschillende kloosters overal in het land en dit gaf aanleiding tot grote schandalen.

Kate vertelde mij erover. “Ze hebben een monnik met een vrouw in bed aangetroffen,” zei ze. “En hij werd gechanteerd en betaalt al maanden. Een abt heeft twee zonen en heeft ervoor gezorgd dat ze allebei goede posities in kerken bekleden.”

“Maar monniken komen de kloosters niet uit en gaan niet de wereld in. Hoe zouden ze zo iets kunnen doen?”

Kate lachte. “O, er wordt zo het een en ander verteld. Ze zeggen dat er een onderaardse gang is die een nonnenklooster en een klooster voor monniken met elkaar verbindt en dat de nonnen en de monniken voor drinkgelagen bij elkaar komen. Ze zeggen dat er een begraafplaats is waar ze de baby’s begraven die de nonnen krijgen, en dat ze die soms het klooster uitsmokkelen.”

“Het is allemaal onzin,” zei ik.

“Misschien is er wel iets van waar,” hield Kate vol.

“Maar waarom zouden monniken en nonnen opeens zo verdorven zijn?”

“Dat zijn ze al zo lang, maar dat is nog maar pas aan het licht gekomen.”

Ze kon niet wachten tot ze Bruno zag. Ze wilde hem bespotten met wat ze had gehoord.

“Jullie schijnen in die abdijen van jullie dus niet zo heilig te zijn,” zei ze terwijl ze in het gras lag en haar hielen in de lucht gooide.

Bruno keek haar aan met een vreemde uitdrukking in zijn ogen die ik wel eerder had gezien, maar nooit had kunnen begrijpen.

“Dit is doorgestoken kaart!” riep hij heftig uit. “Het is gekonkel om het geloof te schande te maken.”

“Maar het geloof moest niet te schande gemaakt kunnen worden.”

“Er kunnen altijd leugens worden verteld.”

“Zijn het wel leugens? Hoe zouden het allemaal leugens kunnen zijn?”

“Misschien zijn er wel die schuldig zijn.”

“Dan geef je het dus toe!”

“Ik geef toe dat er misschien een paar van deze praatjes waar kunnen zijn, maar waarom moeten kloosters in opspraak worden gebracht omdat er enkele slechten zijn?”

“Mensen die beweren heilig te zijn, zijn dat zelden. Ze doen allemaal slechte dingen. Kijk maar eens naar jou, heilig kereltje, dat ons heeft meegenomen om naar de madonna te gaan kijken.”

“Dat is niet eerlijk, Kate,” zei ik.

“Kleine kinderen moeten alleen hun mond opendoen als hun wat wordt gevraagd.”

“Ik ben geen klein kind,” zei ik heftig.

“Jij weet niets, wees dus stil.”

Ik wist dat Bruno zich helemaal niet op zijn gemak voelde en vermoedde dat dit het gevolg was van de spanning die er heerste in de abdij. Mijn vader vertelde mij ervan. Hij was erg ongelukkig.

“Het leven is vol beproevingen,” zei hij verdrietig. “Je weet niet wanneer je de volgende donderslag kunt verwachten en ook niet uit welke richting die komt.”

“Het schijnt allemaal veranderd te zijn toen de koning andere vrouwen ging nemen,” zei ik. “Tevoren scheen het zo vredig.”

“Misschien is dat wel waar,” gaf mijn vader toe, “of misschien was jij te jong om je van de moeilijkheden bewust te zijn. Sommige mensen hebben daar helemaal geen weet van. Ik geloof warempel dat je moeder helemaal niet weet dat deze onweerswolken op til zijn.”

“Ze is veel te bezorgd of er wel of geen meeldauw op haar rozen zit.” “Dat is de manier waarop ik haar wil hebben,” zei mijn vader met een tedere glimlach. En ik dacht wat een goede man hij was en hoe tevreden hij zou zijn geweest als hij gelukkig met zijn gezin had kunnen leven, de Theems opvaren naar zijn werk, zijn zaken afhandelen en dan thuiskomen om naar onze huiselijke beslommeringen te luisteren. Wij hadden beslist een rustig gezin kunnen zijn. Ik had mijn geschillen met Kate. Ik zag Rupert veel te weinig en hoewel Simon Caseman zich goed wist aan te passen en zijn uiterste best deed om het iedereen naar de zin te maken, maakte hij op de een of andere manier toch dat ik hem niet mocht. Mijn moeder ergerde mij soms omdat ze te zeer door haar tuinen in beslag werd genomen, alsof behalve die tuinen er niets op aankwam. En daar was vader, het middelpunt van mijn wereld, van wiens stemmingen ik mij altijd bewust was, zodat ik mij ook ongerust voelde als hij dat was. Daarom was ik toen erg van streek. Ik was heel erg gesteld op de bedienden en op sommige van onze buren. Mijn moeder was de weldoende fee en zij zorgde er altijd voor dat haar behoeftige naasten van brood en vlees werden voorzien. Geen bedelaars werden ooit met lege handen weggestuurd. Ons huis stond om zijn vrijgevigheid bekend. Alles had zo gelukkig kunnen zijn als er om ons heen niet zo gefluisterd werd en daarbij het feit dat sir Thomas More onthoofd en zijn gezin uiteengedreven was. Dit waren tekenen waaraan zelfs mijn moeder maar moeilijk ongemerkt voorbij kon gaan. Ze maakte tegen mij een keer de opmerking dat sir Thomas, naar haar mening, eerder aan zijn gezin dan aan zijn beginselen had moeten denken. Dan zou hij de suprematiewet hebben ondertekend en alles zou goed zijn geweest.

En toen werd de abdij van Sint-Bruno bedreigd.

Mijn vader praatte er met mij over. Ik begon in deze kwesties snel zijn vertrouwelinge te worden. Hij praatte zo nu en dan met Rupert en Simon en ze bespraken de gang van zaken, maar ik geloof dat hij over zijn meest geheime gedachten vrijer met mij sprak.

Terwijl we naar de Theems wandelden, zei hij: “Ik maak me bezorgd over de abdij. Sinds het wonder is die rijk geworden. Ik geloof dat het één van de abdijen is waarop Thomas Cromwell, in naam van de koning, zijn hebzuchtige ogen heeft laten vallen.”

“Wat zou er dan mee gebeuren?”

“Wat is er met andere kloosters gebeurd? Je weet dat enkele kleinere kloosters en abdijen al verbeurd zijn verklaard.”

“Ze zeggen dat de monniken in die kloosters zich hebben schuldig gemaakt aan een gedrag dat monniken onwaardig is.”

“Ze zeggen … ze zeggen …” Mijn vader streek vermoeid met zijn hand over zijn ogen. “Iets zeggen is zo gemakkelijk, Damascena. Het is zo gemakkelijk degenen te vinden die tegen anderen willen getuigen … vooral wanneer het voor hen de moeite waard is dat te doen.”

“Simon Caseman zegt dat alleen die kloosters waarvan de bewoners zich aan gruweldaden hadden schuldig gemaakt, onderdrukt zijn.”

