4

EEN KIND WORDT GEBOREN

Van Bruno was geen spoor te bekennen. Er deden nu geruchten de ronde dat hij inderdaad het heilige kind was; dat Ambrosius tijdens zijn foltering had gelogen en voor zijn godslastering was vermoord. Wat Keziah betrof, het bewijs was er dat zij ook folteringen te verduren had gehad. De wonden op haar dijen wilden niet genezen en sinds haar ‘bekentenis’ was ze vreemd in het hoofd geworden. De mensen waren altijd bereid het fantastische te geloven.

Clementius praatte voortdurend over het wonder en hoe de abdij was veranderd en dat het kind de gave bezat zieken te genezen.

Zelfs mijn vader geloofde de geruchten.

“Maar als dat waar was,” zei ik, “waarom heeft Bruno de abdij dan niet kunnen redden?”

“Ik kan alleen maar bedenken dat hij voor iets nog groters werd gespaard,” antwoordde mijn vader.

Zo wilde ik ook denken. Maar het liefst van alles wilde ik dat hij terugkwam. Ik kon mijn gevoelens voor hem niet begrijpen. Ik dacht doorlopend aan hem. Ik herinnerde mij hoe wij samen hadden gepraat in de dagen toen er nog een abdij was en hoe opgetogen ik was geweest wanneer ik zijn aandacht een poosje had vastgehouden. Ik was van hem bezeten. Ik herinnerde mij enkele toespelingen die Kate had gemaakt. Op een keer had ze gezegd dat Bruno voor ons beiden belangrijker was dan iemand anders ter wereld. Ze,had gelijk, voor zover het mij betrof, al was ik ervan overtuigd dat wereldse pracht voor haar meer betekende.

Vreemd genoeg ging het na Bruno’s verdwijning beter met Keziah. Ze sloot zich meer aan bij de andere bedienden en omdat ze bang waren over het vreemde geval van het kind in de kribbe te spreken, werd het zelfs niet genoemd.

Ik kwam erachter dat er nog een reden was voor de verandering in Keziah. Ze had in de melkerij boter gekarnd en kwam naar mij in mijn kamer. Ik was verwonderd haar op dat uur in de morgen te zien en ze zei: “Ik ben hals over kop naar u toegekomen, mistress, om u te spreken.”

“Wat is er?” vroeg ik.

Ze glimlachte en zei bedaard: “Ik verwacht een kind, mistress.”

“Nee, Keziah!”

“Jawel, mistress. Ik weet het al meer dan een maand en ik heb dat blijde gevoel dat ermee samengaat. Zo is het met mij altijd geweest.”

“Dat is verkeerd. Je moest je niet blij voelen. Je hebt geen man. Welk recht heb jij om een kind te krijgen?”

“Het recht dat aan iedere vrouw is gegeven, mistress. En ik kan haast niet wachten om die kleine deugniet in mijn armen te houden. Ik heb altijd een eigen kind willen hebben. Maar binnenin mij heb ik altijd de stem gehoord die nee zei. ‘Je kunt geen onecht kind ter wereld brengen, Keziah. Je moet naar je grootmoeder gaan’.”

“Je had hier tevoren aan moeten denken …”

“Op een goede dag zult u het wel begrijpen. Er is geen sprake van vooraf denken. Dat doe je pas naderhand. Drie keer ben ik bij grootmoeder in de bossen geweest. En twee keer heeft ze ervoor gezorgd dat het afkwam, al wilde ik het helemaal niet. De eerste keer …” Haar gezicht vertrok. Ze had geprobeerd zich ervan te overtuigen dat zij en Ambrosius helemaal geen kind hadden gehad. “Maar deze keer,” vervolgde ze vlug, “zal ik niet naar haar toe gaan. Ik wil dit kind hebben. Het is misschien de laatste keer dat ik er een zal krijgen, want ik begin te oud te worden om nog kinderen te kunnen krijgen. En voor mij zal deze kleine deugniet zijn wat ik nooit eerder heb gehad.”

“Wie is de vader van dit kind?”

