10

RUSTIGE JAREN

Er heerste ontsteltenis in de abdij. Jacobus, een van de vissers die naar het handelscentrum was geweest om het teveel aan ingezouten vis te verkopen, kwam terug met het nieuws dat hij had gezien hoe beelden uit de kerken werden gehaald en op straat verbrand. Hij was met een groot aantal mensen mee de Chepe ingegaan en had daar naar onheilspellende gesprekken geluisterd.

“Dit is het einde van de papisten. Ze zullen spoedig aan hun kerken worden opgehangen.

De nieuwe koning helde naar de hervormde ideeën over en werd omringd door mensen die zijn opvattingen deelden … deze misschien wel hadden gevormd. In zijn kapel werd in het Engels gebeden, en het was niet langer meer een overtreding een vertaling van de bijbel in zijn bezit te hebben.

Mijn moeder bezocht ons en bracht de eerste lentebloemen uit haar tuin mee.

“De koning is er niet meer, God hebbe zijn ziel,” zei ze, “en het schijnt het begin van een nieuwe en roemrijke regering te zijn.”

Ik wist dat ze navertelde wat ze had gehoord en ik vermoedde dat Simon Caseman iemand was die over de wending der gebeurtenissen niet ontstemd was.

Ik voelde mij echter niet op mijn gemak. Bruno zou voorzichtig moeten zijn. Als de nieuwe godsdienst in de gunst stond, zouden degenen die aan de macht waren, dreigend kijken naar een communiteit zoals Bruno probeerde te stichten, en hoewel hij zou kunnen proberen de indruk te wekken dat hij slechts aan het hoofd stond van een groot landgoed buiten Londen, zou hij toch beslist onder verdenking staan.

Omdat de koning te jong was om te regeren, werd zijn oom, de graaf van Hertford, tot protector aangesteld. Hij werd onmiddellijk tot graaf van Somerset verheven en werd de machtigste man in het land. Hij was eerzuchtig en vol verlangen de oorlog voort te zetten waarvoor de overleden koning belangstelling had gehad en nog geen half jaar na de dood van Hendrik VIII, rukte hij op naar Schotland. Remus was bij hem en nam daadwerkelijk deel aan de beroemde veldslag van Pinkie Cleugh, een dure overwinning van de protector.

Het bracht de oorlog ook naar ons in Engeland — in het verleden had het allemaal te ver weg geleken om ons erg te verontrusten, maar in pinkie’ sneuvelde Remus.

Kate schreef over haar beste, dappere Remus, maar het lag niet in haar aard te treuren of verdriet voor te wenden dat ze niet voelde. Ze was nu rijk en vrij. Ze zou wel niet lang klagen, vermoedde ik.

Ons kasteel was nu voltooid. Ik noem het ‘kasteel’, ofschoon het nog altijd de abdij van Sint-Bruno heette, want met zijn grauwe stenen muren en gotische bouwstijl had het een middeleeuws aanzien. De woning van de abt was in deze schitterende structuur volkomen opgeslokt. Het was gebouwd in de vorm van een vierkant dat heel veel op Remus Castle leek, met ronde torens op de vier hoeken. De toegangspoort werd geflankeerd door twee torens met kantelen zoals men die in Normandische bouwstijlen ziet en bedoeld voor de pijlen … zo iets als een anachronisme in onze dagen, maar omdat wij bouwden met de oude stenen die tweehonderd jaar tevoren waren gebruikt toen de abdij was opgetrokken, had Bruno gezegd dat wij ze moesten benutten op de manier waarvoor ze waren bestemd. Sommige buitengebouwen zouden misschien in moderne stijl worden opgetrokken, maar daarover maakte hij zich nog niet druk. De transen waren van schietgaten voorzien, zodat het kolossale, indrukwekkende gebouw het aanzien van een burcht had. Ofschoon het exterieur op een middeleeuwse vesting leek, bezat het interieur alle luxe en elegantie die, naar ik mij verbeeldde, in landgoederen zoals Hampton Court gevonden konden worden.

Iedere toren had vier verdiepingen en op iedere verdieping bevond zich een zeshoekige kamer. Deze torens leken op kleine zelfstandige woninkjes en het was mogelijk er geheel afgezonderd van de rest van het gezin te wonen. Bruno nam er een van en bracht daar een groot gedeelte van zijn tijd door. De hoogste kamer was een slaapkamer en aangezien wij naar de nieuwe woning verhuisden, zag ik heel weinig van hem.

Sommige oude kamers waren onveranderd gebleven, maar er was zoveel bijgebouwd dat je gemakkelijk in het gebouw kon verdwalen.

Er was een grote feestzaal en hiervoor zocht Bruno prachtige wandkleden. Hij ging daarvoor naar Vlaanderen en ze werden aan de muren gehangen. Aan het einde van de hal bevond zich een verhoging waarop een kleine eettafel was geplaatst die voor Bruno en zijn geëerde gasten moest dienen, terwijl de rest van het gezin rond de grote tafel zou eten.

Toen ik deze ruimte zag, kon ik niet begrijpen waarom Bruno die herbouwd had. Nu eens dacht ik dat hij als een voorname heer wilde leven, dan weer vroeg ik mij af of hij een nieuwe kloosterorde probeerde te stichten.

Hij gaf een grote receptie toen wij in het kasteel gingen wonen en vele buren werden uitgenodigd; Simon Caseman kwam met mijn moeder en ook Kate kwam.

De grote hal werd versierd met bladeren en bloemen uit onze tuinen. Het was inderdaad een grootse gebeurtenis.

Ik stond bij Bruno en ontving onze gasten. Ik had hem maar zelden zo opgetogen gezien als nu.

Ik zat op de verhoging rechts van hem, Kate zat aan zijn linkerkant en Simon Caseman en mijn moeder zaten daar ook. Bruno had mij gezegd enkele rijke mensen uit te nodigen die mijn vader hadden gekend en dat had ik gedaan. Ze waren allemaal gekomen, vol verlangen om te zien of de geruchten die ze over de herbouw van de abdij hadden gehoord, juist waren.

Er werd feest gevierd, want Clementius had zichzelf overtroffen. Ik had nog nooit zo’n grote hoeveelheid gebakjes, taarten en grote stukken rund- en schapevlees gezien. Er waren speenvarkens, koppen van wilde zwijnen en allerlei soorten vis. Mijn moeder was een en al verbazing; ze proefde nu eens hiervan en dan weer daarvan en probeerde te raden wat er die bepaalde smaak aan had gegeven.

Naderhand werd er gedanst. Bruno en ik openden het bal en later merkte ik Simon Caseman tot partner te hebben.

“Ik had er geen idee van,” zei hij, “dat je met zo’n rijk man getrouwd was. Mijn hemel, bij hem vergeleken ben ik maar een arme sukkel zonder middelen van bestaan.”