“O, Damascena, dit zijn sombere tijden. Denk eens aan al die jaren waarin de kloosters hebben gebloeid. Ze hebben voor het land zoveel goed gedaan. Ze hebben hun matigende invloed uitgeoefend. Hun bewoners hebben voor de zieken gezorgd. Ze hebben mensen te werk gesteld en opgevoed volgens de geboden van God. Maar nu de koning het oppergezag over de kerk heeft gekregen en je je hoofd kunt verliezen door dit te ontkennen, probeert Cromwell de koning te verrijken door de kloosters te onderdrukken en de rijkdommen van de kerk naar de staat over te brengen. En sinds het wonder is de abdij van Sint-Bruno een van de rijkste in het land geworden. Ik beef. Broeder Johannes vertelt mij dat de abt het bed moet houden. Hij is erg ziek en erg bang. Broeder Johannes vreest dat hij het verlies van Sint-Bruno niet te boven zou komen en ik geloof werkelijk dat hij dat niet zou kunnen.”

“O, vader, laten we hopen dat de mannen van de koning niet naar onze abdij komen.”

“We zullen ervoor bidden, maar het zal een wonder zijn als ze niet komen.”

“Er is al eens eerder een wonder gebeurd,” zei ik.

Mijn vader boog het hoofd.

Ik probeerde hem te troosten en ik geloof dat het mij tot op zekere hoogte lukte. Maar wat een zorglijke dagen waren het!

Mijn moeder had mij erop uitgestuurd om een mand met vis en brood naar de oude moeder Carnet te brengen die bedlegerig was. Ze woonde in een hutje dat uit slechts één vertrek bestond en was voor haar levensbehoeften op ons huis aangewezen. Ze had haar man en zes kinderen door de pest en zweetziekte verloren, maar, naar het scheen, kon niets moeder Garnet uit haar huisje krijgen. Iedereen was vergeten hoe oud ze was en zijzelf ook, maar ze was hoogbejaard. Mijn moeder stuurde zo nu en dan een van de werksters met een heibezem naar haar toe om haar vloer te vegen; kruiden en smeersels werden ook meegenomen. Een van mijn taken was ervoor te zorgen dat er altijd iets in haar provisiekast stond en bij deze gelegenheid ging Keziah met me mee om de mand te dragen.

Keziah was vol van de praatjes die ze had gehoord over het doen en laten van monniken en nonnen. Feitelijk had iedereen er de mond van vol. Iedere dag-schenen er nieuwe en schokkender praatjes te worden verteld. We waren naar de hut geweest, hadden geluisterd naar het verhaal van moeder Garnet dat ze ons iedere keer vertelde hoe ze al haar kinderen had begraven. We waren op weg naar huis terug op de landweg toen wij het geluid van paardehoeven hoorden naderen. Een groepje van ongeveer vier man kwam in zicht, met aan het hoofd een man op een groot zwart paard. Hij begroette ons.

“Hela!” riep hij, “wijs ons alsjeblieft de weg naar de abdij van Sint- Bruno.”

Zijn houding was hooghartig, bijna onbeschaamd, maar Keziah scheen het niet te merken.

“Kijk eens, master,” riep ze luid terwijl ze een kleine buiging maakte, “u bent er maar een steenworp afstand vandaan.”

Ik bemerkte dat Hij zijn ogen op Keziah richtte: zijn strakke mond verslapte een beetje en zijn kleine, zwarte oogjes schenen in zijn hoofd te verdwijnen toen zijn oogleden eroverheen zakten.

Hij liet zijn paard een paar stappen naar voren doen. Heel even gleden zijn ogen over mij heen, daarna keek hij weer naar Keziah.

“Wie ben je?” vroeg hij.

“Ik kom uit het grote huis en dit is mijn kleine meesteres.”

De man knikte weer. Hij leunde in zijn zadel voorover en terwijl hij met zijn vinger Keziahs oor vastpakte, trok hij haar daaraan naar zich toe. Ze schreeuwde het uit van pijn en de mannen in het groepje lachten.

“Hoe heet je?” vroeg hij.

“Ik ben Keziah, sir, en deze jongedame is …”

“Ik wed dat je een fijne meid bent, Keziah,” zei hij. “We zullen eens een keer de proef op de som nemen.” Toen liet hij haar los en vervolgde: “Op een steenworp afstand, nietwaar? En dit is de juiste weg.”

Terwijl ze wegreden, keek ik naar Keziah. Waar de man haar had geknepen, was het oor rood.

“Hij was op en top een man, vond u niet, meesteres?” vroeg Keziah giechelend.

“Op en top een beest,” antwoordde ik heftig.

Ik huiverde van de ontmoeting, want de man had inderdaad iets beestachtigs en het vervulde mij met afschuw. Op Keziah bleek het het tegenovergestelde effect te hebben gehad. Hij had haar opgewonden. Ik kon die bekende trilling in haar stem horen.

“Hij heeft je pijn gedaan!” riep ik verontwaardigd uit.

“O, dat was eigenlijk meer vriendschappelijke pijn,” zei Keziah blij.

Later kwam ik erachter dat de man een zekere Rolf Weaver was, de leider van een troepje mannen dat was gekomen om de schatten van de abdij op hun waarde te schatten.

Mijn vader was diepbedroefd. “Cromwells mannen hebben het op de abdij gemunt,” zei hij. “Dit zal de dood van de abt zijn.”

In werkelijkheid betekende het dat dit het begin van het einde van de abdij van Sint-Bruno was, zoals wij die hadden gekend. De gewijde sfeer werd onmiddellijk tenietgedaan. Weavers mannen maakten lawaai in de kruisgangen; ze deden een inval in de kelders van de abdij en waren dikwijls dronken. Ze haalden meisjes naar binnen en dwongen die met hen op de stromatrassen van de monniken te gaan liggen en schepten er een profaan behagen in de cellen te ontwijden. De meisjes vertelden dat ze gingen omdat ze aan Cromwells mannen niets durfden weigeren. En ik wist dat het niet lang zou duren of Keziah zou daar ook zijn. Toen ik mij haar met Rolf Weaver voorstelde, voelde ik mij onpasselijk worden.

Broeder Johannes kwam alleen om mijn vader te spreken en vertelde hem dat de abt zo diep was getroffen dat hij een beroerte had gekregen en niet meer van zijn bed kon komen.

“Ik vrees dat zijn einde nabij is,” zei mijn vader. “Dit zal zijn dood zijn.” Toen broeder Johannes en ook broeder Jacobus de volgende dag niet naar het huis kwamen, ging mijn vader naar de abdij om een poging te doen hen te spreken. De weg werd hem versperd. Een van Rolf Weavers mannen wilde weten wat hij hier te maken had en toen mijn vader hem zei dat hij was gekomen om twee lekebroeders te spreken, werd hem te verstaan gegeven dat niemand de abdij in of uit mocht.

“Hoe gaat het met de abt?” vroeg mijn vader. “Ik heb gehoord dat hij erg ziek is.”

“Ziek van angst,” luidde het antwoord. “Hij is bang geworden omdat hij betrapt is. Dat is het enige. Angst.”

“De abt heeft een heilig leven geleid,” zei mijn vader verontwaardigd.

“Dat denken jullie,” luidde het antwoord. “Wacht maar eens tot wij jullie alles vertellen wat wij hebben achterhaald.”

“Ik weet dat iedere beschuldiging die tegen hem wordt ingebracht vals zal zijn.”

“Dan kunt u maar beter voorzichtig zijn. De mannen van de koning houden niet van degenen die op al te vriendschappelijke voet met monniken staan.”

Mijn vader kon slechts heengaan. Sinds de terechtstelling van sir Thomas More had ik hem niet zo terneergeslagen gezien.

