8

VROUW EN MOEDER

Hoe vreemd, hoe wonderlijk was het de volgende morgen wakker te worden in de slaapkamer die van de abt was geweest. Ik lag omhoog te kijken naar de gewelfde zoldering en probeerde helder te denken aan alles wat mij in de afgelopen paar weken was overkomen. Iets dergelijks had ik zeker niet kunnen voorzien.

Bruno lag wakker en ik vroeg hem: “Bewijst dit niet hoe buitengewoon het leven kan zijn als je bedenkt wat er met mij is gebeurd?”

Ik had algauw geleerd dat hij iets dergelijks graag hoorde. Ik zou nooit vergeten hoe hij het feit geheim had gehouden dat hij een rijk man was omdat hij er zozeer naar verlangde ter wille van hemzelf genomen te worden en om die reden voelde ik mij teder gestemd jegens hem. Ik begreep hem goed. Hij had beloofd anders te zijn dan de rest van de wereld, een heel speciaal wezen, en omdat de pijnlijke ontnuchtering hem meer had vernederd dan hij kon verdragen, moest hij voortdurend gerustgesteld worden. Die geruststelling zou hij krijgen. Ik zou hem die geven. Na verloop van tijd zou hij het feit onder de ogen kunnen zien dat ik ondanks zijn afkomst niet minder van hem hield. Ik zou hem de verzekering geven dat het voor iemand zonder bovennatuurlijke gaven veel prijzenswaardiger was te volbrengen wat hij had gedaan, dan het zou zijn geweest voor iemand die speciale krachten bezat.

Maar dat was voor later.

Wij praatten over dit buitengewone en hij beloofde mij hoe langer hoe meer wonderlijke dingen. Hij verlangde met mij de abdij rond te gaan om uit te leggen wat hij wilde laten herbouwen en met welke nieuwe ideeën ik voor de dag zou komen. Wij zouden ons huis samen bouwen, zei hij.

Die morgen bemerkte ik dat hij verschillende bedienden in dienst had genomen en enkelen uitgezonderd waren het allen mannen, van dezelfde slag. Ofschoon er geen fysieke gelijkenis bestond met Clementius en Eugenius, deden ze mij toch aan hen denken. Toen vroeg ik mezelf af of ik dacht dat deze mensen op monniken leken omdat wij ons in een abdij bevonden.

Ik zei tegen Bruno: “Ze doen mij aan Clementius en Eugenius denken.”

“Dat komt omdat ze vroeger monniken zijn geweest. Toen ze uit de abdij werden gezet, waren ze aan hun lot overgelaten en wisten ze met zichzelf geen raad. Nu ze hebben gehoord dat de abdij bewoond is, en door wie, zijn ze teruggekomen. Ze willen hier werken.”

Ik voelde mij ongerust. “Ze mogen niet vergeten dat dit niet langer een klooster is.”

“Ze weten heel goed dat de koning de kloosters heeft opgeheven.” “Is het wel verstandig …?”

Hij lachte tegen me. “Zulke kwesties moet je aan mij overlaten. Wij zullen een rijk landgoed hebben en op rijke landgoederen zijn veel arbeiders nodig … Deze mannen kennen de abdij. Ze hebben mij gesmeekt hun hier werk te geven op het land dat ze kennen en hun hele leven al kennen. Ik zou geen nee tegen hen kunnen zeggen. Bovendien zullen ze goed voor mij werken.”

“Dat begrijp ik. Maar…”

“Ik verzeker je, Damascena, dat dit landgoed nu heel anders is dan het onder de abt was.”

“Ik geloof, Bruno,” antwoordde ik, “dat wij goed zullen moeten letten op wat wij doen en zeggen. Dat zou iedereen moeten. Hoe kunnen wij weten welke nieuwe wetten er van kracht zullen zijn?”

Hij draaide zich naar mij toe en zijn gezicht straalde. “Hier zul je in ons eigen wereldje zijn. Laat je zorgen aan mij over, Damascena.”

Hij zag er zo groot en knap uit, zo goddelijk, zo kalm, dat ik voelde dat ik met een gerust hart elke spoor van angst die ik nog voelde, kon vergeten. En die indruk bleef mij bij toen hij mij meenam naar het oude scriptorium (schrijfvertrek) en ik daar nog een vreemdeling aantrof.