“O, daar bestaat geen twijfel aan, mistress. Hij was het, hoor. Het moest zo zijn. Er kan niet de minste twijfel over bestaan. Dit kleintje is van Rolf Weaver.”

“Keziah! Die man! Die … moordenaar!”

“Nee, mistress, de monnik was de moordenaar. Mijn Rolf … hij was het slachtoffer.”

Ik was van afschuw vervuld. Ik staarde naar Keziahs zwellende lichaam. Het zaad van die man! Het was afschuwelijk.

Ik zei: “Nee, Keziah. In dit geval is het gerechtvaardigd. Je moet wel naar je grootmoeder gaan.’’

Keziah zei: “Zwijg toch, mistress. Zou u mijn baby willen vermoorden? Ik verlang naar dit kind zoals ik nog nooit eerder naar een kind heb verlangd … en ik heb ze allemaal betreurd. Als ik naar die jongen keek, hunkerde mijn hart naar hem … maar hij verachtte me. Maar toen ik wist dat ik dit zaad in mijn lichaam droeg, gaf mij dat troost. Ik zal dit kind het leven schenken.” Ze had iets vreemds en iets verhevens over zich en wat ik ook zei, ze wilde niet luisteren.

Ik kon die man met haren die laag over zijn voorhoofd groeiden, niet vergeten. Ik kon niet vergeten wat hij Keziah had aangedaan en wat hij in ons leven teweeg had gebracht.

Ik had gedacht dat dat het einde van hem was toen hij levenloos in het gras had gelegen. Het was een schok te weten dat hij in Keziahs lichaam voortleefde.

Ik miste Kate heel erg. Het leven was saai geworden zoals nooit tevoren. Ik was mij van Simons waakzame ogen bewust. Ik wist dat hij rondliep met het plan mij tot andere gedachten te brengen.

Mijn moeder zei tegen me: “Je wordt volwassen, Damascena. Het wordt tijd dat je gaat trouwen. Het zou mij en je vader zoveel plezier doen onze kleinkinderen te zien. Nu Kate getrouwd is, ben jij de volgende die aan de beurt is.”

Ik was mijn vader te dierbaar om een huwelijk opnieuw ter sprake te brengen, maar hij zou wel graag zien dat ik een man had die mij beschermde. Ik had de keus uit twee: Rupert en Simon. Ik wist dat er geen bezwaar zou worden gemaakt wie van beiden ik koos, hoewel ze natuurlijk aan Rupert de voorkeur zouden geven omdat hij aan ons verwant was. Geen van beiden kon mij grote wereldse bezittingen bieden. Rupert was zeer bekwaam in het besturen van de landerijen. Simon was bezig een reputatie als briljant advocaat op te bouwen. Allebei zouden ze voordeel hebben van de rijkdom die ik mee zou brengen. Misschien was dat de reden waarom ik aarzelde. Ik wilde om mijzelf worden gekozen, zoals Kate.

“Ik ben nog niet zo oud,” zei ik tegen mijn moeder.

“Ik ben met je vader getrouwd toen ik zestien was,” zei ze tegen mij. “Ik zat nog op school. Ik heb het nooit betreurd.”

“Maar u trouwde immers met vader.”

“Jij hebt hem altijd verafgood,” zei ze, terwijl ze een rozestengel bij- snoeide. Telkens wanneer ze sprak, voelde ik altijd dat ze meer dan de helft van haar aandacht aan de bloemen besteedde die ze of plantte en plukte, of rangschikte.

Kate kwam ons opzoeken, vol uitbundige opgetogenheid. Het huwelijksleven beviel haar. Lord Remus, die dol op haar was, kon zijn ogen niet van haar afhouden. Ik kon zien dat het huwelijk haar zelfs nog aantrekkelijker had gemaakt. In de eerste plaats ging ze weelderig gekleed; ze droeg een damasten japon en een kort manteltje van fluweel; en verder staken haar voeten in fluwelen schoenen met granaatgespen en er fonkelden nieuwe juwelen aan haar hals.