“Als het je verbittert, kun je maar beter geen vergelijkingen maken.”

Bruno danste met Kate en ik vroeg mij af waarover ze spraken.

Tijdens het bal gebeurde er iets vreemds, want opeens werd er in ons midden een in het zwart geklede gestalte opgemerkt, een oude vrouw in een lange schoudermantel, het hoofd door een kap verborgen.

De gasten deinsden terug en staarden naar haar. Net als ik waren zij er zeker van dat ze de een of andere voorbode van het kwaad was.

Bruno liep met grote stappen naar haar toe.

“Ik had geen uitnodiging gekregen voor het bal,” zei ze met een hees gegiechel.

“Ik ken u niet,” antwoordde Bruno.

“Dat moest je toch wel, mijn zoon,” antwoordde ze.

Toen herkende ik moeder Salter. Ik ging naar haar toe en zei: “U bent welkom. Mag ik u een verfrissing aanbieden?”

Ik zag haar gele hoektanden terwijl ze tegen mij glimlachte.

En ik dacht: Ze heeft alle recht hier te zijn. Ze is de overgrootmoeder van Bruno en Honey.

“Ik twijfel of ik ben gekomen om dit huis te zegenen of te vervloeken.”

“U zou het niet kunnen vervloeken,” zei ik.

Ze lachte weer.

Toen hief zij de handen op en mompelde iets.

“Zegen of vloek,” zei ze. “U zult er wel achter komen wat.”

Toen riep ik om wijn, want ik had een verschrikkelijk voorgevoel van naderend onheil, en op dat ogenblik schoot het mij te binnen dat ik mijn baby was kwijtgeraakt nadat Honey in de bossen was verdwaald.

Ze dronk de wijn op, liep toen de hal door en de gasten deinsden terug toen ze voorbijkwam. Toen ze bij de deur kwam, zei ze weer: “Zegen of vloek. Daar zullen jullie wel achter komen.” En met die woorden ging ze weg.

Er heerste een onheilspellende stilte en toen begon iedereen opeens te praten.

Het was de een of andere vorm van vermaak, zeiden ze. Het was een komediante, als heks verkleed.

Maar er waren erbij die moeder Salter, de heks uit de bossen, hadden herkend.

Enkele maanden na ons grootse bal liep Honey een kou op. Het was niets ernstigs, maar ik maakte mij altijd ongerust wanneer een van de kinderen niet goed was. Ik had voor hen een kinderkamer ingericht naast het vertrek dat mijn en Bruno’s slaapkamer was geweest en die nu van mij alleen werd, want hij woonde hoe langer hoe vaker in zijn toren. Honey had een hardnekkige hoest waardoor ze nogal gauw wakker werd. Ik had bij haar bed een fles staan met een hoestdrankje dat mijn moeder had gemaakt en dat altijd hielp. Zo gauw ze begon te hoesten, had ik het onmiddellijk bij de hand.

In deze koude januarinacht kreeg ze een hoestbui. Ik kwam mijn bed uit en ging de kinderkamer binnen. Catharina sliep vredig in haar bedje. Honey, die nu groot genoeg was om op een matras te slapen, keek mij aan met een blik van intense liefde toen ik verscheen.

Ik gaf haar het drankje, zette haar rechtop in haar kussens en sloeg mijn arm om haar heen terwijl zij slaperig en gelukkig tegen mij aanleunde.

Ik geloof dat ze bijna verheugd was dat ze kou gevat had zodat ze mijn speciale aandacht kreeg.

“Cat slaapt vast,” fluisterde ze verrukt. “Laten wij haar niet wakker maken. Dit is zo heerlijk.”

Ze nestelde zich tegen mij aan. Ik keek naar haar: de dichte wimpers vormden een bekoorlijke halve cirkel tegen haar bleke huid. Het dikke, donkere haar viel over haar schouders. Zij zou onze schoonheid worden. Catharina was levendig, zorgeloos en luchthartig; Honey was emotioneel en hartstochtelijk. Als ze ontevreden was, kwam dat meestal omdat ze jaloers was op Catharina. Ze kon dan dagenlang mokken terwijl Catharina in een driftbui uitbarstte en enkele ogenblikken later haar verdriet vergeten was. Ze leken helemaal niet op elkaar. Catharina was aardig om te zien … haar wimpers waren lichtbruin, aan de toppen goudkleurig; haar haren waren bruin met lichte strepen; haar huid had een roze tint. Catharina was betoverend, liever, minder veeleisend, maar Honey was een schoonheid. Ze bracht me zelfs nu in de war omdat ze voortdurend op haar hoede was dat ik zou laten blijken meer om Catharina te geven dan om haar. Ik was het middelpunt van haar wereld. Als ze trots was op de een of andere prestatie moest dat het eerst aan mij verteld worden; voor mij plukte zij bloemen … dikwijls uit onze eigen tuin. Ze hield mij onafgebroken in het oog en wilde dat ik nooit vergat dat zij mijn meisje was en dat ze vóór Catharina bij mij was gekomen.

Ik hield mezelf voor dat ze dit wel zou ontgroeien. Op het ogenblik was ze nog maar een kind. Toch was ze al zeven jaar, een leeftijd waarop, naar men zegt, het karakter is gevormd. Ik had hun les gegeven vanaf de tijd dat Honey vier was, waarbij ik mij mijn vaders stelregel herinnerde dat je een kind niet vroeg genoeg iets kunt leren. Ze moeten zo spoedig mogelijk lezen, had mijn vader gezegd, want aldus gaat er een wereld voor hen open waar ze anders geen deel aan zouden hebben. Ik was het daarmee eens. Ik was vastbesloten dat mijn meisjes een behoorlijke ontwikkeling zouden krijgen als ze er aanleg voor hadden en zo niet, dat ze dan ten minste welopgevoede jongedames zouden worden. Later zou ik het zo regelen dat Valerianus hen kon onderrichten. Ik had er al met hem over gesproken en hij was enthousiast over het idee. Hij was een heel goede leermeester. Aan dit alles dacht ik terwijl Honey en ik fluisterend tegen elkaar spraken en toen zij ten slotte rustig was wist ik dat ze sliep. Zachtjes maakte ik mijn arm los en sloop naar mijn eigen kamer terug.