Dit was inderdaad het gezicht van een monnik. De huid van deze man leek op oud perkament, de ogen waren door rimpels omgeven, waakzaam en toch kalm, het vlees strak gespannen over de hoge jukbeenderen en de dunne mond deed in ieder opzicht denken aan de geleerde en stoïcijn. Voordat Bruno hem als Valerianus voorstelde, wist ik dat hier weer een van de monniken van de abdij stond.

“Er liggen hier nog altijd enkele oude manuscripten die niet door de vandalen werden vernietigd,” zei Bruno. “Valerianus heeft ze verstopt. Nu is hij hier om ze te voorschijn te halen, te rangschikken en onze bibliotheek samen te stellen.”

Ja, zelfs op die eerste morgen was ik verontrust. Maar daar dacht ik niet aan toen wij de abdij verkenden.

“De kerktoren moet blijven staan,” zei Bruno. “En hoe zouden wij de kerk kunnen afbreken?”

We gingen er eens kijken. Zoals zoveel andere kerken was ze in de vorm van een kruis gebouwd en inderdaad indrukwekkend, want de hoogte van de vloer tot het hoogste punt van het gewelfde plafond bedroeg ongeveer vijftien meter. Terwijl ik daar stond, kon ik mij verbeelden de monniken te horen zingen. Mijn voetstappen klonken luid terwijl ik over de betegelde vloer naar de vijf altaren liep, ieder toegewijd aan een heilige — het middelste aan de heilige Bruno die de abdij had gesticht, zoals die andere Sint-Bruno de orde der kartuizers; en daar hing het gordijn waarachter zich het Sanctuarium (hoogaltaar en priesterkoor) bevond, de plaats waar ieder die vervolgd werd, een schuilplaats kon vinden.

“Hoe zou je zo’n gebouw opzettelijk kunnen afbreken?” vroeg ik.

Bruno glimlachte tegen mij. “Wij begrijpen elkaar. Wij zullen de kerk laten staan.”

Vervolgens gingen we naar buiten om de vele gebouwen eens te bekijken die gesloopt moesten worden om ons grote huis te bouwen.

“Het zal een groot werk zijn,” zei Bruno, “een groot en bezielend werk.”

“En wij zullen het samen bouwen zoals vogels een nest.”

“Een nest!” riep Bruno lachend tegen mij. “Vergelijk jij heel deze heerlijkheid met stro en modder?”

“Een nest is voor een vogel een woning, zoals dit voor ons een woning zal zijn,” zei ik verontwaardigd.

Hij lachte en kuste mij, en juichend dacht ik, we zijn precies hetzelfde als ieder pasgetrouwd paar … verliefd op elkaar en op de toekomst.

Hij bracht mij naar het slaap- en dagverblijf van de monniken. In deze refter stonden een lange kloostertafel en banken en aan weerskanten van het vertrek was een stenen wenteltrap aangebracht die naar de talrijke op cellen lijkende kamers leidde. In de deuren bevonden zich tralievensters waardoorheen je naar binnen kon kijken. Alle cellen leken precies op elkaar. Er lagen strozakken op de vloer en er hingen kruisbeelden aan de muur, want degenen die waren gekomen om dit gebouw te plunderen, hadden het niet de moeite waard gevonden deze mee te nemen.

“Ons huis zal zeker niet modern zijn. Wij moeten de architectuur van deze eeuwenoude Normandische stijl aanhouden,” zei Bruno.

“Dat moeten wij noodgedwongen wel want we zullen de oude stenen gebruiken en sommige van deze gebouwen zijn te interessant om te veranderen.”

Daar was hij het mee eens. Hij zou het scriptorium niet willen veranderen en de brouwerij en de bakkerij konden niet verbeterd worden. Op het ogenblik hadden we heel weinig bedienden, maar wij zouden er meer nodig hebben. Hij was van plan van de boerderij en de houtzagerij een nuttig gebruik te maken.

“In vroeger dagen,” zei hij tegen mij, “waren deze gastenverblijven dikwijls vol. Ik zou niet willen dat vermoeide reizigers weggestuurd werden, en misschien zal de abdij van Sint-Bruno na verloop van tijd het heiligdom worden dat het eertijds was.”

“En jij zult de abt zijn. Maar wat gebeurt er dan met mij? Abten kunnen geen vrouw hebben, weet je.”

“Ik zal doen wat ík verkies.”

“Daar ben ik van overtuigd,” antwoordde ik luchthartig.

We gingen naar de visvijvers. Drie in getal, de eerste kwam in de tweede uit, de tweede in de derde.