Ze was aan het hof geweest. Ze had de koning gezien. Hij was prachtig … geweldig, koninklijk en angstaanjagend. Hij bulderde zijn wensen en iedereen gehoorzaamde hem zonder ook maar één ogenblik te aarzelen. Hij was op een beruchte manier kortaangebonden, vooral wanneer hij pijn aan zijn been had. Hij glinsterde van juwelen en iedere vierkante centimeter vlees op zijn groot lichaam was koninklijk. Hij had tegen Kate geglimlacht en haar een klopje op de hand gegeven. Als hij eigenlijk niet zo dwaas verliefd was geweest op de jonge en lichtzinnige nicht van lord Norfolk, wie weet wat er dan zou zijn gebeurd? Kate had een beetje spijt, maar niet veel. Het was een onzeker bestaan de zeer speciale attentie van de koning te genieten, dat besefte iedereen. Een klopje op de hand en een glimlach van waardering waren heel welkom en veel geruststellender.

Ze vloeide over van vreugde omdat zij degene was die opwindend nieuws bracht.

Hij had zo’n afkeer van Anna van Cleef dat Cromwell heel waarschijnlijk zijn hoofd zou verliezen omdat hij het huwelijk had geregeld, en men zei dat de hertogin de koning niet erg graag mocht. Er werd verteld dat er in de huwelijksnacht geen gemeenschap had plaatsgevonden en de koning was woedend op Hans Holbein omdat hij zo’n geflatteerd portret had geschilderd van een gewone vrouw die bij hem niet in de smaak viel. En dan was er Catharina Howard, die vluchtige blikken op de koning wierp met een mengelmoes van ontzag ‘o-majesteit-kunt-u-echt-even-in-míjn-richting’ kijken en een belofte van allerlei seksuele opwindingen. Ze had geloken ogen en een bepaalde lichtzinnige manier van doen. Men zei dat Norfolk verheugd was. Een nicht, Anna Boleyn, had haar aandringen op de kroon al spoedig betreurd, maar de koning was nu ouder, zijn been een voortdurende last, en omdat Catharina jong en volgzaam was, leek het mogelijk dat zij de aandacht van de koning vast kon houden. En als zij hem een zoon zou kunnen schenken — wie weet? — zou hij wellicht tevreden kunnen zijn. Het was echter niet eens van zo’n vitaal belang een zoon te krijgen nu prins Eduard in de koninklijke kinderkamer was.

Zo ratelde Kate maar door over de roem van de Windsors en over jagen in het natuurreservaat, over een danspartij in Greenwich en een feestmaal in Hampton.

“Weet jij nog hoe wij vroeger aan Hampton voorbij zijn gevaren, Damascena, en over het grote paleis praatten?”

“Dat herinner ik mij nog goed,” antwoordde ik. Ik zou het nooit vergeten dat ik de kardinaal met de koning aan onze aanlegsteiger voorbij had zien varen.

Kate had nog meer nieuws voor ons. Ze verwachtte een kind.

Lord Remus was verrukt. Hij had niet geloofd dat dit mogelijk was, maar zijn mooie, knappe Kate was tot alles in staat. Hij volgde haar met zijn ogen, en stond verbaasd over haar gratie en schoonheid. Kate verlustigde er zich in. Ze lachte en koketteerde vrolijk met haar man en alleen tegen mij praatte ze vrijuit.

Ze wilde naar haar oude kamer gaan, zei ze. Ik ging met haar mee. Toen wij daar kwamen, deed ze de deur dicht, en het eerste wat ze vroeg, was: “Heb je hem gezien, Damascena? Is hij ooit teruggekomen?”

Ik hoefde niet te vragen op wie zij zinspeelde. Ik zei: “Natuurlijk is hij niet teruggekomen.”

“Hij ging omdat ik trouwde. Hij heeft tegen mij gezegd dat hij onmiddellijk weg zou gaan en pas terug zou komen als hij klaar was. Wat bedoelde hij daarmee, Damascena?”

“Jij hebt hem zoveel beter gekend dan ik.”