Diezelfde avond zagen Kate en ik Keziah op onvaste benen binnenkomen. Ze was naar de abdij geweest, begreep ik. Kate rook aan haar adem.

“Je hebt gedronken, Keziah,” zei ze beschuldigend.

“O, Kezzie,” zei ik op verwijtende toon, “je bent bij die man geweest.”

Keziah bleef knikken. Ik had haar nooit eerder dronken gezien, al hield ze wel van bier en dronk ze het overvloedig. Ze moest iets sterks hebben gekregen om haar in deze toestand te brengen.

Kates ogen glansden van opwinding. Ze schudde Keziah door elkaar en zei: “Vertel ons wat er is gebeurd. Je hebt je oude streken weer uitgehaald.”

Keziah begon te giechelen. “Wat een man!” mompelde ze. “Wat een man! Nooit in heel mijn leven …”

“Het was Rolf Weaver, nietwaar?”

Keziah bleef knikken. “Hij liet mij halen. ‘Haal Keziah,’ zei hij. Dus moest ik gaan.”

“En heel bereidwillig ben je gegaan,” zei Kate. “Ga verder.”

“En daar was hij en hij …,” ze begon weer te giechelen.

“Het is geen nieuwe ervaring voor je,” zei Kate, “waarom verkeer je dan in deze toestand.”

Maar het was blijkbaar wel een nieuwe ervaring geweest. Ze kon alleen maar blijven knikken en giechelen. Kate en ik brachten haar naar bed. Wij merkten dat er bloeduitstortingen op haar grote witte lichaam zaten. Ik huiverde, maar Kate was erg opgewonden.

Buiten de hekken van de abdij was een galg opgericht. Daaraan bengelde het lijk van een monnik. Hij zag er potsierlijk uit, als een grote zwarte kraai en zijn mantel en pij wapperden om hem heen. Zijn misdaad was dat hij had geprobeerd enkele schatten van de abdij naar een goudsmid in Londen te brengen. Ongetwijfeld was hij van plan er met de opbrengst vandoor te gaan, maar Weavers mannen hadden hem gegrepen. Dit was een les voor ieder die zich niet aan hun gezag onderwierp en schatten roofde uit de abdij van de koning die er nu beslag op had gelegd.

Het was afschuwelijk. Niemand van ons wilde langs de hekken van de abdij lopen. We bleven binnen omdat wij bang waren naar buiten te gaan.

Van alles wat er was gebeurd, was dit het verschrikkelijkste. Het scheen of de hele wereld om ons heen instortte. Het kwam er niet op aan wat er nog meer was gebeurd. De abdij had er altijd gestaan, machtig en stevig. Nu schudde ze op haar grondvesten.

Ik dacht dikwijls aan Bruno en vroeg mij af wat er met hem gebeurde. Hij zou die wrede mannen zien die nonchalant en wijdbeens over de tafel in de refter hingen waar eertijds de monniken hadden gezeten om hun regels van stilte in acht te nemen. Hij zou ze de cellen zien binnendringen, gillende meisjes mee naar binnen zien nemen, enkel om het genoegen heilige plaatsen te ontwijden. Ik herinnerde mij die dag waarop hij ons op Kates aandringen in de gewijde kapel had gebracht en ons de madonna met de juwelen had laten zien. Ik hield de adem in. Die mannen zouden haar vinden. Ze zouden die fonkelende edelstenen eraf rakken. De stille kapel zou worden ontheiligd.

Ik bad voor Bruno terwijl mijn vader bad dat de abt geen kwaad zou overkomen en de abdij gespaard zou worden … ofschoon dat een ijdele hoop was omdat Cromwells mannen waren gekomen om de inventaris op te maken. Bruno was voortdurend in mijn gedachten. Misschien was hij dat altijd wel geweest, al vanaf die dag waarop wij hem hadden getroffen toen wij voor het eerst door het poortje gingen. Hij was hovaardig … en stond los van ons allen. Het heilige kind. Soms vroeg ik mij af hoe ik zou zijn geweest als ik in plaats van op een normale manier te zijn geboren op een heilige plek in een kribbe was gevonden.

Kate en ik praatten over Bruno terwijl de andere mensen over de abdij spraken.

“We moeten proberen of wij hem kunnen opzoeken,” zei ze. “We zouden door het poortje kunnen gaan.”

Ik dacht aan al die ruwe mannen die om de abdij rondzwierven. “Dat kunnen we nu beter niet wagen,” zei ik.

Kate was het voor één keer met mij eens. Misschien zag ze in gedachten dat ze door een van hen werd gegrepen en met geweld in een van de cellen werd gesleept, want vele meisjes hadden verteld dat ze waren gedwongen. Dat krenkte Kates kieskeurige aard. Kate oogstte liever bewondering dan fysieke bevrediging te willen geven. Zij was er de vrouw naar, zo zou ik later ontdekken, die zonder ophouden het hof gemaakt, maar zelden gewonnen wilde worden.

De gedachte kwam niet bij haar op dat wij nu door het poortje moesten gaan. Maar ze praatte wel over Bruno en er lag iets in haar manier van spreken over hem waardoor ik ervan overtuigd was dat hij bijna even belangrijk was voor haar als voor mij.

“Er zal een wonder gebeuren,” zei ze tegen me. “Dat zul je zien. Om deze reden is het gebeurd. Daarom werd hij gestuurd. Hij werd in de kribbe gelegd zodat hij in deze moeilijke tijden hier kon zijn. Dat zul je zien.”

Zij bracht de gedachten van ons allen onder woorden. Wij wachtten allemaal op een wonder, en dat zou van het heilige kind komen.

De sfeer was gespannen van verwachting.

En toen kwam de climax. Maar het was niet het wonder dat wij verwachtten.

Kate kwam naar mijn kamer. Het was al middernacht geweest. Ze zag er mooi uit in een blauwe japon met haar lange touwkleurige haar dat over haar schouders viel.

“Word eens wakker,” zei ze. Maar ik sliep niet. Ik wist niet of ik die nacht door een of ander innerlijk voorgevoel wakker bleef. Het leek bijna alsof ik er mij van bewust was dat dit het einde van een tijdperk zou worden.

Ze zei: “Keziah is niet in haar kamer.”

Ik ging rechtop in bed zitten. “Ze is bij een van de mannen.”

“Ja, ze is bij een man. Ik durf er een eed op te doen dat ze naar de abdij is.”

“Die man. Hij heeft haar weer laten halen!”

“Ze ging bereidwillig genoeg. Het is … afschuwelijk.”

“Keziah is altijd zo geweest.”

“Ja, dat weet ik. Een man hoefde maar te wenken en ze ging hem achterna. Het verwondert me dat je vader haar in huis toelaat.” “Ik geloof niet dat hij het weet.”

“Zijn hoofd is in hoger sferen. Op een goede dag verliest hij het nog als hij niet voorzichtig is.”

“Zeg zulke dingen toch niet, Kate!”

“Ik moet zeggen wat ik voel. Alles is zo veranderd. Weet jij nog dat wij naar koningin Anna zijn gaan kijken? Hoe anders leek het toen. Nu is alles veranderd.”

“Nee, het veranderde toen. Het verandert altijd, maar nu schijnt de tragedie dichterbij te komen … dichter bij ons.”

Kate, die op de rand van mijn bed zat met haar handen om haar knieën geslagen, keek nadenkend. Ze wilde een dergelijke opwinding niet. Ze wilde danspartijtjes en vrolijkheid, het genoegen mooie kleren en juwelen te dragen en mannen die haar begeerden.