“Vroeger hadden we genoeg vis voor alle bewoners van de abdij en nog over om te verkopen,” zei Bruno. “Ik hoop dat het nog het geval is.”

“Jij zult je abdij krijgen, ik zie het voor me.”

“Ik zal de soort communiteit krijgen die ik verkies en niemand zal mij daarin dwarsbomen.”

“Maar heden ten dage moet je een beetje voorzichtigheid tonen.”

“Wat blijf je toch op hetzelfde aambeeld van voorzichtigheid hameren!”

Hij was min of meer verbitterd. “Bij mij ben je veilig.”

“Dat weet ik, Bruno. Alsof ik bang zou zijn!”

Maar ik voelde me niet op mijn gemak.

Ik vertelde hem van de nacht waarin Rupert en ik het hoofd van mijn vader hadden begraven.

“Ik wou dat ik degene was geweest die het jou had gebracht.”

“Het was een waagstuk,” zei ik. “Ik ben dankbaar dat ze Rupert niet betrapt hebben.”

“Hij is op jou verliefd,” zei Bruno.

“Ja.”

“Maar je was bereid ontbering met mij onder de ogen te zien, en je had er geen notie van dat het hierop uit zou lopen!”

“Het zou geen verschil hebben gemaakt, Bruno,” zei ik. “Geen enkel verschil.”

Het waren vreemde dagen. Er was zoveel te doen, zoveel te bepraten, zoveel te onderzoeken.

Gedurende die dagen verlieten wij onze kleine wereld niet. Zolang Bruno bij me was, was ik gelukkig. Ik hunkerde ernaar mijn eigen huishouding te doen. Zou ik een provisiekamer krijgen die met die van mijn moeder vergeleken kon worden? Een tuin zoals de hare?

Ik was liever bij Bruno en luisterde naar zijn plannen. Wij praatten dikwijls over de kinderen die wij zouden krijgen, en ik las van Bruno’s gezicht dat hij vurig naar een zoon verlangde.

Op zulke tijden waren wij heel innig met elkaar verbonden, ook ‘s nachts. Pas wanneer ik die fanatieke glans in zijn ogen zag, voelde ik dat hij van mij weggleed. Soms denk, ik wel eens dat hij een bepaald ongeloof voorvoelde, maar vastbesloten was het van zich af te zetten, mij te dwingen te aanvaarden wat hij wilde dat ik aanvaardde. Dit maakte mij ongerust want ik kende mezelf goed genoeg om er zeker van te zijn dat ik er niet toe kon worden gebracht te accepteren wat ik niet geloofde.

Maar dat deed er op het ogenblik niets toe.

Wij waren gelukkig elkaar steeds beter te leren kennen. We gaven ons over aan onze hartstocht, de extase die wij ‘s nachts onder het gewelfde plafond van de abt deelden; en wij hadden een groots plan: we zouden een thuis stichten.

Ruim een week na de dag waarop ik was getrouwd toen ik mij in mijn nieuwe verblijf thuis begon te voelen en niet langer meer wakker werd met een gewaarwording van verwondering en mijzelf moest voorhouden dat dit echt was, kwam er een boodschapper van Caseman Court die mij vertelde dat mijn moeder op het punt stond te bevallen en naar mij vroeg. Ik sloeg haastig een schoudermantel om en liep naar mijn oude huis. Zou ze mij hebben laten halen, vroeg ik mezelf af, als alles goed was gegaan?

Arme moeder, dacht ik, die mijn geliefde vader zo onwaardig was geweest en trouwde bijna voordat hij in zijn graf koud was. Zoveel herinneringen aan mijn kinderjaren bleven zich aan mijn geest opdringen terwijl ik naar haar terugging: die tederheid die ze mij had geschonken; de dagen waarop ik veldbloemen voor haar had geplukt en zij mij erop had gewezen hoe ik die moest schikken; de opgetogenheid toen rozen, zoals de muskusroos, in het land waren ingevoerd. Nu kwamen ze me allemaal zo dierbaar voor.

Ik kwam bij het hek waarop de forse koperen letters Caseman Court hooghartig pronkten. Ik stak het gazon over waar de schitterende pauw, gevolgd door de veel minder kleurrijke pauwin statig over het gras stapte, en ik werd pijnlijk herinnerd aan de dagen waarop ik ze peulvruchten had gevoerd en vader lachend had toegekeken. Hij had me gevraagd of ik niet vond dat er iets oerdoms aan de pauw was. Was hij voor ons allemaal niet een voorbeeld om niet al te trots te zijn op de gaven die alleen God ons kon geven?