“Ja, inderdaad. Ik geloof dat hij op zijn manier van mij hield.” Ze keek mij boosaardig aan. “Je bent jaloers, Damascena. Jij hebt hem immers altijd willen hebben. Ontken het maar niet. Ik begrijp het. Hij had een bepaalde manier van optreden over zich. Hij was anders dan alle anderen. Je wist nooit met zekerheid of hij een heilige of een duivel was.”

“Dat heb ik helemaal niet gedacht.”

“Nee, jij dacht dat hij een heilige was, nietwaar? Jij was te openlijk gek op hem. Jij was voor hem geen uitdaging zoals ik. Hij moest mij overtuigen. Jij was al gewonnen. Dus hield hij van me, maar hij was niet goed genoeg voor mij.

“Jij wilde rijkdom. Dat weet ik heel goed.”

“En kijk maar eens hoe gelukkig ik mijn man heb gemaakt. Een kind. Hij had helemaal niet gedacht dat nog te krijgen … op deze leeftijd. Hij is zo trots. Lieve hemel, wat stapt hij fier rond! En wat mij betreft, ik ben ook een wonder, ik ben voor Remus evenzeer een wonder als Bruno voor de monniken van de abdij was. Ik geniet er echt van een wonder te zijn. Daarom begrijp ik Bruno zo goed. Ik heb met hem te doen. Ik begrijp zijn bittere teleurstelling.”

“Maar je hield niet genoeg van hem om met hem te trouwen.”

Ze glimlachte droevig. “Stel je mij maar eens voor als de vrouw van een arme sukkel … als je dat kunt.”

Ik gaf toe dat ik dat niet kon.

“Je kunt niet gelukkig zijn,” zei ik.

“Ik kan altijd gelukkig zijn wanneer ik krijg wat ik hebben wil,” antwoordde ze vinnig.

Keziah werd hoe langer hoe vreemder. Ik sprak met mijn vader over haar. “Arme vrouw,” zei hij, “ze boet voor haar zonden.”

Ik was door vaders houding altijd getroffen, want ik had nooit iemand ontmoet die zo goed kon zijn als hij en toch zo met zondaars kon meevoelen.

Op zekere dag kwam een van de bedienden mij zeggen dat Keziah verdwenen was. Ze had die nacht niet in haar bed geslapen. Ik vroeg mij af of zij een andere minnaar had gevonden, maar dat kon haast niet, dacht ik, want ze moest ongeveer over een maand bevallen. Ik was erg ongerust en het een of andere instinct stuurde mij naar de hut van de heks in de bossen.

Daar was ze.

Moeder Salter verzocht mij binnen te komen. Ik voelde een huivering van vrees zoals altijd wanneer ik daar kwam. Het was een klein huisje met één vertrek waarin zich een korte wenteltrap bevond. Deze kwam uit in een kamer boven. Het was er overvol. Er stonden kabbalistische tekens op de muur en flessen waarin zij haar brouwsels bewaarde. Op een plank stonden potjes zalf en er hingen altijd bosjes kruiden aan de balken te drogen. Het rook er eigenaardig, naar een mengsel van kruiden en naar iets dat niet te beschrijven was. Er scheen altijd een vuur te branden en een grote ketel zwart van het roet, hing er aan een ketting boven. Er stonden twee stoelen aan weerskanten van het vuur en altijd als ik moeder Salter zag, zat ze in een ervan.

Er was heel wat moed voor nodig de hut binnen te gaan. Degenen die aan een kwaal leden, deden dat omdat ze hoopten genezen te worden. Degenen die een liefdesdrankje wilden hebben, kwamen; en wat mijzelf betrof, ik maakte mij zo bezorgd over Keziah dat ik brutaalweg naar binnenliep.

Ze wees naar een van de stoelen naast het vuur en glimlachte tegen mij. Ze was heel oud, maar haar ogen waren levendig en jong. Ze waren klein en donker, omringd door rimpels, sluw en kundig, ze leken eerder op de ogen van een aap.

Ik zei: “Ik maak mij bezorgd over Keziah.”

Ze wees naar boven.

Mijn opluchting was merkbaar. “Ze is dus hier.”

Ze glimlachte tegen mij en knikte. “Haar tijd is bijna aangebroken,” zei ze.

“Zo gauw al?”