“Het wordt tijd dat je vader aan een huwelijk voor mij denkt,” zei ze. “Maar hij denkt alleen maar aan wat er in de abdij gebeurt.”

“Daar denken wij allemaal aan.”

“Wij hebben Bruno al zo lang niet gezien,” zei Kate. “Ik vraag me af …”

Ik had haar nog nooit eerder zo bezorgd over iemand gezien. Ze zei: “Laten we over prettige dingen praten. Laten we niet meer aan Weaver, aan zijn mannen en aan de abdij denken.”

“Die kunnen wij niet lang vergeten,” zei ik, “omdat het zozeer een deel van ons leven is en wat daar gebeurt, gebeurt ook met ons.”

Maar Kate wilde over prettige dingen praten. Haar huwelijk, bij voorbeeld. Over de hertog of de graaf die haar naar het hof zou brengen. Hij zou rijk en tot over de oren verliefd op haar zijn, maar ze wist niet wat ze wilde en als ze praatte over de schitterende dingen die op komst waren, wist ik dat ze aan Bruno dacht.

Was het een voorgevoel?

Het was vijf uur toen Keziah binnenkwam. Kate had haar met onvaste stap over het binnenhof zien lopen en haar naar mijn kamer gebracht. Ze had geen schoenen en kousen aan en haar voeten bloedden. Haar japon was gescheurd en ik zag een grote bloeduitstorting op haar schouder. Het leek wel of ze haar dronken hadden gevoerd, maar ik kon aan haar adem geen drank ruiken.

“Wat is er gebeurd?” riep ik uit.

“Ze lijkt wel krankzinnig,” zei Kate. “Er is beslist iets met haar gebeurd.”

Keziah keek mij aan en stak een hand uit. Ik nam haar in de mijne. Ze beefde.

Ik zei: “Keziah, wat is er? Wat is er gebeurd? Ze hebben je pijn gedaan.”

Ze zei: “Mistress Damascena. Ik ben een zondares. De poorten van de hel staan wagenwijd voor mij open.”

“Kom tot jezelf, Keziah,” zei ik. “Wat is er gebeurd? Hoe ben je in deze toestand gekomen?”

“Ze komt van de abdij,” zei Kate. “Je bent van de abdij gekomen, Keziah. Probeer het maar niet te ontkennen.”

Keziah schudde het hoofd. “Nee. Niet de abdij,” zei ze. “Ik heb gezondigd … ik heb een afschuwelijke zonde gedaan. Ik heb verteld wat

hierbinnen opgesloten moest zijn.” Ze sloeg zich zo heftig op de borst dat ik dacht dat ze zich zou bezeren.

Ik vroeg: “Om godswil, Keziah, wat heb je gedaan?”

“Ik heb het hun verteld. Ik heb het hém verteld en nu weet heel de wereld wat eens een heilig geheim was. Wat zullen ze nu doen, mistress Damascena? Wat zullen ze doen nu ze het weten?”

“Je kunt ons beter vertellen wat ze weten,” zei Kate. “En vlug ook.”

Keziah sloeg haar ogen omhoog en barstte toen in bittere snikken uit.

Ik voelde dat ik in een nachtmerrie was verzeild geraakt. Ik wist dat er iets onheilspellends was gebeurd. Ik had de zorgeloze, sensuele Keziah nooit eerder in zo’n toestand gezien. Als ze een onschuldig jong meisje was geweest, zou ik hebben gedacht dat de monsters die de abdij hadden overvallen, haar hadden verkracht, maar Keziah was geen onschuldig meisje. Ze was iemand die verkrachting een genotvolle ervaring zou vinden.

Maar dit was echte droefheid … prijsgegeven smart. Keziah werd gekweld.

Ik zei vriendelijk: “Vertel het ons, Kezzie. Het zal je opluchten. Begin bij het begin en vertel ons alles.”

Ze draaide zich naar mij om en ik sloeg mijn armen om haar heen. Ze kromp ineen van pijn. Haar grote, vrij slappe lichaam beefde.

“Ik heb het verteld,” zei ze verward. “Ik heb verteld wat nooit verteld had mogen worden. Ik heb iets verschrikkelijks gedaan. Het verwondert mij dat satan zelf niet op mij afkomt.”

“Begin bij het begin,” gebood Kate. “Vertel ons alles. Je kraamt alleen maar onzin uit.”

“Ja, praten zal je opluchten, Kezzie,” zei ik. “Ik betwijfel of het wel zo slecht is als jij denkt.”

“Het is verschrikkelijk, mistress Damascena, ik ben verdoemd. De poorten van de hel staan wagenwijd open …”

“Begin daar nou niet weer over,” zei Kate ongeduldig. “Welnu, wat is er gebeurd? Die man heeft je laten halen en jij bent gewillig meegegaan.

Feitelijk kon je nauwelijks wachten tot je er was. Dat weten we.”

“O, het is tevoren al gebeurd, mistress Kate. Al lang tevoren. Dat was toen ik de poort in de muur vond. Toen is het allemaal begonnen.”

De poort in de muur! Kate en ik keken elkaar aan.

“Die was door klimop bedekt en niemand vermoedde dat daar een poort zat, maar ik vond die … en ik ging erdoor. Ik betrad gewijde grond. Ik had moeten weten dat ik van toen af verdoemd was.”

“Praat geen onzin,” zei Kate bits. “Er had geen poort moeten zijn, dan zou jij die ook niet hebben gevonden. Het kan jou niet kwalijk worden genomen dat je die hebt opengemaakt en erdoor bent gegaan. Dat was natuurlijk.”

“Maar daar bleef het niet bij, mistress. Ik zag hem daar … en hij had zijn monnikspij afgelegd en zonder die pij leek hij niet hetzelfde — een man, meer niet. Hij was bezig de kruiden te verzorgen, hij plukte er wat van en het was een fijne man, dat was wel duidelijk. Ik keek naar hem en toen riep ik hem en toen hij mij zag, was hij hevig ontsteld. Hij verzocht mij te maken dat ik wegkwam. Later zei hij te menen dat ik het een of andere visioen was, door de duivel gestuurd om hem te bekoren. Iets dat ik in een bepaald opzicht ook was. De duivel bekoorde ons beiden.”

“Ga verder,” zei Kate opgewonden, en ik begon het een beetje te begrijpen, want ik kreeg een vaag denkbeeld waar dit alles op zou uitlopen. Ik kon het mij zo duidelijk voor de geest halen. Broeder Ambrosius die daar werkte en Keziah die hem in verleiding bracht met die opvallende sensualiteit die haar eigen was en haar ondergang zou blijken te zijn.

“Ik keek naar hem terwijl hij werkte en ik zei hem het jammer te vinden dat heel die prachtige mannelijkheid verloren ging, maar alles wat hij kon zeggen, was: ‘Ga weg van mij, satan!’ Maar ik was verdorven en wist dat het enkel een kwestie van wachten was. Ik ging weg, maar kwam terug en ik kon zien dat hij me verwachtte. Ik kon aan geen enkele andere man denken dan aan hem en ik wist hoe het met hem was gesteld. We gingen dus in het lange gras liggen en wij deden wat voor de meeste mannen alleen maar natuurlijk was, maar het feit dat hij een monnik was, maakte het voor mij des te opwindender. En voor hem ook, geloof ik. En ik ging terug en die keer wilde hij niet komen omdat hij in zijn cel bezig was zich in zijn haren kleed te schurken, of omdat hij voor het kruis op zijn knieën lag en om loutering vroeg, of zo iets. Dat vertelde hij mij telkens weer, maar ik luisterde niet. Ik wist altijd dat hij terug zou komen en er even graag wilde zijn als ik. En zo was het. Maar toen verwachtte ik een kind. Ik weet dat het anderen al eerder was overkomen, maar dit was anders. Ik verwachtte een kind van een monnik.”