De bedienden keken mij nieuwsgierig aan toen ik de hal binnenkwam. Ik kon mij de praatjes indenken die er in omloop moesten zijn over wat er in de abdij gaande was. We moesten voorzichtig zijn, dacht ik bezorgd.

Ik vroeg: “Hoe gaat het met mijn moeder?”

“Het is een zware bevalling, mistress,” zei een van de dienstmeisjes terwijl ze een lichte buiging maakte.

Ik vloog de trap op. Toen ik de overloop bereikte, kwam Simon Caseman uit een kamer.

“Je bent dus gekomen.”

“Natuurlijk. Wat is er aan de hand?”

“Ze heeft het leven geschonken aan een jongen, maar dat is niet alles.”

“Je bedoelt … gaat het niet zoals het moet?”

“Ik geloof dat er nog een kind komt. Het eerste is gezond. Het zal leven.”

“Ik dacht aan mijn moeder.”

“Het is een beproeving voor haar. Ze heeft zich de laatste tijd nogal zorgen gemaakt.” Hij keek mij verwijtend aan. “Ze heeft zich over jouw vreemde huwelijk bezorgd gemaakt.”

“Dat was nergens voor nodig. Maar ik begrijp haar angsten wel. Toen ze mij vertelde dat ze ging trouwen, maakte ik mij over haar bezorgd.”

De vroedvrouw riep iets en we gingen de kamer binnen waar mijn moeder lag.

“Twee jongetjes,” zei de vroedvrouw. “En ik kan met geen mogelijkheid de een van de ander onderscheiden.”

“Twee!” riep Simon uit, en ik voelde zijn triomf.

“En hun moeder?” vroeg ik.

“Ze heeft het zwaar te verduren gehad, maar ze komt er wel weer bovenop. Ze was uitgeput, maar toch sloeg ze de ogen op en zei: ‘Een jongen!’ Dat wilde ze zo graag, de arme ziel. Ik zei tegen haar: ‘Niet één jongen, dat was voor u niet genoeg. U hebt er twee … en ik heb nog nooit zo’n flinke tweeling gezien. Het is geen wonder dat ze zoveel drukte maakten om voor de dag te komen.’”

“Kan ik mijn moeder zien?” vroeg ik.

“Lieve hemel, mistress, dat wil ze juist graag. Ze heeft telkens weer opnieuw naar u gevraagd.”

Ik ging de kamer binnen. Mijn moeder leunde achterover in de kussens, haar haar zat in de war. Op haar gezicht lag een triomfantelijke glimlach. “Moeder,” zei ik en ik knielde bij het bed, “u hebt aan een gezonde tweeling het leven geschonken.”

Ze knikte en glimlachte.

“U moet nu rusten,” zei ik.

Ze glimlachte tegen me, toen veranderde de uitdrukking op haar gezicht. “Damascena, ben je gelukkig?”

“Ja, moeder.”

Er gleed een schaduw over haar gezicht. “Het was allemaal zo vreemd. Ik heb nog nooit zo iets meegemaakt. Je vader was overstuur.”

“Mijn vader is in de hemel, moeder,” zei ik. “En ik geloof dat hij blij is met mijn huwelijk.”

“Je stiefvader maakt zich ongerust. Hij vreest dat het allemaal anders zal uitpakken dan je denkt.”

“Zeg hem dat hij alleen voor zijn eigen zaken bang moet zijn, moeder.” Toen vervolgde ik vlug omdat ik zag dat het conflict tussen ons haar verdriet deed: “U moest tevreden zijn nu u twee jongetjes hebt om voor te zorgen. Maar u zult niet zoveel tijd in uw tuin kunnen doorbrengen.”

Ze glimlachte. Een prettige, normale conversatie … dat was wat zij wilde. Als iets neiging vertoonde haar bezorgd te maken, zette zij het het liefst van zich af.

Toen ik uit haar kamer kwam, stond Simon Caseman op mij te wachten.

“Ik wil je even spreken voordat je vertrekt, Damascena.”