“De baby verlangt ernaar om ter wereld te komen. Ze komt voor haar tijd.”

“Wordt het een meisje?”

Moeder Salter gaf geen antwoord. Ze wist zulke dingen en had het geslacht van een kind al dikwijls juist voorspeld.

“En Keziah?”

Moeder Salter schudde het hoofd. “Haar tijd loopt af,” zei ze.

“U kunt haar redden.”

“Niet als haar tijd is gekomen.”

“Die kan nog niet zijn aangebroken!” riep ik uit. “U kunt toch wel iets doen.”

Ze grijnsde tegen me, maar het was een grijns die niet prettig was om naar te kijken. Er lag iets boosaardigs in en liet haar zwart geworden tanden zien. Toen stond ze op en wenkte mij. Ze begon de korte wenteltrap te beklimmen. Ik volgde.

Ik stapte regelrecht in een kamer met een klein tralievenster. Het was er tamelijk donker, maar ik herkende de gestalte op de. strozak.

“Keziah,” zei ik, en ik knielde naast haar neer.

“Het is die kleine deugniet,” zei ze. “Het is Dammy.”

“Ja, ik ben hier, Kezzie. Je hebt mij laten schrikken. Ik vroeg me af wat er met jou was gebeurd.”

“Er zal op deze wereld niets meer met mij gebeuren, deugnietje.”

“Dat is kletspraat,” zei ik op scherpe toon. “Je komt er weer helemaal bovenop wanneer… wanneer dit maar eenmaal achter de rug is.”

“Hij was van plan mij te doden,” zei ze. “Dit is. zijn manier om het te doen. Wat een man was hij! En zo’n man gaat naar de wormen, waar ik ook spoedig naar toe zal gaan.”

“Waar praatje toch over!” riep ik verontwaardigd uit.

Moeder Salter giechelde. Ze stond als een gier naar ons te kijken.

“Keziah,” zei ik, “kom naar ons terug. Ik zal voor je zorgen. Ik zal voor de baby zorgen …”

Keziah greep mijn hand, die van haar was heet en brandend. “Zul jij voor het kind zorgen, Dammy? Zul jij voor mijn kleine baby zorgen? Je hebt het mij beloofd.”

“Ik beloof het je, Keziah, wij zullen voor het kind zorgen.”

“Ze moet als een kleine dame worden opgevoed. Ze moet aan tafel zitten op de plaats waar jij altijd zat bij mistress Kate en master Rupert. Zo zou ik het graag zien. Ik wil ook graag dat ze veel boekenkennis opdoet, zoals mijn jongen. Maar die heeft mij nooit bekeken. Hij wilde mij niet als zijn moeder hebben. Hij wilde het niet geloven. Maar ik heb graag dat zij boekenwijsheid opdoet. Zij moet een dame worden. Ik noem haar mijn kleine Honey. Ik herinner het mij goed … hij stond daar over mij heengebogen en het was nooit eerder op die manier gebeurd, en door het raam rook ik de kamperfoelie … en zo werd mijn baby verwekt. Kamperfoelie, zoet en samensmeltend als honing. Ik noem haar mijn kleine Honey.”

Toen wist ik dat Keziah een deel van mijn leven was en dat ik dat deel kwijt zou raken als zij niet langer meer leefde en misschien was Keziah, toen ik heel jong was, na mijn vader mij het naast, want ik had mij nooit echt tot mijn moeder aangetrokken gevoeld.

Nu lag ze daar met zweetdruppels op het donshaar rondom haar lippen. De rozige tint van haar wangen had voor een netwerk van fijne roodachtige lijnen plaatsgemaakt. Er was iets uit haar verdwenen, de vrolijkheid en levenslust. Ze hield niet langer meer van het leven en dat kon alleen maar betekenen dat ze zich erop voorbereidde het te verlaten.

Op dringende toon zei ik: “Je zult er weer bovenop komen, Keziah. Dat moet je. Wat moet ik zonder jou beginnen?”

Ze antwoordde: “Jij zult je heel goed redden. Je hebt mij nu niet nodig … al lang niet meer.”