Het was een door de maan verlichte nacht en nog altijd aan de kinderen denkend, liep ik naar het raam en keek naar buiten. Als ik de gebouwen van de abdij zag, raakte ik altijd opgewonden en ik kon er nooit aan wennen op een dergelijke plaats te wonen. Ik begon erover na te denken hoe vreemd mijn leven en dat van mijn man was, en toen ik probeerde mijn gevoelens voor hem te ontleden, kon ik dat niet. Het vermoeden was bij mij opgekomen dat ik het niet wilde omdat ik bang was voor hetgeen ik te weten zou komen. Hij was in zoveel opzichten een vreemdeling voor mij. Onze nauwe verbondenheid was altijd een fysieke verbondenheid geweest. We konden nog altijd verliefd zijn. Kwam dat omdat wij allebei jong waren en de behoefte aan een dergelijk contact voelden? Ik voelde mij dikwijls volledig van zijn gedachten uitgesloten. En ik vroeg mij af of dat voor hem ten opzichte van mij ook het geval was of dat hij aan een dergelijke kwestie eigenlijk wel aandacht besteedde? Ik had hem teleurgesteld omdat ik geen zoon ter wereld had gebracht. Wij hoopten nog altijd hierop.

Toen begon ik opeens aan Rupert te denken en aan de tederheid die hij ten opzichte van mij aan de dag had gelegd telkens wanneer we bij elkaar waren. Ik gaf toe dat dit iets was dat ik in Bruno miste. Was hij ooit teder geweest?

Ik had tederheid voor hem gevoeld bij die gelegenheden waarop ik geloofde dat hij mij nodig had en hij had mij nodig. Maar in welk opzicht? Hij had er behoefte aan iets te bewijzen.

Ik schakelde mijn gedachten uit omdat ik bang was het een of ander te zullen achterhalen.

En toen zag ik een gestalte in het maanlicht te voorschijn komen. Bruno … die weer uit de onderaardse gangen kwam. Ik keek hoe hij zich naar de toren begaf. Ik zag hem naar binnen gaan. Ik keek toe en toen zag ik het licht van een lantaarn bij zijn raam.

Dit was de tweede keer dat ik hem ‘s nachts uit de onderaardse gangen had zien komen. Ik vroeg mij af waarom. Het kon alleen maar zijn omdat hij voor niemand wilde weten dat hij zich daar bevond.

Ik ging naar mijn bed terug en was benieuwd of hij bij me zou komen.

Dat deed hij niet. En ‘s morgens vertelde hij me dat het nodig was weer een reis naar het vasteland te maken. Deze keer wilde hij meer wandkleden kopen voor de muren van een paar van onze kamers.

Later kwam het bij mij op dat hij, toen ik hem ‘s nachts bij die andere gelegenheid had gezien, ook bijna onmiddellijk naar het buitenland was gegaan.

Had dit iets te betekenen? Het was kenmerkend voor onze verhouding dat ik voelde dat het niet mogelijk was het hem te vragen.

Mijn moeder kwam in de abdij op bezoek, haar mand vol kruidendrankjes en zalfjes.

“Lieve dochter,” riep ze uit, “houd je kinderen in het oog. Een van onze mensen is uit het handelscentrum thuisgekomen met het nieuws dat hij een man in de Chepe heeft zien sterven. Op een van de boten bij de aanlegsteiger van de Westminster heeft hij er nog een gezien. De zweetziekte is uitgebroken.”

Ik maakte mij ongerust over de kinderen. Ik diende ze mijn moeders medicijnen toe en verbood hen het huis uit te gaan, maar hoe kon ik er zeker van zijn dat niemand de gevreesde zweetziekte in de abdij had gebracht?

Honey, die mijn angst voorvoelde, gaf blijk van een angstige opgetogenheid. Ze klemde zich aan mij vast alsof ze bang was dat ik van haar zou worden weggerukt. Catharina deed minachtend en probeerde weg te glippen wanneer ze maar kon. Ik gaf haar een standje en zij zei dat het haar speet, maar ik wist dat ze de waarschuwing de volgende minuut al zou vergeten.

Kate kwam te hulp.

‘Ik heb gehoord dat er in Londen de zweetziekte heerst. Jij zit er te dichtbij zodat ik mij niet gerust voel. Je moet de kinderen naar Remus brengen. Hier zul je veilig zijn.’

Ik was opgetogen en trof voorbereidingen om naar Remus Castle te gaan.

De weduwenstaat beviel Kate. Ze was rijk en hoewel er tot dusver nog niemand naar haar hand had gedongen — de dood van haar man was nog tekort geleden — waren er wel enkelen die hun tijd afwachtten, al zouden ze niet te lang wachten, want het feit dat de overleden koning zo spoedig met Jane Seymour was getrouwd voordat Anna Boleyn koud in haar graf was, was toonaangevend geworden.

Lord Remus was nooit een veeleisend echtgenoot geweest en altijd bereid om aan de grillen van zijn vrouw toe te geven, maar nu was Kate meesteres en bazin van het huis en vastbesloten van haar nieuwe positie te genieten. Ze droeg japonnen van fluweel en zijde en ik had nog nooit eerder zulke bolstaande mouwen afgezet met ruches gezien.

“Jij weet niets van hofmode,” zei ze minachtend tegen mij.

Carey was nu lord Remus; hij was een heel belangrijke jongeman. Iemand had tegen hem gezegd dat hij op zijn moeder moest passen — ironisch, meende ik, want geen enkele vrouw kon zo goed op zichzelf passen als Kate, maar Carey nam het ernstig op. Hij kon goed paardrijden, en op het binnenhof leerde hij boogschieten; hij had een valk die hij leerde gebruiken. Iedere keer als ik hem zag, leek hij meer volwassen. Hij was een paar maanden jonger dan Honey, en twee jaar ouder dan Catharina, maar ik bemerkte dat hij op zijn eigen terrein haantje-de-voorste was.

Catharina maakte onophoudelijk ruzie met hem, maar hij en Honey waren goede vrienden. Ik begon te geloven dat Honey een bepaalde voorkeur voor hem aan de dag legde omdat hij en Catharina zulke vijanden waren. Kate maakte al plannen voor de toekomst. Sinds de dood van koning Hendrik bestond het hof niet meer, zei ze. Hoe kon een jongen van een jaar of elf een hofhouding hebben! Somerset was natuurlijk de echte koning en zijn broer, de opperbevelhebber van de vloot, Thomas Seymour, deed misschien weinig voor hem onder.

“Tom Seymour heeft zijn hoop op lady Elizabeth gesteld,” vertelde Kate mij. “Je kunt wel nagaan waar dat op uitdraait.”

“Ze zou nooit koningin van Engeland kunnen zijn,” zei ik. “Mary heeft voorrang boven haar, en worden ze niet allebei als onwettig beschouwd?” “De arme Eduard is een ziekelijk kind. Het valt te betwijfelen of hij ooit kinderen zal kunnen verwekken.”

“Ik wed dat ze hem zo spoedig mogelijk uit zullen huwelijken.”

“Hij is erg op zijn nichtje, Jane Grey, gesteld. Hij zou, geloof ik, in de wolken zijn als hij haar kon nemen.”