“Het is niet de eerste keer dat je dit is overkomen, daar durf ik op te zweren,” zei Kate, en haar ogen glansden van opwinding.

“Dat was wel de eerste keer … al is het sindsdien vaker gebeurd. Met de hulp van mijn oude grootmoeder heb ik mezelf van mijn vrachtje ontdaan. Als het niet de eerste keer was geweest, had ik misschien wel anders gehandeld. Maar ik verwachtte een kind … van een monnik. Ik was bang. Dus zei ik niets … niets tegen hem, niets tegen niemand, en toen was het zes maanden en kon je het zien, dus ging ik naar mijn oude grootmoeder in de bossen. Zij was een verstandige vrouw. Zij zou wel weten wat ik moest doen. ‘Je hebt er te lang mee gewacht, Kez!’ zei ze. ‘Je had drie maanden eerder moeten komen. Het zou nu te gevaarlijk zijn. Je zult dat kind moeten krijgen.’ Dus vertelde ik haar alles en dat het het zaad van een monnik was dat mijn baby had verwekt en ze lachte toen. Ze lachte zo lang en luid dat ze maakte dat ik mij beter voelde. ‘Ga naar het huis terug,’ zei ze, ‘en doe je dikste onderrokken aan. Zeg ze dat je tante in Black Heath ziek is en naar je vraagt. Je gaat een tijdje naar haar.’ Ik deed wat ze zei en ik ging met een paar spullen in mijn zadeltassen op weg. Ik zou reizen met iemand waar mijn grootmoeder voor gezorgd had. Maar ik bleef bij mijn grootmoeder en zij hield mij in haar hut zodat niemand het wist, want zij had het plan beraamd wat we zouden doen als het kind was geboren. Ze liet Ambrosius halen en hij kwam naar haar hut — hoewel hij in het slot leefde en dat betekende het breken van zijn geloften — het kind zou omstreeks Kerstmis worden geboren. Hij wilde het niet doen, maar mijn grootmoeder beschikte over wonderlijke machten. Hij vond dat zij de duivel in de gedaante van een vrouw was, want hij geloofde nu dat hij zijn ziel aan de duivel verkocht. Ze bracht hem in verzoeking. ‘Het is je eigen kind,’ zei ze. ‘Het zaad van je lendenen. Je zult het zo nu en dan willen zien, er een oogje op willen houden.’ Toen het jongetje werd geboren — het was Kerstmis — kwam dit plan bij mijn grootmoeder op. Ze zat bij het vuur, schommelde heen en weer en praatte tegen de kat. Het kind zou in de kribbe worden gelegd zodat ze zouden denken dat het een heilig kind was. Mijn grootmoeder zei dat ze hem in de abdij zouden opvoeden en dat hij op een goede dag misschien wel abt zou worden. Ze zouden een ontwikkeld man van hem maken, iets dat anders zou zijn dan het onechte kind van een sloerie van een dienstmeid. Zo beraamden wij dus het plan en op de vooravond van die Kerstmis bracht ik mijn baby door de geheime poort en Ambrosius nam hem mee en legde hem in de kribbe …”

Kate en ik waren stomverbaasd. We konden dit niet geloven. Bruno, het heilige kind, wiens komst een wonder was geweest, die de abdij van Sint-Bruno van een noodlijdende in een welvarende kloostergemeenschap had veranderd, was de zoon van een monnik en een dienstbode! Ofschoon wij luid protesteerden tegen dit fantastische verhaal, geloofden wij toch dat het waar was.

“Jij verdorven schepsel!” riep Kate uit. “Al die tijd heb je ons bedrogen … en de wereld!”

Ik dacht dat ze Keziah wilde slaan. Ze was zo boos. Ik wist dat ze het niet kon verdragen aan deze verandering van Bruno’s status te denken. Zij had met het heilige kind de .spot gedreven, maar zij had hem van de rest van ons gescheiden willen houden.

Keziah begon te snikken. “Maar nu bedrieg ik niet,” zei ze. “En dit is het slechtste van alles. Nu weet de hele wereld het.”

“Keziah,” riep ik uit “je hebt het aan die … man verteld!”

In haar ellende wiegde ze heen en weer. “Ik kon er niets aan doen, mistress. Hij liet mij halen en stuurde mij naar het gastenverblijf van de abdij. Ik werd daar naar een kamer gebracht en hij beval mij mijn kleren uit te doen en op bed te gaan liggen. Dat deed ik dus en ik wachtte op hem omdat ik dacht …”

“We weten wat je dacht, sloerie die je bent!” riep Kate uit. “Maar dat was het niet,” zei Keziah. “Hij kwam, boog zich over mij heen, liefkoosde mij op een ruwe manier en zei: ‘Je bent beslist geen jonge slet meer, Keziah, maar veel van een sloerie is er nog steeds in je overgebleven, nietwaar?’ En ik lachte en dacht dat het een soort liefdesspel was en toen nam hij een touw en bond me bij de enkels aan de bedstijlen vast. Ik stribbelde een beetje tegen, maar niet veel.”

“Jij dacht dat het het een of ander nieuw wat jij noemt … liefdesspelletje zou worden?” vroeg Kate.

“Dat dacht ik inderdaad, mistress… tot op het ogenblik waarop ik de zweep zag. Toen schreeuwde ik en hij sloeg mij in het gezicht en zei: ‘Laat me dat geluid niet meer horen, slet die je bent.’