“De baby zal je nodig hebben,” zei ik. “Jouw kleine Honey.”

Ze greep mijn hand stevig vast. Wat was de hare heet en droog!”Jij wilt het, mistress Damascena. Jij zult haar aannemen. Jij zult voor haar zorgen alsof zij je eigen zusje was. Beloof het mij, Damascena.”

“Ik beloof het,” zei ik.

Wrekin, de kater, was naar boven gekomen. Hij drukte zijn lijf tegen mijn voet en spon. Moeder Salter knikte.

“Zweer het,” zei ze. “Zweer het, meisjelief. Ik en Wrekin zullen getuigen zijn.”

Ik zweeg en keek naar het enigszins boosaardige gezicht van de vrouw die wij de heks noemden, naar het op een vreemde wijze verouderde gezicht van Keziah op het bed. Ik voelde dat dit een plechtig ogenblik was. Ik zwoer dat ik mij met de zorg van een kind zou belasten, het kind van een dienstbode en een man van wie ik had gezien dat hij werd vermoord en die ik nooit anders zou kunnen beschouwen dan even laag als de dieren van het bos. Erger nog, want zij doden ten minste uit angst of uit behoefte aan voedsel. Hij had behagen geschept in het folteren van anderen. Ik had nog maar zelden in mijn leven zo’n walging gevoeld als toen ik getuige was geweest van Keziahs begeerte naar deze man. En ik beloofde voor hun kind te zorgen! Maar Keziahs droge hand drukte de mijne. Ik zag de zieleangst in haar ogen.

Ik boog mij over haar heen en kuste haar. En het was geen angst voor moeder Salter, maar liefde en medelijden voor Keziah die mij deden zeggen: “Ik zweer het.”

Het was een vreemd tafereel in die slaapkamer. Keziah die op sterven lag en de oude vrouw die erbij stond en toch geen droefheid toonde.

“U zult deze avond nog zegenen,” zei ze tegen mij, “als u uw woord houdt. Als u dat niet doet, zult u hem vervloeken.”

Keziah bewoog zich onrustig in het bed. Ze murmelde. Moeder Salter zei tegen me: “Gaat u nu weg. Als de tijd daar is, zult u het weten.”

Ik kwam uit de hut in de bossen en holde de hele weg naar huis.

Ik wist dat ik mijn vader moest vertellen van mijn belofte. Als ik het mijn moeder vertelde, zou ze zeggen: “Ja, het meisje kan bij ons komen en zal met de bedienden worden opgevoed.” Daarna zou ze er niet langer meer aan denken en het kind zou een deel van onze huishouding worden. Er bevonden zich kinderen in de verblijven van de bedienden, want enkelen waren in verwachting geraakt en mijn vader zou een in de steek gelaten moeder nooit wegsturen.

Maar dit was anders. Ik had beloofd dat Keziahs kind in het huis zou worden grootgebracht en aan de tafel in het leslokaal zou zitten. Ik wist dat ik mijn woord moest houden.

Ik vertelde mijn vader wat er was gebeurd. Ik zei: “Keziah is bijna als een moeder voor mij geweest.”

Mijn vader drukte teder mijn hand. Hij wist dat mijn eigen moeder, hoewel ze op een voorbeeldige wijze voor mijn fysieke behoeften had gezorgd, soms misschien een beetje verstrooid was geweest wanneer ze door haar tuin in beslag werd genomen.

“En,” vervolgde ik, “dit is Keziahs kind. Ik weet wel dat ze een dienstbode is, maar dit kind dat op het punt staat geboren te worden, zal het broertje of het zusje van Bruno zijn … als het waar is dat hij Keziahs zoon is.”

Mijn vader zweeg en er gleed een trek van pijn over zijn gezicht. Wij brachten maar zelden ter sprake wat er in de abdij was gebeurd. En het feit dat Bruno was verdwenen, had ons allen diep getroffen. Mijn vader begon ervan overtuigd te raken dat de bekentenis vals was geweest en dat Bruno feitelijk een messias of minstens een profeet was.

Ik vervolgde vlug: “ ‘k Heb mijn woord gegeven, vader. Dat moet ik houden.”