“Dat zou dan een bevredigend huwelijk zijn omdat zijzelf enkele aanspraken op de troon heeft.”

“Heb jij er wel eens aan gedacht dat het een protestants huwelijk zou kunnen zijn, Damascena, en wat dat voor het land zou kunnen betekenen? Ik zou liever iemand op de troon zien die opgewekt is. Jane is een preuts klein meisje, heb ik gehoord. Min of meer zoals jij bent geweest, stel ik mij voor. Zo goed in haar Latijn en Grieks. Een hele bolleboos!”

Op Remus waren de dagen altijd gezellig verstreken en nu was het voor mij een soort oase geworden. Er waren geen problemen en ik besefte hoe opgelucht ik was de abdij een poosje te kunnen verlaten.

Kate, die rusteloos was omdat ze thuis moest blijven vanwege de veronderstelde rouw voor haar man, maakte plannen voor de feesten die zij op het kasteel zou geven wanneer die periode voorbij was. Ze stapte in haar fluwelen japonnen statig rond met alleen mij en zo nu en dan een bezoeker om haar te bewonderen, en vond praten tegen mij de beste methode om de tijd door te komen.

Ze genoot ervan het verleden ter sprake te brengen en herinnerde zich meer voorvallen uit onze kinderjaren dan ik had verwacht dat zij nog zou weten. Ik herinnerde ze me ook, maar ik deed immers meer aan zelfbespiegeling dan zij. Ik verbaasde me toen ik bemerkte dat deze kleine voorvallen die te onbeduidend hadden geleken om veel voor haar te betekenen op de een of andere manier in haar geest bewaard waren gebleven.

Ze gaf eerlijk toe altijd de bedoeling te hebben gehad om van het leven te krijgen wat ze kon.

“En je moet toegeven, Damascena, dat ik heel wat heb gekregen. Het leven is voor mij vriendelijker geweest dan voor jou en toch was jij een betere vrouw dan ik. Jij hield van je vader en je leed er erg onder toen je hem verloor. Jij hebt gedacht dat ik niet wist hoe erg, maar dat wist ik wel, Damascena. En al voelde ik mij verdrietig om jou, toch dacht ik hoe dwaas het was om één persoon zozeer lief te hebben dat het zo’n tragedie kan zijn wanneer je hem verliest. Op die manier zou ik nooit liefhebben … behalve mezelf, natuurlijk.” “Liefhebben levert ook grote vreugde op, Kate,” zei ik. “Ik herinner mij zoveel gelukkige momenten met mijn vader. Die zou ik voor niets ter wereld hebben willen missen.”

“Hoe meer geluk jij had, des te groter je verdriet was. Mensen zoals jij betalen voor het geluk dat ze krijgen.”

“Jij dan niet?”

“Daar ben ik te verstandig voor,” antwoordde Kate scherp. “Ik heb genoeg aan mezelf. Ik maak mezelf van niemand afhankelijk.”

“Heb jij ooit liefgehad?”

“Op mijn manier. Ik ben erg op jou gesteld. Ik ben dol op Carey en de jonge Colas. Jij bent familie van me en ik ben blij jou om mij heen te hebben. Maar deze volledige en totale toewijding … dat is niets voor mij.” Wij praatten over Bruno en wat hij aan de abdij had gedaan, en wat hij zich had voorgenomen nog te doen.

“Bruno is een dweper,” zei ze. “Hij is het soort man dat nog eens op de brandstapel zal eindigen.”

“Zeg dat niet, Kate,” zei ik vlug.

“Waarom niet? Je weet dat het waar is. Hij is de vreemdste man die ik ooit heb gekend. Soms heeft hij mij bijna ertoe gebracht te geloven inderdaad voor het een of andere doel van uit de hemel gezonden te zijn. Heb jij dat ook gevoeld, Damascena?”

“Daar ben ik niet zeker van. Misschien wel.”

“Maar nu niet meer, hè?”

Ik zweeg.

“Ha,” zei ze beschuldigend. “Ik zie dat je het niet meer voelt. Maar hij gelooft van wel, Damascena. Hij moet het geloven.”

“Waarom? Als het werd bewezen …”

“Hij moet het geloven. Hij durft niet anders. Ik ken jouw man heel goed.”

“Dat heb je mij al eerder gezegd.”

“Ik begrijp hem zoals jij hem niet begrijpen kunt. Wij zijn in een bepaald opzicht eender. Jij bent te normaal, Damascena. Ik ken jou ook goed.”

“Jij hebt altijd geloofd dat je alles wist.”

“Niet alles, maar wel heel wat. Wat moet hij hebben geleden toen Keziah en de monnik hun geheim verrieden! Ik beklaagde hem toen omdat ik hem zo goed begreep.”

“Daar spreken wij nooit over,” zei ik.

“Nee. Dat durven jullie niet. Praat er maar niet over. Je ziet wel wat hij probeert te doen, Damascena. Te laten zien wat hij kan. Ik geloof dat ik ook zo zou kunnen zijn. Maar ik hoef niet te laten zien wat ik kan. Ik ben mooi, begeerlijk. Jij hebt gezien hoe ik Remus nam. Ik kan iedere man nemen die ik hebben wil. Ik weet dat ik dat kan; zij weten het ook; het is niet nodig dat te bewijzen. Maar Bruno moét laten zien dat hij bovenmenselijk is. Dat doet hij ook. Maar hoe doet hij dat? Hoe is het mogelijk dat iemand die niets bezat, die vanuit zijn afgezonderd leven de wereld in werd gestuurd, zo rijk wordt dat hij alles kan doen zoals Bruno dat doet? Ik betwijfel het of Remus zich zulke enorme uitgaven zou kunnen veroorloven.”

“Daar maak ik mij soms ook bezorgd over.”

“Dat begrijp ik.”

“Op de een of andere manier is het allemaal fantastisch geworden … als een droom. Voordat ik met Bruno trouwde, was er voor alles een reden.

Nu heb ik dikwijls het gevoel in het duister rond te tasten.”

“Ik heb een gevoel, Damascena, dat jij nog lange tijd zult rondtasten en dat is misschien maar beter ook. Het donker is een bescherming. Wie weet wat je in het verblindende licht van de waarheid zou kunnen zien!”

“Ik zou altijd naar de waarheid verlangen.”

“Misschien niet als je die kende.”

We voerden samen veel van zulke gesprekken en nadien kreeg ik dikwijls het idee dat Kate iets wist wat ze achterhield. Deze gesprekken bemoedigden mij zoals ze dat ook Kate deden. Ik keek ook graag naar de kinderen als ze aan het spelen waren. Ik verzon graag iets om hen bezig te houden en ik gaf een feestje voor hen en wat kinderen uit de buurt. Wij dansten in twee rijen tegenover elkaar, gaven raadsels op en het was verbazend plezierig.