Ik volgde hem het vertrek in dat mijn vaders werkkamer was geweest. Vele keren hadden wij daar gezeten en over de gazons heen naar buiten gekeken, naar de Theems. Vele onderwerpen hadden wij besproken. Ik voelde plotseling heimwee naar de dagen van weleer en een hevig verlangen weer tegen hem te praten. Ik zou mijn argwaan met hem hebben besproken; ik zou zelfs met hem over Bruno hebben kunnen praten.

“Ik wil weten wat er in de abdij gebeurt,” zei Simon Caseman. “Ik heb vreemde geruchten gehoord.”

“Wat voor geruchten dan wel?” Ik hoopte dat in mijn stem de ontsteltenis die ik voelde, niet zou doorklinken.

“Dat sommige monniken terug zijn gekomen.”

Ik zei behoedzaam: “Clementius en Eugenius, die voor mijn vader werkten, hebben een plaats in onze huishouding.”

“Monniken!” zei hij en zijn ogen vernauwden zich. “En anderen ook. Allemaal monniken.”

“De landerijen zijn uitgestrekt,” zei ik. “Er staat een boerderij die natuurlijk wat moet opleveren. Als er daar een stuk of wat monniken zijn, komt dat omdat velen werk zoeken.”

“Ik vertrouw erop,” zei hij, “dat jullie niet buiten de wet handelen.”

“Ik begrijp je niet.”

“De abdij van Sint-Bruno is opgeheven. Het zou onverstandig zijn die opnieuw te stichten, zelfs al gebeurt dat onder de naam Kingsman.”

“Veel abdijen zijn landhuizen geworden sinds de koning en zijn ministers ze hebben weggeschonken. Daar heb je toch zeker geen bezwaar tegen?”

“Niet als degenen aan wie ze zijn geschonken de wet niet overtreden.”

Ik was er op dat ogenblik zeker van dat hij mijn vader had verraden en ik haatte hem.

Ik trotseerde hem openlijk. “Eigenaren van abdijen zoals de onze moeten natuurlijk ten volle gebruik maken van alles wat ze te bieden hebben. Ik had er geen idee van hoe groot de abdij was en hoeveel ze omvatte. We hebben onze boerderij, onze houtzagerij en onze visvijvers met honderden vissen. De abdij vertegenwoordigt een grote rijkdom. Wij moeten ervoor zorgen dat ze volledig wordt benut.”

Ik kon de lichtjes van afgunst in zijn ogen zien. Zijn lippen verstrakten zich. “Wees voorzichtig, Damascena. Er gebeurt zoveel dat vreemd is, vrees ik. Ik ben bang dat jij je in gevaar begeeft.”

“Jij ergens bang voor! Nee, je hoopt erop.”

“Nu begrijp ik jou niet.”

“Jij wilde de abdij aan jouw bezittingen toevoegen. Dat heb je mij verteld. Je was te laat. Ze is van ons.”

“Je begrijpt me verkeerd. Ben ik niet altijd goed voor je geweest? Heb ik niet goed gevonden dat je hier je thuis kreeg?”

“Mijn thuis lag al voor mij klaar.”

“Jij bent vastbesloten mij het leven zuur te maken. Dat heb je altijd gedaan. Houd er toch mee op, Damascena. Het is beter zo. Als je met mij bevriend was geweest …”

“Ik weet niet wat die uitdrukking inhoudt.”

“Ik heb je ten huwelijk gevraagd.”

“En jezelf heel gauw met mijn moeder tevreden gesteld.”

“Ik heb dat gedaan om een dak boven jullie hoofd te houden.”

“Je bent wel zorgzaam!”

“Prikkel me niet te veel … jij en die man van je. Als het waar is dat jullie de monniken daar bijeenbrengen, dan dienen jullie toch op je hoede te zijn. Ik weet dat Clementius en Eugenius niet de enigen zijn die jullie daar hebben.”

“Vergeet niet dat die twee uit dit huis zijn gekomen. Jij beschuldigt ons van het bijeenbrengen van monniken en jijzelf dan? Hebben ze niet voor jou gewerkt? Pas maar op dat jij niet schuldig wordt bevonden aan datgene waarvan je ons beschuldigt. Mijn man heeft goede vrienden aan het hof. Hij is zelfs door de koning geëerd.”

Na deze woorden boog ik en liet hem achter. Ik wist dat hij mij na stond te staren met die blik van woede, vermengd met begeerte die ik zo goed kende. Hij zou het mij nooit vergeven dat ik hem had afgewezen en met Bruno was getrouwd, en evenmin zou hij Bruno vergeven de abdij te hebben verworven waarop hij zozeer zijn zinnen had gezet.