“Je hebt gelijk,” zei hij. “Je moet je woord houden. Maar laat Keziah haar kind hier brengen en het verzorgen. Waarom doet ze dat niet?”

“Omdat ze er niet zal zijn. Daarom hebben ze het mij plechtig laten beloven. Keziah … en moeder Salter … geloven dat Keziah zal sterven.”

“Als dat gebeurt,” zei mijn vader, “breng het kind dan hier.”

“En kan het als een kind van ons gezin worden grootgebracht?”

“Dat heb je beloofd en je moet je belofte houden.”

“O, vader, u bent zo’n goede man.”

“Heb geen te hoge dunk van mij, Damascena.”

“Maar dat heb ik wel en dat zal altijd zo blijven. Want ik weet hoe goed u bent, vader, zoveel beter dan degenen die voor heilig doorgaan.”

“Nee, nee, deze dingen mag je niet zeggen. Je kunt niet in de harten van de mensen kijken, Damascena, en je moet pas oordelen als je dat kunt. Maar laten we naar de Theems wandelen waar we ongestoord kunnen praten.  Mis je Kate niet?”

“Jawel, vader, en Keziah ook. Alles schijnt te zijn veranderd. Het is zo rustig geworden.”

“Soms is er de stilte voor de storm. Heb jij dat wel eens gemerkt? Wij moeten altijd voorbereid zijn op wat er verder kan gebeuren. Wie zou enkele jaren geleden hebben geloofd dat er bijna een ruïne zou staan op de plaats waar onze bloeiende abdij heeft gestaan? Toch had de wind al enige tijd uit die hoek gewaaid, maar wij hebben het niet gemerkt.”

“Maar nu is er geen abdij en de koning heeft een nieuwe vrouw gevonden. Kate heeft gezegd dat hij zijn oog heeft laten vallen op een meisje dat Catharina Howard heet.”

“Laten wij bidden, Damascena, dat met dit huwelijk alles goed gaat, want je hebt gezien wat een rampen de huwelijken van de koning over zijn volk kunnen brengen.”

“Het is de breuk met Rome geweest. Dat was beslist een van de belangrijkste gebeurtenissen die er in dit land ooit heeft plaatsgehad.”

“Dat geloof ik ook, mijn kind, en ze heeft verstrekkende gevolgen gehad … en die zullen ongetwijfeld nog groter worden. Maar wanneer jij tegen mij praat over het grootbrengen van Keziahs kind in ons gezin, dan vraag ik mij af wanneer jij je eigen kinderen zult grootbrengen.”

“Vader, verlangt u nog altijd heel erg naar mijn huwelijk?”

“Het zou mij veel plezier doen, Damascena, als ik jou vóór mijn dood met een goede man verloofd zou zien, iemand die ik zou kunnen vertrouwen, die voor je zorgt en je kinderen schenkt. Ik heb naar zonen en dochters verlangd en ik heb er maar één. En zoals je heel goed weet, ben jij voor mij kostbaarder dan de hele wereld. Maar waarom zou ik mijn huis niet door kinderen bevolkt zien … de kinderen die jij mij op mijn oude dag zult schenken, Damascena?”

“U geeft mij het gevoel dat ik met de grootste spoed moet trouwen om u een plezier te doen.”

“Dat zou ik helemaal niet willen omdat mijn wens jou gelukkig te zien nog groter is dan het verlangen naar kleinkinderen. Ik verlang ernaar je getrouwd te zien, maar ik ben pas tevreden als je een gelukkige vrouw en moeder bent.”

Ik gaf hem een vriendelijk kneepje in de arm. Als Rupert mij op dat ogenblik ten huwelijk had gevraagd, weet ik zeker dat ik erin zou hebben toegestemd, want meer dan al het andere ter wereld wilde ik mijn vader plezier doen.

Een van de dienstmeisjes bracht mij een boodschap. Moeder Salter verzocht me naar haar toe te komen.

Toen ik binnenkwam, zat de oude vrouw zoals gewoonlijk op de stoel bij het haardvuur; Wrekin lag aan haar voeten terwijl de beroete pot pruttelde boven het vuur.