Ik vroeg hem wat hij nog meer van mij wilde dan hij al had gehad en wat hij nog meer zou willen, want ik had niets meer te geven. ‘O, maar dat heb je wel, Keziah,’ zei hij. ‘Jij hebt iets dat ik wil hebben en je zult het mij geven, al moet ik je van kant maken om het te krijgen.’ Ik was bang geworden, mistress, te bang om te huilen, want hij zag eruit als een boze geest terwijl hij over mij heengebogen stond, met wellustige blikken zoals een man wanneer hij naar een naakte vrouw kijkt, maar het was een wellustige blik die ik nog niet eerder had gezien. Toen zei hij: ‘Jij hebt iets met de monniken te maken gehad. Je gaat me niet vertellen dat een vrouw zoals jij niet een beetje achter die grauwe muren heeft gescharreld. Je zult wel je bekomst hebben gehad van rij- en stalknechten, van tuinlieden en alle reizigers die deze kant uitkwamen. Je wilde best wel een kleine verandering, nietwaar?’ Toen drukte mijn zonde zwaar op mij en ik begon te beven. Hij zag het en dat maakte hem nog harder aan het lachen. ‘Je zult het mij vertellen, Keziah,’ zei hij. ‘Je zult mij alles vertellen over die stoeipartijtjes op het altaar en in de gewijde kapellen.’ Ik riep luid: ‘Daar is het niet gebeurd. Daar is het niet gebeurd. Zo zondig zijn wij niet geweest.’ En hij vroeg: ‘Waar hebben jullie je zondige praktijken dan wel uitgeoefend, Keziah?’ Ik hield mijn mond stevig dicht en wilde niet spreken. Toen liet hij de zweep op mij neerkomen, mistress. Ik gilde en hij zei: .Schreeuw maar zo hard als je wilt, Keziah. In deze abdij zijn ze aan geschreeuw gewend en durven ze niet te klagen. Dat was nog maar een voorproefje, een begin.’ Ik kon het bloed warm op mijn dijen voelen. Hij boog zich toen over mij heen en liefkoosde mij op die ruwe manier van hem. Hij nam mijn oor tussen zijn tanden en beet erin. Hij zei: ‘Keziah, als je niet praat, zal ik je lichaam zo maken dat geen man ooit meer met je naar bed wil. Ik zal je een gezicht geven zo vol littekens dat de mannen zullen huiveren als ze naar je kijken. Jij zult ze niettemin toch willen, maar zij jou niet. Je zult merken dat het niet zo gemakkelijk is om die ik-ben-bereid-en-klaar-sir-blik te geven die je mij op de landweg toewierp toen we elkaar voor het eerst ontmoetten.’ En ik lag te beven en zei in mezelf: ‘Ik mag het niet vertellen. Ik mag het niet vertellen.’ En ik zei niets en hij boog zich over mij heen en zei: ‘Nog één keer, alleen om je eraan te herinneren hoe je ervan hebt genoten, hè?’ En toen greep hij mij vast op die woeste manier die bijna meer pijn deed dan genoegen. O, mistress, wat heb ik gedaan!”

“Je hebt het dat beest toch niet verteld!” riep Kate uit.

Ze knikte. “Hij had de zweep. Hij zei tegen me wat hij allemaal met mij zou doen en dus riep ik luid: ‘Ik zal het je vertellen … ik zal je alles vertellen …’ En ik vertelde hem van Ambrosius en hoe ik hem verleidde en hoe mijn grootmoeder hem overhaalde het kind in de kribbe te leggen en het heilig te maken … Hij staarde mij alleen maar aan en ik heb in een man nog nooit zo’n verandering gezien. Hij lachte zo hard dat ik dacht dat hij gek ging worden. Toen maakte hij de touwen los. Hij zei: ‘Je zult weer gauw beter zijn, Keziah. En beter dan tevoren. Je bent een goed meisje, en wij hebben vannacht goed werk gedaan.’

Ik trok mijn kleren aan en kon mijn schoenen niet vinden … ik strompelde het gastenverblijf uit naar huis en nu is het eruit. Het geheim is bekend.”

Hoezeer had ze gelijk. Het geheim was inderdaad bekend.

Hoe snel en plotseling werd ik mij van de hevige hartstochten van mannen bewust. Die paar dagen zullen mij altijd voor de geest blijven staan als de schrikwekkendste die ik ooit heb gekend. Misschien heb ik sindsdien ergere gruweldaden gekend en ik heb beslist zwaarder geleden, maar in die dagen werd ik voor altijd wreed weggerukt uit mijn kinderjaren. Het was alsof ik, sedert de dag waarop ik met mijn vader aan de oever van de Theems had gestaan en de koning met de grote kardinaal voorbij had zien varen, langzaam maar zeker naar deze climax was gevoerd. Dood en vernieling ontsprongen overal om mij heen, zoals onkruid in een slecht onderhouden tuin. Maar in die dagen zag ik hoe een man werd vermoord en dat is iets dat voor eeuwig indruk op de geest moet maken. Ik had voor koningin Anna en voor sir Thomas More de klokken horen luiden en die herinnering stemde mij ernstig, maar dit was anders.

Heel de volgende morgen wachtten wij tot het nieuws bekend werd. Wij wisten dat het niet lang kon duren. Maar zowel Kate als ik waren zo van streek dat we met niemand erover konden praten. Wij maakten tegen elkaar nauwelijks gewag ervan en als wij dat wel deden, spraken wij op fluisterende toon.

Wist Bruno het? Daar was ik benieuwd naar. Ik kon het niet verdragen te denken dat hij het wist. Ik wist dat het voor hem zoveel betekende het heilige kind te zijn.

Ik moest Bruno spreken. Ik was verbaasd over de kracht van mijn gevoelens. Het kon mij niet schelen welk gevaar ik onder de ogen zag. Ik wilde tegen hem zeggen dat het voor mij geen verschil maakte dat hij de zoon van Keziah en een monnik was. Feitelijk voelde ik een zekere opluchting, al besefte ik wel wat voor een ramp dit voor de abdij zou zijn. Maar ik moest hem spreken. Dus ging ik alleen naar buiten, holde naar de geheime poort, trok de klimop opzij en betrad het terrein van de abdij. Mijn hart klopte zo snel dat ik dacht te zullen stikken. Ik durfde niet stil te blijven staan om te denken wat er met mij zou gebeuren als ik daar werd betrapt. Ik ging naar de plaats waar we Bruno meestal troffen en verstopte mij onder het groepje struiken waar Kate en ik ons gewoonlijk verborgen. Ik hoopte op een tamelijk absurde manier dat hij zou komen. Zo kwam het dat ik getuige was van dat verschrikkelijke schouwspel.

Ik moest daar bijna een half uur hebben gewacht, en toen dat om was, kwam hij inderdaad, maar hij was niet alleen. De monnik Ambrosius was bij hem.

Ik herkende hem omdat ik hem had gezien toen Keziah mij op de muur had gezet en ik zo verbijsterd was geweest door Keziahs schertsende toon waarop ze met de monnik sprak.

Zodra ik Bruno zag, was het mij duidelijk dat hij het wist. Er lag een vreemde uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij in gedachten was verzonken. Ambrosius praatte tegen hem. Ze moesten hierheen zijn gekomen omdat dit een braakliggend stuk van het terrein was en zelden door iemand van de abdij werd gebruikt.

“Jij kunt het niet begrijpen,” zei Ambrosius, en ik hoorde zijn stem duidelijk. “Ik wilde over je waken. Ik wilde mijn aandeel leveren in jouw opvoeding. Maar dat was verkeerd. Het was verdorven. Het was een soort godslastering … maar ik heb het gedaan omdat ik het niet kon verdragen van jou gescheiden te worden.”

Er klonk een folterende angst door in zijn stem die mijn keel dichtkneep. Ik kon de verschrikkelijke wroeging en de beproeving die hij had geleden wel begrijpen. Ik kon mijzelf voor de geest halen hoe hij zich in de eenzaamheid van zijn cel folterde. De zondaar wiens handelingen hem buiten het paradijs hadden gesloten. Zo moest Adam zich hebben gevoeld toen hij van de verboden vrucht had gegeten.

Ik was diep geroerd door broeder Ambrosius’ bekentenis. Dat kwam, geloof ik, omdat ik mij herinnerde dat mijn vader een gezin had gewild. Om die reden had hij de abdij verlaten en het was duidelijk dat Ambrosius dat ook had moeten doen. In plaats daarvan had hij geprobeerd van beide werelden het beste te krijgen … zijn cel als monnik en zijn zoon. Ik begreep het heel goed en ik wilde dat Bruno tegen hem zou zeggen dat hij het begreep.

Maar Bruno zweeg.