Zijn woorden bleven in mijn oren klinken: ‘Wees op je hoede.’

Zonder Bruno te raadplegen nam ik twee dienstmeisjes aan. Het waren zusjes van twee van de bedienden op Caseman Court die erop hadden gerekend naar mijn moeder te gaan, maar toen ik hun vroeg naar de abdij te komen, namen zij dat aanbod gretig aan.

Ik legde aan Bruno uit dat het erop leek dat wij op die manier een normaler huishouden kregen, iets dat hem plezier deed.

Enkele weken na hun komst kwam een van hen — Mary — met ogen groot van ontzag naar mij toe. Ze was naar moeder Salter in de bossen geweest. Ze bloosde een beetje, dus vermoedde ik dat het om een liefdesdrankje was … en moeder Salter had een boodschap voor mij meegegeven. Ze wilde mij onverwijld spreken.

Die morgen bezocht ik de hut van de oude vrouw. Het vuur brandde zoals ik dat al eerder had gezien; de zwart geworden pot stond te pruttelen. De zwarte kat sprong op de stoel naast haar en keek mij met haar gele ogen aan.

“Gaat u zitten,” zei moeder Salter, en ik nam in het hoekje bij het vuur tegenover haar plaats. Ze roerde in de inhoud van de pot en zei: “De tijd is aangebroken, mistress, om uw belofte te houden. U hebt nu een mooi huis. Niets minder dan een abdij. U bent nu klaar om het kind aan te nemen.” Ze stond op en trok een gordijn open … op een strozak lag een kind te slapen. Ik rekende uit dat het bijna twee jaar oud moest zijn, want het was de dochter van Keziah en Rolf Weaver voor wie ik had beloofd te zorgen. Er was zoveel gebeurd sinds ik die belofte had gedaan, dat ik ze had vergeten. Nu bezorgde ze mij enkele bange vermoedens. Toen ik had beloofd het kind aan te nemen, leefde mijn vader nog. Hij had het goed gevonden dat ze naar ons huis zou komen.

Moeder Salter vermoedde mijn ongerustheid. “U kunt uw plechtige belofte aan een stervende niet terugnemen,” zei ze.

“De omstandigheden zijn veranderd sinds ik die heb gegeven.”

“Maar uw belofte blijft.”

Het kind opende de ogen. Het was mooi. De ogen van het meisje waren donkerblauw, de kleur van viooltjes, de wimpers waren dik en zwart zoals haar haren.

“Neem haar op,” gebood moeder Salter.

Het kind glimlachte tegen mij en stak de armpjes uit. Toen ik haar optilde, sloeg zij haar armpjes om mijn hals zoals moeder Salter haar gebood.

“Honeysuckle, kindje,” zei de heks, “dit is je moeder.”

Het kind keek verwonderd in mijn gezicht. Ik had nog nooit zo’n mooi schepseltje gezien.

“Ziehier,” zei moeder Salter, “vergeet uw belofte niet. Wee degenen die hun beloften aan de stervenden niet nakomen.”

Ik nam het kind, droeg het de hut van de heks uit en bracht het meisje naar de abdij.

“Wat is dat voor een kind?” vroeg Bruno op gebiedende toon.

“Ik heb haar meegebracht om hier te wonen,” antwoordde ik. “We zullen haar als onze eigen dochter opvoeden.”

“Goeie God!” riep hij uit. “Jij doet vreemde dingen, Damascena. Waarom breng je zo’n kind in ons huisgezin? Binnen niet al te lange tijd zul je een kind van jezelf hebben, hoop ik.”

“Ik heb gezworen haar aan te zullen nemen. Toen was dat gemakkelijk. Mijn vader leefde nog. Ik heb hem van mijn belofte verteld en hij zei dat ik die moest houden.”

“Maar waarom geef je zo’n belofte?”

“Ik heb het een stervende vrouw beloofd.”

Hij haalde de schouders op. “De bedienden zullen wel voor haar zorgen.”

“Ik heb beloofd haar als mijn eigen kind te behandelen.”

“Maar aan wie heb je zo’n belofte eigenlijk gedaan?”

“Bruno,” zei ik, “dat was aan Keziah, op haar doodsbed.”

“Keziah!” Zijn gezicht werd donker van boosheid. “Keziah.” Hij sprak die naam uit alsof er iets obsceens aan was. “Het kind van dat schepsel!