Ze stond op en ging mij voor de korte wenteltrap op. Op het bed lag een lijk onder een laken en op het laken een takje rozemarijn. Ik snakte naar adem en ze knikte.

“Het is gegaan zoals ik zei dat het zou gaan,” mompelde ze.

“O, mijn arme Keziah!” Mijn stem trilde en ze legde een hand op mijn schouder. Haar vingers waren knokig en haar nagels leken op klauwen.

Ik vroeg: “En het kind?”

Ze ging mij voor naar beneden. In een hoek van het vertrek stond een kribbe die ik niet had opgemerkt toen ik binnenkwam. Daarin lag een levend kind. Ik zette van verbazing grote ogen op en moeder Salter duwde mij zachtjes naar de kribbe.

“Pak haar,” zei ze. “Ze is van u.”

“Een meisje,” fluisterde ik.

“Dat heb ik u toch gezegd.”

Ik nam het kind op. Het had geen kleertjes aan, maar was in een sjaal gewikkeld. Het gezicht van het meisje was roze en zag er gerimpeld uit. Juist deze hulpeloosheid vervulde mij met een medelijden dat dicht bij liefde lag.

Ze nam het kind van mij over.

“Nog niet,” zei ze. “Nog niet. Ik zal haar verzorgen. Als de tijd aanbreekt, zal ze van u zijn.” Ze legde het kind in de kribbe terug en draaide zich om naar mij. Haar klauwen drongen diep in mijn arm. “Vergeet uw belofte niet.”

Ik schudde het hoofd. Toen bemerkte ik dat ik stond te huilen. Ik wist niet precies om welke reden … om Keziah wier leven voorbij was, of om de baby wier leven zojuist was begonnen?

“Ze is jong gestorven,” zei ik.

“Haar tijd was aangebroken.”

“Maar te vlug.”

“Ze heeft van het leven geprofiteerd. Ze hield van een pretje. Ze heeft een man nooit kunnen weerstaan. Het heeft zo moeten zijn. Mannen betekenden voor haar het leven. Het stond geschreven dat ze ook haar dood zouden zijn.”

“Die man … de vader van haar kind … ik walgde van hem.”

“Ja, mijn mooie dame,” zei ze. “Maar hoe kan iemand van ons met zekerheid weten wie ons verwekt?”

“Ik ben er zeker van,” zei ik.

“Ha, ja, u, maar wie anders kan dat wel? Keziah heeft nooit geweten wie haar vader was. En haar moeder was er ook niet zeker van. Mijn dochter was er ook zo een als Keziah. Ze konden de mannen niet weerstaan, ziet u, en ze zijn allebei bij de geboorte van een kind gestorven. U bent een fijne dame en dat zult u van de kleine Honey ook maken.” Ze gaf mij een kneepje in de arm. “Dat moet u immers. U zou niet anders durven, hè? Vergeet niet dat u uw woord hebt gegeven. En als u het niet houdt, mijn mooie jongedame, zal de vloek van de dode Keziah voor altijd op u rusten, en wat nog erger is, die van moeder Salter.”

“Het ligt niet in mijn bedoeling mijn woord niet te houden. Ik wil het. Ik verlang ernaar het kind te hebben. Mijn vader heeft gezegd dat ik het meisje als mijn eigen kind kan grootbrengen als ik dat wil.”

“En u moet dat willen. Maar nog niet … Ze is nog te jong. Ik zal haar bij mij houden tot de tijd aanbreekt. Dan zal ze van u zijn.” Ze had het takje rozemarijn meegebracht dat ze in mijn hand drukte. “Vergeet het niet,” zei ze.

Ik verliet de hut van de heks terwijl ik over Keziah treurde. Ik herinnerde mij zoveel taferelen uit mijn jeugd en tegelijkertijd dacht ik aan het kind en hoe gelukkig ik zou zijn een baby te hebben voor wie ik kon zorgen. Ik verlangde naar eigen kinderen. Misschien, zo dacht ik, had mijn vader gelijk toen hij zei dat ik moest trouwen.