“Ik heb miljoenvoudig voor mijn zonde geleden,” vervolgde broeder Ambrosius. “Maar ik heb grote vreugde beleefd door over jou te kunnen waken. Heb jij die extra-zorg niet gemerkt die ik je heb gegeven? Heb je het niet gevoeld zoals ik, dat je helemaal mijn eigen jongen was? Ik was jaloers omdat je zoveel van Clementius hield en om de uren die je bij Valerianus doorbracht. Ik had jou Grieks en Latijn willen leren; ik wilde jouw lekkere hapjes in mijn oven klaarmaken. Maar alles wat ik kon doen, was jou iets over kruiden leren, over hun geneeskrachtige en ook over hun verschrikkelijke eigenschappen. Ik misgunde iedereen de tijd die ze bij jou doorbrachten. Zij hielden op hun manier van jou … maar ik was je vader. Ik zou graag willen horen dat je mij zo noemde … één keer maar.”

Bruno sprak nog altijd niet.

Ik kon het mij allemaal zo duidelijk voorstellen … het opgroeien van het kind, de bezorgde vader, zijn liefde voor het kind, de vreugde die hij aan hem beleefde in tegenstelling tot de verschrikkelijke wroeging. Ik kon zijn gejubel en zijn lijden begrijpen, en ik wilde luid roepen: ‘Bruno, spreek liefdevol tegen hem. Laat hem weten dat je blij bent dat je hem vader kunt noemen.’

Maar Bruno bleef zwijgen, alsof hij verdoofd was.

En toen veranderde het toneel want ik hoorde een luide, ruwe stem roepen: “Daar zijn jullie dus. Vader en zoon, hè!” En tot mijn afschuw was Rolf Weaver verschenen.

Ik kromp in de struiken ineen. Ik begon aan Keziah te denken die ongekleed op het bed had gelegen met touwen om haar enkels en bad dat de struiken mij zouden verbergen. Ik kon mij niet voorstellen wat mijn lot zou zijn als ik werd ontdekt. Deze man, zo beestachtig, zo wreed, die in staat was tot daden die ik niet ten volle begreep, was schrikaanjagend om te zien. Zijn wambuis hing bijna tot aan zijn middel open en ik kon het zwarte dons op zijn borst zien; zijn gezicht was roodverweerd en zijn donkere haar groeide laag op zijn voorhoofd. Hij was een beest in mensengedaante. Ik was me er goed van bewust dat hij tot iedere wreedheid in staat was. Ik was er verbaasd over dat Keziah hem ooit aantrekkelijk had gevonden, zelfs voordat hij haar zo laaghartig had behandeld. Maar Kate had gezegd dat vrouwen zoals Keziah aan een bepaalde soort wreedheid genoegen beleefden. Ik herinnerde mij wat zij over zijn ruw liefdesspel had gezegd. Ik had Kates lippen zich van afkeer zien krullen terwijl ze dat vertelde. Kate wist zoveel dat ik niet wist. Ik wilde dat ze nu bij mij was. Ik zou de troost hebben kunnen gebruiken die ze me zou hebben gegeven, en ik was verwonderd dat ik zo stoutmoedig was geweest om hier alleen te komen. Maar op dit ogenblik zouden ze geen belangstelling voor mij hebben gehad. Rolf Weaver moest twee mensen folteren en zij namen zijn aandacht zozeer in beslag dat ze al het andere uit zijn geest verdreven.

“En,” riep hij uit, “hoe voel je je, nu je weet de zoon te zijn van deze ontuchtige monnik en de dorpssloerie?”

Ik keek naar Bruno’s gezicht. Het was even bleek als het marmeren gezicht van de madonna met de juwelen.

Hij sprak niet. Ambrosius was een stap dichter naar Rolf Weaver gekomen. “Pas op, monnik,” riep Weaver. “Bij God, ik zal je levend laten villen als je een hand naar mij uitsteekt. Is het nog niet genoeg dat je tegen je abt hebt gelogen, dat je deze abdij hebt ontwijd, dat je een doodzonde hebt gedaan … moet je nu nog de man bedreigen die door de koning werd gestuurd?” Hij lachte. “Zij is een pittige straatmeid, dat geef ik toe. Zo gewillig en bereidvaardig. Allemachtig, je hoeft maar één keer naar haar te kijken en je weet dat het hier-en-nu-en-niet-wachten-alsjeblieft-sir is. Dat is jouw moeder, mijn jongen. Wat zou ik ze graag in het gras hebben zien stoeien! En op die manier ben jij verwekt. Ik twijfel er niet aan of het was een schok voor de heilige monnik en zijn deerntje van iedere-man-is-voor- het-grijpen toen ze bemerkten dat jij op komst was.”

Hij kraamde een stroom woorden uit die ik niet begreep. Ik weet alleen dat ik mijn oren wilde dichtstoppen en maken dat ik wegkwam. Maar ik kon me niet bewegen want als ik dat deed, zouden ze me zien, en vreemd genoeg was ik er banger voor dat Bruno wist dat ik van zijn schande getuige was geweest, dan wat Rolf Weaver met mij zou kunnen doen.

En toen gebeurde het. Broeder Ambrosius was op Rolf Weaver losgestormd. Hij greep hem bij de keel en de beide mannen rolden over de grond. Bruno stond daar alsof hij zich niet kon bewegen, hij staarde alleen maar naar hen. Ik zag dat broeder Ambrosius boven op Rolf Weaver zat en hem met zijn handen nog altijd om zijn keel optilde en zijn hoofd verschillende keren hard op de grond sloeg.

Ik keek van afschuw vervuld toe. Ik kon de donkerrode kleur van Rolf Weavers gezicht zien. Ik hoorde hem naar adem snakken en toen was het opeens stil.

Broeder Ambrosius stond op. Hij nam Bruno bij de hand en langzaam liepen ze naar de abdij.

Ik bleef enkele seconden in de struiken gehurkt zitten en zette het toen op een lopen terwijl ik ervoor zorgde niet te dicht langs de man te lopen die onbeweeglijk in het gras lag.

De volgende dag tegen zonsondergang hing het lichaam van broeder Ambrosius aan een galg bij de poort van de abdij. Mijn vader verbood mijn moeder, Kate en mij om er dichtbij te komen.

Hij was diepbedroefd, want behalve deze afschuwelijke tragedie was ook de abt dood.

Hij zei tegen me: “Wij leven in verschrikkelijke tijden, mijn kind.”

Het was stil in ons huis, want als we spraken, was het op fluisterende toon. Wij schenen allemaal te wachten op het onheil dat onze kleine gemeenschap vervolgens zou kunnen overkomen, wat dat ook was. Mijn vader zei echter wel dat hij blij was om één ding. Zijn vriend, sir Thomas More, was ten minste de verschrikkelijke climax bespaard die voortvloeide uit de begeerte van de koning om te krijgen waarin hij behagen schiep, het kwam er niet op aan ten koste van wat. Ik was er blij om dat hij dat alleen maar tegen mij zei en ik protesteerde luid in angst dat hij ooit tegen iemand anders zou herhalen wat hij tegen mij had gezegd. Hij troostte me. Hij zou voorzichtig zijn, beloofde hij … zo voorzichtig als in deze gevaarlijke wereld maar mogelijk was.