Kate deed nooit mee, maar keek soms wel graag toe.

Mijn moeder schreef dat de tweeling het goed maakte en dat de zweetziekte afnam, maar ik bleef nog steeds.

Kate nodigde gasten uit op Remus en het waren opwindende dagen waarop wij van uit de slottoren toekeken terwijl zij onder de valpoort door, het binnenhof opreden.

Tijdens de maaltijd werden er interessante gesprekken gevoerd en wij vernamen dat de koningin-douairière, Catharina Parr, rnet Thomas Seymour was getrouwd, op wie zij al lang verliefd was.

Kate had er plezier in. “Hij wilde natuurlijk prinses Elizabeth hebben, maar die was te gevaarlijk, dus nam hij in plaats van haar koningin Catharina. De weduwe van een koning, in plaats van een prinses die meent weleens aanspraak op de troon te kunnen maken. De dochter van Anna Boleyn.” Somber gestemd dacht ze aan de schitterende, elegante vrouw die zij zo had bewonderd.

Kate giechelde om de schanddaden van het Dower House waar de koningin en Seymour woonden, want de jonge Elizabeth stond onder de hoede van de koningin en er deden geruchten de ronde over een allesbehalve onschuldige verhouding tussen de prinses en Seymour.

Op de dag waarop de koningin-douairière stierf, keerde ik naar de abij terug.

Daarna volgde wat ik naderhand ‘de rustige jaren’ noemde. Er waren wel veranderingen, maar die deden zich zo geleidelijk voor dat ik ze nauwelijks opmerkte. Er waren nu veel werklieden op het landgoed van de abdij en op de boerderij heerste altijd grote bedrijvigheid; nog meer arbeiders waren bij ons gekomen. Er was nog meer gebouwd. Zelfs ons landhuis was uitgebreid. Bruno scheen er nooit tevreden over. Wandtapijten tooiden vele van onze kamers. Zo nu en dan maakte Bruno tochten naar het buitenland en keerde dikwijls met schatten terug.

Honey was nu elf jaar en had niets van haar schoonheid ingeboet. Catharina, ruim twee jaar jonger, was levendiger en onafhankelijker. De kinderen waren allebei vlug van begrip en intelligent en ik was trots op hen. Valerianus had nu het toezicht op hun studie overgenomen en iedere dag kregen zij les in het scriptorium. Het was een teleurstelling voor mij dat ik geen ander kind had. Mijn moeder, die zich verbeeldde in zulke dingen goed thuis te zijn, zei dat ik er misschien te hartstochtelijk naar verlangde. Ze was altijd in de weer om drankjes voor mij klaar te maken, maar er gebeurde niets. Soms kwam de gedachte bij mij op dat moeder Salter mij inderdaad had vervloekt omdat ze bang was dat ik niet voldoende zorg aan Honey besteedde.

Ik bracht dikwijls een bezoek aan Kate en zij kwam zo nu en dan naar de abdij. Ze was niet getrouwd al was ze wel twee keer verloofd geweest, maar voordat de plechtigheid werd voltrokken, had ze besloten van het huwelijk af te zien. Ze zei tegen mij dat ze van haar vrijheid hield en aangezien ze rijk was, was het niet nodig om te trouwen voor wat zij de ‘gebruikelijke redenen’ noemde.

De kinderen zagen er nu verlangend naar uit weer bij elkaar te zijn. Catharina en Carey kibbelden heel wat af. Honey hield zich op een afstand; ze leek altijd veel ouder dan Carey. De kleine Colas werd door de anderen altijd genegeerd en mocht alleen met hen meedoen als hij in hun spelletjes de ondergeschikte rol speelde, het gewone lot van de jongste.

Soms kwam de tweeling bij ons, maar mijn moeder had het liefst dat ik de kinderen naar Caseman Court bracht. Bij verschillende gelegenheden praatte ze met mij over de hervormde godsdienst. Ze zou graag zien dat ik die aannam. Ik vroeg haar waarom.

“O, het staat allemaal in de boeken,” zei ze.

Ik glimlachte. Voor haar was het ene geloof even goed als het andere. Ze was bereid haar man in ieder opzicht te volgen.

Wij schenen in een ander tijdperk te zijn overgegaan. De jonge koning verschilde zoveel van zijn vader als voor een koning maar mogelijk was. De tijden waren veranderd. Het was niet langer gevaarlijk belangstelling voor het hervormde geloof te hebben. De koning zelf was erin geïnteresseerd, en degenen die hem omringden ook. Prinses Maria, de volgende die na de koning recht had op de troon, was heel anders. Zij was vurig katholiek, maar ze had pas een kans om de troon te bestijgen als de koning zonder erfgenamen zou sterven.

Hij was ziekelijk, dat was waar, maar ze zouden hem jong uithuwelijken en volgens Kate had hij de kleine lady Jane Grey al gekozen, een keuze waarmee degenen die het hervormde geloof wilden zien bloeien, ten zeerste waren ingenomen.

In die jaren kwamen ons wel geruchten ter ore, maar die schenen van minder betekenis dan toen de oude koning nog leefde.

De opperbevelhebber van de vloot, Thomas Seymour, had zijn hoofd verloren, en zijn broer Somerset was hem enige tijd later op het schavot gevolgd.

Politiek! dacht ik. Die was zo gevaarlijk en arglistig en hij die de ene dag hoog in de gunst stond, was degene wiens hoofd de volgende dag in het stro rolde.

Maar in die tijd schenen deze dingen ons nauwelijks te beroeren.

Nu de gebroeders Seymour dood waren, was het bestuur in handen van de hertog van Northumberland en die had zijn zoon, lord Guildford Dudley, aan de kleine Jane Grey uitgehuwelijkt.

“Daar had hij een bedoeling mee,” zei Kate toen ik weer eens op Remus logeerde. “Als de koning zou sterven, zou Northumberland proberen Jane koningin te maken, want dat zou betekenen dat Guildford Dudley, Northumberlands zoon, koning zou zijn … of iets in die geest zodat het geen verschil zou maken.”

“En prinses Maria? Zou die wijken om Jane Grey koningin van Engeland te zien worden?”

“Het is te hopen dat de koning blijft leven, want als dat niet het geval is, kon er in Engeland wel eens oorlog komen.”

“Een oorlog tussen de aanhangers van Jane en die van Maria zou een oorlog zijn tussen de aanhangers van het oude en van het nieuwe geloof.”

“Wij moeten bidden voor een goede gezondheid van de koning, want dat is bidden voor de vrede,” zei Kate.

Ik wist het niet, maar aan de rustige jaren begon een einde te komen.