Hier!”

O, Bruno, dacht ik, ben jij ook niet het kind van dat schepsel? Maar hij voelde zich natuurlijk om die reden zo boos.

“Luister naar mij,” zei ik. “Keziah lag op sterven en vroeg mij voor dit kind te zorgen. Dat heb ik beloofd. Ik neem mijn woord niet terug.”

“En als ik het kind niet hier wil hebben?”

“Zo wreed zul je niet zijn.”

“Jij kent me nog niet, Damascena.”

Ik staarde hem aan. Nu was hij anders dan ooit tevoren. De boze hartstocht misvormde zijn gezicht. Het was alsof een boosaardige jongen een masker had getrokken over die onweerstaanbare, volmaakte gelaatstrekken die mij zo betoverd hadden. Bruno zag er bijna kwaadaardig uit in zijn haat tegen Keziahs onschuldige kind.

Zoals gewoonlijk was mijn tong het scherpst wanneer ik verontrust was.

“Ik schijn nog iets te moeten leren wat niet prettig voor mij zal zijn!” riep ik uit.

“Je brengt dat kind terug waar het thuishoort,” zei hij.

“Haar plaats is hier.”

“Hier! In míjn abdij!”

“Haar plaats is bij mij. Als dit mijn thuis is, is het ook het hare.”

“Breng haar onverwijld terug waar je haar hebt gevonden.”

“Naar haar overgrootmoeder … naar moeder Salters hut in de bossen?”

O, God, dacht ik, het kan best dat ze ook jouw overgrootmoeder is.

Ik wilde dat ik de gedachten van mij af kon zetten die in mijn geest opkwamen. Omdat dit mooie, onschuldige, kleine meisje zijn halfzusje was, kon hij niet hebben dat het in zijn huis verbleef. Waar was de goddelijke hoedanigheid die ik zozeer had bewonderd? Die had voor een verachtelijke menselijke hartstocht plaatsgemaakt … Hovaardigheid! En angst ook, voelde ik. Ik kende Bruno op dat ogenblik beter dan ooit tevoren en ik voelde dat hij bang was. Ik had gemeend hem in zijn zwakheid evengoed te kunnen liefhebben als in zijn kracht, maar in die ogenblikken waren mijn gevoelens voor hem veranderd. Mijn aanbidding was verdwenen maar er was een sterke, moederlijke tederheid voor in de plaats gekomen.

Ik wilde hem in mijn armen nemen en zeggen: ‘Laten we gelukkig zijn. Laten wij vergeten dat je boven alle andere mensen moet staan. Wij hebben elkaar, en op een uiterst wonderbaarlijke wijze hebben wij deze buitengewone abdij!’ (Toch voelde ik mij niet op mijn gemak wanneer ik daaraan dacht, want ik besefte toen dat ik zijn welbespraakte verklaring van de wijze waarop hij ze in zijn bezit had gekregen, niet geloofde.) “Wij hebben de toekomst. Laten wij van onze abdij een heiligdom maken voor onszelf en voor degenen die in nood verkeren. Laten wij onze kinderen tot goede mensen opvoeden en laat dit kleine meisje ons eerste kind zijn.”

“Ik had gedacht dat jij alles zou doen om mij te behagen,” zei hij.

“Je weet dat het mijn grootste verlangen is dat te doen.”

“En toch doe je dit … We zijn nog maar zo kort geleden getrouwd en nu ga je al tegen mijn wensen in.”

“Omdat ik een eed heb gedaan … een heilige belofte aan een stervende vrouw. Jij moet toch begrijpen dat ik mijn woord niet kan breken.”

“Breng het kind terug naar degene die er tot dusver voor heeft gezorgd, wie dat ook is.”

“Dat is haar overgrootmoeder, mrs. Salter. Ze heeft mij met vervloekingen bedreigd als ik het kind niet aanneem. En ik zal het kind moeten houden, al is het dan niet uit angst, maar omdat ik mijn woord heb gegeven en ik ben van plan het te houden.”

Hij zweeg enkele ogenblikken. Toen zei hij: “Ik begrijp dat je deze overijlde belofte heb gedaan. Dat was onverstandig. Het was idioot. Houd het kind bij mij vandaan. Ik wil het niet zien.”