De gevolmachtigden hadden het slot verbroken en de abdij was nu het bezit van de koning. Wegens de gruweldaden die, naar men beweerde, binnen de omsloten ruimte waren gepleegd, zouden aan geen van de kloosterlingen jaargelden worden toegekend. De abt, die misschien de eer toegevallen zou zijn met een benoeming tot bisschop als er geen schanddaden waren ontdekt, was, gelukkig voor hemzelf, gestorven terwijl de mannen van de koning zich in zijn abdij bevonden. Er werd gezegd dat hij aan een gebroken hart stierf. Ik kon het aannemen en ik vermoedde dat het voor hem bijna het ergste moest zijn geweest wat hem kon overkomen, toen hij vernam bedrogen te zijn door een van zijn monniken die de heilige kribbe met zijn onecht kind had durven ontwijden, maar de grootste slag was het verlies van zijn abdij.

Steeds gedurende die ellendige dagen hoorde men het geluid van mannenstemmen terwijl de pakpaarden met schatten werden beladen en weggevoerd. Dieven waren verantwoordelijk voor het verlies van een deel van de schatten. Ze kwamen ‘s nachts en rukten de prachtige gewaden uit elkaar om het goud- en zilverdraad dat erin zat. Als ze werden betrapt, werden ze direct opgehangen, maar niemand bekommerde zich daarom. Er was te veel te winnen.

Vele manuscripten, het werk van broeder Valerianus, werden vóór de abdij op een hoop gegooid en verbrand. Het lood van de daken was erg waardevol en de man die Rolf Weavers werk had overgenomen, gaf opdracht om het weg te halen. 

De monniken werden weggestuurd en aan hun lot overgelaten, om te zoeken naar middelen om in hun levensonderhoud te voorzien in een wereld waarin ze maar slecht pasten. Broeder Johannes en broeder Jacobus kwamen mijn vader opzoeken en kregen onmiddellijk huisvesting aangeboden, die ze van de hand wezen. “Als wij uw aanbod zouden aannemen,” verklaarden ze, “zouden wij u in gevaar kunnen brengen en als lekebroeders zijn wij er niet zo slecht aan toe als anderen. Wij zijn buiten het klooster in de wereld geweest en hebben zaken voor de abdij gedaan. Wij kennen in Londen een wolkoopman die ons misschien werk kan geven.” Omdat mijn vader zag dat ze zich niet lieten vermurwen, drong hij erop aan dat ze een goed gevulde beurs meenamen en zo gingen ze op weg.

Later op die dag zat ik in de werkkamer van mijn vader en wij praatten over de verschrikkelijke dingen die in de abdij van Sint-Bruno hadden plaatsgevonden, toen Simon Caseman zich bij ons voegde. Mijn vader zei juist dat hij vurig wenste dat de broeders waren gebleven, toen we twee monniken over het grasveld zagen aankomen. Mijn vader haastte zich naar beneden om hen te begroeten, gevolgd door Simon Caseman en mijzelf.

De monniken stelden zich aan mijn vader voor als broeder Clementius en broeder Eugenius die in de bakkerijen, respectievelijk de brouwerijen van de abdij hadden gewerkt. Nu waren ze volkomen uit het lood geslagen en wisten niet waar ze heen moesten. Het tweetal had iets wereldvreemds over zich dat me diep ontroerde. Hen de wereld insturen zou hetzelfde zijn als twee lammeren onder de wolven zenden.

Mijn vader bood hen onmiddellijk werk in onze keuken en brouwerij aan. Als ze bombazijnen wambuizen aanhadden en een korte, wijde broek, zouden ze precies op onze andere bedienden lijken, zei hij, en het zou verstandig zijn er geen gewag van te maken dat ze waren gekomen.

Simon Caseman was hevig ontsteld. Hij probeerde mijn vader ervan te overtuigen dat het in huis nemen van monniken, beroofd van hun bezit, wel eens als een handeling van verraad aan de koning kon worden uitgelegd. Mijn vader was zich hiervan wel bewust, maar zei dat ze hem dan maar eens moesten vertellen hoe hij zulke mensen weg kon sturen. Ik geloof dat hij alle monniken in zijn huis had willen halen, zoals hij had geprobeerd Johannes en Jacobus op te nemen, als ze al niet her en der verspreid waren voordat hij daartoe in staat was.

Later op diezelfde dag verscheen Bruno. Ik wandelde met mijn vader in de tuin en we praatten over de verschrikkelijke debacle en wat het betekende voor die mannen die het grootste gedeelte van hun leven in de abdij hadden doorgebracht om plotseling de wereld ingestuurd te worden.

“Er komen er misschien nog wel meer om zich bij Clementius en Eugenius te voegen,” zei hij toen we Bruno zagen.

“Bruno!” riep ik uit. “O, ik ben zo opgelucht dat ik je zie. Ik heb al die tijd aan jou gedacht.”

Mijn vader keek verwonderd en met een lichte schrik besefte ik dat hij Bruno niet kende.

Ik zei: “Vader, hij is degene die in de kerstkribbe werd gevonden.”

“Mijn arme jongen!” riep mijn vader uit. “En waar wil je nu heen?”

Bruno antwoordde: “Ik moet een dak zoeken dat mij beschutting biedt tot er een tijd komt waarop ik het niet langer nodig heb.”

Ik vond het een vreemd antwoord, maar niets wat Bruno ooit had gedaan, was gewoon geweest.

Mijn vader zei: “Je hebt je dak. Je zult hier blijven.”

“Dank u,” antwoordde Bruno. “Ik zal ervoor zorgen dat u deze dag niet betreurt.”

Ik was gelukkiger dan ik in lange tijd was geweest toen we Bruno in huis namen. Hij kreeg een kamer. We kunnen van hem niet verwachten dat hij in de verblijven van de bedienden slaapt, zei ik tegen mijn vader, en toen wij alleen waren, legde ik hem uit hoe goed ik Bruno al kende en vertelde hem over de met klimop bedekte poort.

“Jullie hebben iets verkeerds gedaan,” zei mijn vader, “maar misschien had het een bedoeling. Die jongen gelooft nog altijd dat er iets goddelijks in hem steekt, Damascena.”

Hij had gelijk. Niemand kon Bruno als bediende behandelen. Mijn vader vertelde de huisgenoten dat hij van mensen kwam die zijn vrienden waren. Hij zou samen met ons onderricht krijgen.

Hij aanvaardde dit. Hij had niets van die hooghartigheid verloren die Kate en mij zo’n ontzag inboezemde en haar zozeer verbitterde.

Hij verklaarde nadrukkelijk dat Keziah onder hevige folteringen had gelogen en Ambrosius ook. Alles wat er was gebeurd, had hij voorzien, zei hij. Het was allemaal een deel van een goddelijk plan en na verloop van tijd zouden we zien hoe het zich ontvouwde. Hoewel ik, wanneer ik alleen was, geloofde dat hij aldus redeneerde omdat hij het niet verdragen kon iets anders te zeggen, geloofde ik hem half als ik bij hem was.

De mannen van de koning vertrokken en omdat ze het lood van het kerkdak hadden gehaald, begonnen uilen en vleermuizen daar te nestelen. De lijken die al tot ontbinding overgingen, werden op bevel van mijn vader van de galgen gehaald en kregen een behoorlijke begrafenis. Daarna beefden wij verscheidene weken lang uit vrees dat het als een handeling van verraad zou worden beschouwd terwijl wij wachtten tot er iemand kwam die op de abdij en haar landerijen beslag zou leggen. Maar er kwam niemand.

De abdij bleef staan, als het geraamte van het een of andere grote monster om ons te herinneren aan een levenswijze die nu voorbij was en voorgoed verdwenen.