De abdij bloeide. De oude gastenverblijven werden door werklieden bewoond; en in het midden van deze bedrijvigheid stond de op een kasteel gelijkende voorname woning, bekend als de abdij van Sint-Bruno. Wij leverden graan aan de omliggende streken; onze wol bracht hoge prijzen op. Wij hadden meer dieren dan wij voor onze eigen consumptie nodig hadden en deze werden geslacht, ingezouten en verkocht.

Ik was erachter gekomen dat niet minder dan twintig werklieden van ons mannen waren die vóór de opheffing aan de abdij waren verbonden … zowel monniken als lekebroeders. Het scheen onvermijdelijk dat zij zich aaneensloten en zich die gewoonten uit vroeger dagen herinnerden.

De kerk was intact. Die werd ‘s nachts gebruikt. Nadat de huisbewoners het werk hadden neergelegd, zag ik van uit mijn raam herhaaldelijk mensen zich erheen begeven. Ik veronderstelde dat ze daar de mis opdroegen zoals in de dagen van de abt.

Rupert had zijn landerijen uitgebreid. Hij bracht ons zo nu en dan een bezoek en als hij kwam, schepte Bruno er een zeker behagen in hem over het landgoed rond te leiden. Er was geen afgunst in Rupert. Hij bewonderde alles en scheen oprecht verheugd deze welvaart te zien.

Op zekere dag kwam hij te paard langsgereden. Het was tijdens een van Bruno’s tochten naar het vasteland en zo gauw ik hem zag, wist ik dat er iets was gebeurd. Vreemd genoeg was het eerste wat ik dacht: Hij is gekomen om mij te vertellen dat hij op het punt staat te trouwen. Ik was verwonderd over het gevoel van neerslachtigheid dat mij beving.

Dit kwam niet omdat ik de zon niet in het water kon zien schijnen, maar ik was hem als heel belangrijk in mijn leven gaan beschouwen en ik besefte opeens wat een steun de toewijding die hij mij zo lang had geschonken, voor mij had betekend. Soms, wanneer ik erg terneergeslagen was, had ik aan zijn bestaan gedacht, een buurman die dichtbij woonde, iemand tot wie ik mij kon wenden als ik in moeilijkheden verkeerde, die er altijd was, en altijd blij zou zijn als er een beroep op hem werd gedaan.

Als hij trouwde, zou hij zo blijven … maar toch wist ik dat het anders zou zijn. Vroeger bedacht ik, misschien wel al te nadrukkelijk, hoe prettig het zou zijn als hij trouwde en kinderen kreeg. De gelukkigste tijden beleefde ik wanneer ik alle kinderen in de abdij had: mijn eigen twee meisjes, Kates beide jongens en de tweeling van mijn moeder. Ik luisterde graag naar hun luidruchtige spelletjes en deed er soms aan mee. Kate keek naar mij met cynisch vermaak, maar dit waren in die tijd enkele van de gelukkigste uren van mijn leven.

Ik zag nu het feit onder de ogen dat mijn huwelijk niet was wat ik ervan had gedroomd. Ik keek om mij heen en vroeg mij af wiens huwelijk dat wel was. Dat van Kate en Remus … dat van mijn ouders, dat van mijn moeder met Simon Caseman? Ik geloofde oprecht dat mijn moeder de gelukkigste vrouw was die ik kende. Maar ik had Catharina en ik moest dankbaar zijn voor de verbintenis die mij haar had geschonken.

Ik nam Rupert mee naar de wintersalon en liet wijn brengen en koeken die wij erbij serveerden. Clementius had altijd vers gebak uit de oven.

“Je hebt nieuws, dat zie ik,” zei ik.

Hij keek mij ernstig aan. “Damascena,” vroeg hij, “hoeveel weet je van wat er gaande is?”

“Hier, bedoel je? In de abdij?”

“Hier en in het land.”

“Hier. Nou, ik woon hier. Ik weet dat ze het altijd druk hebben met de produktie en wij schijnen welgesteld te zijn. In het land? Nou, Kate houdt mij op de hoogte, weet je, en ik hoor veel geruchten. Reizigers brengen voortdurend nieuws mee. Het laatste dat ik heb gehoord was dat de arme koning erg ziek was van de pokken en mazelen en al herstelde hij hiervan, dan heeft hij er de tering aan overgehouden.”

“Het zal een wonder zijn als hij tot het einde van het jaar blijft leven.”

“Dan zal er een nieuwe koningin komen. Het zal toch wel een koningin zijn, nietwaar? Koningin Maria vermoed ik.”

“Er hangt altijd gevaar in de lucht wanneer een vorst op een dergelijke leeftijd sterft en geen eigen erfgenamen nalaat.”

“Maak jij je hierover ongerust, Rupert?”

“Ik maak mij ongerust over joú,” antwoordde hij.

Ik wendde mijn ogen af. Ik wilde geen verklaring van zijn toewijding waarvan ik maar al te goed wist dat die er was. Het zou ons allebei maar in verlegenheid hebben gebracht. Ik geloof dat ik toen besefte van Rupert te houden. O, het was geen wilde, verzengende hartstocht zoals ik die had gevoeld en nog altijd kon voelen voor Bruno. Rupert had niet die vreemde schoonheid die Bruno bezat; Rupert werd niet door geheimzinnigheid omgeven. Hij was alleen maar goed. Ik hield op een andere manier van hem dan van Bruno. Het was alsof liefde een vrucht was, in twee helften verdeeld … de ene helft gaf hartstocht en opwinding, de andere duurzame liefde en geborgenheid. Ik verlangde naar allebei, dat was ik me bewust. Mijn gedachten holden maar door en ik wilde weten waarom Rupert zo bezorgd was om hier te komen.

“Er doen over dit landgoed geruchten de ronde,” zei Rupert. “Jij bent je daar niet van bewust. De laatsten die geruchten te horen krijgen, zijn degenen die er ten nauwste bij betrokken zijn. Tot nog toe wordt er alleen maar gefluisterd, maar veel mensen houden de abdij van Sint-Bruno in het oog. Dit landgoed is door een mysterie omgeven.”

“Het is welvarend omdat wij hier hard hebben gewerkt.”

“Ik wil dat je op je hoede bent, Damascena. Als er gevaar zou zijn, laat je dan door niets weerhouden. Neem de meisjes en rijd ermee naar mij. Als het nodig is, zou ik jullie kunnen verbergen.”

“Zijn de kinderen dan in gevaar?”

“Als een huis in gevaar verkeert, kunnen alle bewoners ervan dat weleens zijn.”

“Wat is dit voor een gevaar dat zo plotseling is opgedoemd?”

“Niet plotseling, Damascena, het is er al lang. Vanaf het moment dat Bruno is teruggekomen en de abdij heeft overgenomen, wordt er al gezegd dat ze het landgoed aan het hervormen zijn … Het is bekend dat vele monniken zijn teruggekomen. Praat met Bruno. Er moeten geen bijeenkomsten worden gehouden … geen geheime diensten … geen monnikenpraktijken. Het is onvermijdelijk dat de mensen zullen zeggen dat het klooster in strijd met de wet is hervormd.”

Ik vroeg: “De koning is ziek, nietwaar? Ik heb gehoord dat lady Maria wanneer zij koningin is, de kloosters misschien wel zal herstellen.”

“Dat zou niet mogelijk zijn, maar zij zou beslist geen afkeurend woord laten horen over degenen die het kloosterleven in praktijk brachten. Vergeet toch niet, Damascena, dat ze geen koningin is, en in sommige kringen zeggen ze dat ze dat ook nooit zal zijn.”

“Zij is de erfgename van de troon.”

“O ja? Werd haar moeders huwelijk met de koning niet ongeldig verklaard? In dat geval is zij een buitenechtelijk kind.”

“De koning is niet dood en wij moesten niet over zijn dood praten. Zou dat niet als verraad worden uitgelegd?”

“Wij wensen hem geen kwaad toe. Wij wensen hem een lang leven toe. Maar als wij gevaarlijke gesprekken moeten houden, dan moet dat maar, want jij zou wel eens in gevaar kunnen verkeren. Lord Northumberland heeft zo juist zijn zoon aan lady Jane Grey uitgehuwelijkt. Met welke bedoeling denk je? Edward steunt het hervormde geloof en dat doet lady Jane ook. Als lady Jane koningin werd met lord Guildford Dudley als haar gemaal, zou de hervormde godsdienst de voorkeur genieten en degenen die van pausgezindheid verdacht worden en volgens de regels van het klooster leven, zouden als vijanden van de staat worden beschouwd.”

“Het is goed van je, Rupert, dat jij je om ons bekommert.”

“Nee, niet goed, want ik kan er niets tegen doen.”

“Maar hoe zou dit kunnen? Wie zou lady Jane als koningin accepteren? Wie gelooft er nu dat het huwelijk van de overleden koning met Catharina van Aragon geen huwelijk was? Wij weten maar al te goed dat het ongeldig werd verklaard zodat hij met Anna Boleyn zou kunnen trouwen en hiervoor moest hij met de kerk breken en toen zijn alle moeilijkheden begonnen.”

“Vergeet Guildford Dudley’s machtige vader niet. Northumberland zou de gewapende macht kunnen inzetten om de aanspraken van zijn schoon: dochter te steunen.”

“Maar daar zou hij geen succes mee kunnen hebben, want Maria kan toch zeker de echte aanspraak doen gelden.”

“Hoe zwaar zullen echte aanspraken wegen tegen een gewapende macht? Wie denk jij dat vandaag de machtigste man in ons land is? Dat is niet de koning. Hij is maar een kind in de handen van Northumberland, en als het Northumberland lukt Jane Grey op de troon te zetten, zal het gevaar waarin jij verkeert niet kleiner worden, dat verzeker ik je. Maar ik denk aan nu. Er zijn vijanden van de abdij van Sint-Bruno, Damascena, die jou heel nastaan.”

“Ik geloof dat jij aan de man van mijn moeder denkt.”

“Het is een eerzuchtig man. Hij is op een bescheiden manier begonnen en de eigenaar van je vaders huis geworden. Hij heeft jou groot onrecht aangedaan en mensen die zo iets doen, koesteren heel dikwijls een grote wrok tegen degenen wie zij dat onrecht aandoen.”

“Denk je dat hij op mij wraak zou nemen voor het onrecht dat hij mij heeft aangedaan? Dan geloof jij dus, Rupert, dat hij in werkelijkheid degene is die mijn vader heeft verraden?”

“Ik houd dat voor waarschijnlijk. Hij heeft veel geprofiteerd. Alleen door een huwelijk met jou had hij in zijn huidige positie kunnen komen en jij hebt hem duidelijk te verstaan gegeven, nietwaar, dat daar geen sprake van was.”

“Jij weet zoveel, Rupert.”

“Ik heb mij diepgaand beziggehouden met alles wat jou aangaat.”

“Wat moet ik nu doen?”

“Waarschuw je man. Vraag hem dringend ermee op te houden de mannen die eertijds monniken en lekebroeders waren hier samen te laten komen. Het zou beter zijn als hij ze wegstuurde.”

“Waar zou hij ze heen kunnen sturen?”

“Hij zou ze op verschillende plaatsen kunnen onderbrengen. Misschien zou ik er een of twee kunnen nemen. Kate zou er op Remus een paar kunnen nemen … alles is beter dan dat er gezien zou worden dat een communiteit van mannen die vroeger monnik waren, nog altijd in de abdij van Sint- Bruno woont.”

“Als hij terug is, zal ik met hem praten, Rupert.”

Hij was erg bezorgd, maar dat antwoord stelde hem een beetje gerust.

Ik liet de meisjes halen; ik was zo trots op hen. Honey was nu dertien en een echte schoonheid; ze was haar hevige jaloersheid op Catharina ontgroeid; en Catharina was natuurlijk mijn dierbare lieveling, mijn eigen kind, en ik hield van haar zoals ik sinds mijn vader van niemand meer had gehouden. Mijn gevoelens voor Bruno zette ik van mij af … ik wist nu dat het alleen maar een geheimzinnige aantrekkingskracht was. Die had tot een overweldigende liefde kunnen uitgroeien, misschien groter dan wat ook, maar ik besefte nu al enige tijd dat dit niet zou gebeuren.

Rupert stond bij de meisjes hoog in de gunst. Ze brachten graag een bezoek aan zijn boerderij. Hij was degene die hen paardrijden had geleerd en ze voelden dat ze op zijn boerderij meer vrijheid hadden dan op de abdij. Bruno’s onverschilligheid ten opzichte van Catharina en zijn wrok tegenover Honey gingen niet ongemerkt aan de meisjes voorbij. Ze aanvaardden het zoals kinderen dat doen en deden geen moeite het te veranderen. Maar ik dacht dikwijls dat ze aan Rupert iets gaven van de liefde die voor hun vader had kunnen zijn. Hij hield zo ongeveer het midden tussen een bijzonder vereerde oom en een vader.

Ze babbelden erop los en vroegen over de dieren op zijn boerderij. Aan sommige dieren hadden ze namen gegeven.

Zij omhelsden hem hartelijk toen hij wegging en zijn ogen waarschuwden mij: vergeet ons gesprek niet. Er dreigt hier gevaar. Ieder ogenblik kan er iets losbarsten.

Bruno keerde in een goed humeur terug. Na zijn bezoeken aan het vasteland, was hij altijd in een jubelstemming.

“Heb je goede zaken gedaan?” vroeg ik.

Hij verzekerde me van wel.

“Wat heb je deze keer mee naar huis gebracht? Iets nieuws? Mijn moeder wil altijd weten welke nieuwe bloemen en groenten er in andere landen gekweekt worden.”

Hij zei een prachtig wandtapijt te hebben meegebracht dat in de hal zou komen te hangen.

Toen wij die avond alleen in de slaapkamer waren, vertelde ik hem van Ruperts bezoek en de waarschuwing die hij mij had gegeven.

“Rupert!” riep Bruno op vernietigende toon uit. “Waar zinspeelt hij op?”

“Hij maakt zich echt bezorgd. Wij verkeren wel degelijk in gevaar. Ik voorvoel het.”

Hij keek mij ongeduldig aan. “Heb ik je niet gezegd dat je mij in alle dingen moet vertrouwen? Jij twijfelt aan mijn bekwaamheid om mijn eigen zaken te beheren.” Hij ging naar het raam en keek naar buiten. Toen wendde hij zich tot mij. “Dit alles,” zei hij, “is van mij. Ik heb het herbouwd. Het verrijst als de fenix uit de as. Ik heb dit gedaan en jij twijfelt aan mijn bekwaamheid om mijn zaken te beheren!”

“Ik twijfel geen ogenblik, maar het gebeurt dikwijls dat de een zich meer bewust van gevaar is dan de ander. En er hangt gevaar in de lucht.”

“Gevaar?”

“Vele oude monniken en lekebroeders zijn hier. Zij leiden een leven dat heel veel lijkt op het kloosterleven van vroeger.”

“Wat zou dat?”

“Dat is opgemerkt.”

Hij lachte. “Jij hebt altijd geprobeerd mij omlaag te halen. Jij hebt mij altijd het feit kwalijk genomen dat ik niet ben zoals andere mensen.

Begrijp toch eens dat ik inderdaad niet ben zoals andere mensen. God in de hemel, geloof jij dat iemand anders naar dit landgoed had kunnen komen, het in de eerste plaats in bezit had kunnen nemen en het dan opbouwen tot wat het nu is, als er geen hogere macht in hem was geweest?”

Ik zei: “Het is beslist heel geheimzinnig.”

“Geheimzinnig! Is dat alles wat jij erover te zeggen hebt?”

“Hoe heb jij de abdij verkregen, Bruno?”

“Dat heb ik je al verteld.”

“Maar …”

“Maar jij gelooft mij niet. Jij hebt altijd geprobeerd met twijfels aan te komen over alles wat ik je heb verteld. Ik had jou nooit moeten kiezen.” Hij maakte mij echt bang. Ik dacht: Hij heeft iets krankzinnigs over zich! En van krankzinnigen was ik altijd al bang geweest.

Ik riep uit: “Dan heb je dus toch één fout gemaakt! Jouw oordeel was verkeerd. Je hebt mij gekozen en dat had je nooit moeten doen.”

Hij draaide zich plotseling naar mij toe. Ik zat rechtop in bed en hij greep mijn arm in een pijnlijke greep, maar ik schreeuwde niet. Ik weerstond het laaiende, fanatieke licht in zijn ogen door rustig wat vermoedelijk mijn gezonde verstand was, te gebruiken.

Toen zei ik: “Het was toch een vergissing, nietwaar?”

“Dat had het niet behoeven te zijn. Toentertijd was het geen vergissing. Jij vertrouwde mij toen.”

“Ja, toen vertrouwde ik je. En ik geloofde dat wij samen een heerlijk leven zouden opbouwen. Maar jij hebt mij vanaf het begin bedrogen, nietwaar?

Jij hebt mij verteld dat je arm en nederig was.”

“Nederig … wanneer ben ik ooit nederig geweest?”

“Je hebt gelijk. Dat ben je nooit geweest. En de manier waarop je me op de proef stelde, was aanmatigend, nietwaar? Je hebt mij niet het hof gemaakt zoals iedere andere man zou hebben gedaan. Jij moest armoede voorwenden omdat je anders bang was dat ik je om je landerijen zou trouwen.”

Hij liet mijn arm met een ongeduldig gebaar los.

“Je bent hysterisch. Rupert heeft je bang gemaakt, en al heb je geen geloof en ook geen vertrouwen in mij, toch ben je maar al te bereid hem te geloven.”

“Ik geloof hem omdat het verstandig is wat hij zegt. De hervormde partij is aan de macht. De koning is protestant. Northumberland ook en zij regeren het land. Hebben wij soms niet de tragedie gezien die degenen kan overkomen die zich niet richten naar de leerstellingen door onze regeerders voorgeschreven?”

“En denk jij dat ík door dat laag-bij-de-grondse volk geregeerd wil worden?”

“Pas toch op wat je zegt, Bruno! Wie weet wat er afgeluisterd en gerapporteerd kan worden? Het is voor mij duidelijk dat jij alleen door jouw eigen overdreven hoogmoed geregeerd wil worden … jouw begeerte om te bewijzen dat je niet bent zoals andere mensen.”

“En ben ik dat soms niet? Ben je mijn afkomst vergeten?”

Ik dacht aan Keziah op die gedenkwaardige avond en aan haar doodsangst, omdat zij had verraden wat nooit verraden had mogen worden; ik dacht aan broeder Ambrosius die met Bruno over het gras liep en Rolf Weaver die hen had lastig gevallen en beschimpt had. Bruno had dat gezien. Hij had gezien hoe zijn vader de man doodde die hem had beschimpt. Ja, hij had het gezien en er de ogen voor gesloten, omdat hij niet wilde geloven dat Keziah en Ambrosius de waarheid spraken. Hij kon het niet accepteren, want als het de waarheid was, zou het beeld dat hij van zichzelf had geschapen, vernietigd worden. Hierin school krankzinnigheid, vond ik.

“Ik vergeet niets,” zei ik.

“Je kunt je de dingen ook maar beter herinneren.”

Hij bleef naast het bed staan: groot en kaarsrecht, met een gezicht zo bleek als marmer, in tegenstelling tot die verbazingwekkende violetkleurige ogen die zozeer op die van Honey leken. Ik dacht: Hij is even mooi als God! En ik voelde een overweldigende tederheid bezit van mij nemen en ik kon niet tegen hem zeggen: Bruno, jouw leven is een leugen omdat jij bang bent de waarheid onder de ogen te zien.

Hij begon te spreken. “Ik … ik alleen ben immers naar de abdij teruggekomen. Die was verloren en ik heb haar herwonnen. Hoe is dat gebeurd?”

“Bruno, vertel het mij alsjeblieft naar waarheid. Hoe is het gebeurd?”

“Het was een wonder. Het was het tweede wonder van de abdij van Sint-Bruno.”

Ik wendde mij verdrietig af. Er viel niet met hem te praten.