Hij draaide zich om en ik keek hem verdrietig na. Ik was ongelukkig. Ik wilde dat ik was zoals mijn moeder … onverstoorbaar, zonder ooit iets af te keuren. Maar ik kon mijn gedachten niet tegenhouden. Ik kon niet voorkomen dat ik wist dat hij bang was de heks in de bossen te beledigen.

Er bevond zich nu een kloof tussen ons. Niets zou ooit meer hetzelfde zijn. Bruno was zich ervan bewust dat hij het masker een ogenblik had laten vallen en mij iets had laten zien van de man eronder. Dat had het kind gedaan. Het had hem gedwongen te laten zien hoe wraakgierig hij was en erger nog: bang. Het was onvermijdelijk dat onze verhouding vanaf dat ogenblik veranderen moest. Wij waren niet meer zo dikwijls bij elkaar. Het kind nam een groot gedeelte van mijn tijd in beslag. Het was intelligent, vlug en ondeugend, en iedere dag stond ik versteld van de ongelooflijke schoonheid van het meisje. Zij voorvoelde Bruno’s vijandschap, hoewel ze elkaar sinds haar komst nauwelijks hadden gezien. Ik was ervan overtuigd dat zij hem in haar gedachten als de een of andere boeman beschouwde.

Ze dribbelde rond, achter mij aan, zodat het voor mij niet gemakkelijk was haar niet bij me te hebben. Ik voelde dat zij zich altijd een beetje ongerust maakte als ik er niet was, want haar ogen lichtten op met een onbevangen plezier wanneer ze me zag, iets dat erg innemend was.

De komst van het kind had de gang van zaken in het gezin natuurlijk veranderd. Tevoren was het een heel ongewoon gezin geweest, maar nu begon het normaal te worden. Bruno raadpleegde mij over de bouw waarmee ze begonnen waren en gedroeg zich alsof er nooit verschil van mening tussen ons had bestaan. Maar ik besefte dat hij, naarmate de tijd verstreek, heel wat van Honey te zien zou krijgen en het had geen zin haar voor hem te verstoppen.

Hij scheen dit te begrijpen en het onvermijdelijke van de aanwezigheid van dit kind te aanvaarden. Ik was hier blij om al trad de vijandigheid tussen ons duidelijk aan het licht. In Bruno kwam dit in een voorgewende onverschilligheid tot uiting, maar het meisje was te jong om haar gevoelens te verbergen. Ze holde van hem weg en wanneer hij in de buurt was, bleef ze dicht aan mijn zijde.

Het bleef dus een onbehaaglijke situatie, maar iedere dag hield ik meer van het kind. Ik hield ook van Bruno, maar op een andere manier. Ik bemerkte dat er een vreemd soort medelijden mijn emoties binnensloop.

Mijn moeder maakte bekend dat de doop van haar tweeling plaats zou hebben en Kate schreef dat ze aanwezig zou zijn. Ze zou Carey aan de zorgen van zijn kindermeisjes toevertrouwen en Remus met zijn zakelijke beslommeringen achterlaten. Ze zou natuurlijk op Caseman Court logeren, maar haar eerste bezoek zou aan de abdij zijn om de pasgetrouwde vrouw des huizes te zien.

Binnen enkele dagen kwam zij aan. Ze deed haar woord gestand en kwam direct naar de abdij. Ze zag er in haar prachtige fluwelen japon even elegant uit als altijd en ook mooi, met een blos op haar wangen van de oktoberwind die enkele kleine lokken haar uit haar kapsel had gegrepen.

Ze kwam in de hal van de abtswoning en keek om zich heen. Ik stond op de overloop, bovenaan de eerste trap en zag haar enkele seconden voordat zij mij zag.

“Kate,” riep ik uit. “Je bent mooier dan ooit!”

Ze trok een gezicht. “Ik had van verveling wel dood kunnen gaan. Zelfs aan het hof is het verschrikkelijk saai geworden. Ik heb je veel te vertellen, Damascena. Maar er is zoveel dat ik eerst wil weten.”

Ze bekeek de grote hal met zijn prachtige open overkapping van hout, zijn goed gemodelleerde bogen en zijn gebeeldhouwde pendanten en karbelen. “Hier heeft dus de oude abt gewoond. Erg mooi. Ik zweer je dat het gunstig afsteekt bij Remus Castle. Maar wat betekent het allemaal, Damascena? Ik kan het zelfs nu nog niet geloven.” Ze nam mijn hand en keek naar de ring aan mijn vinger. “Jíj, Damascena. Jíj!”

“Waarom ben je zo verwonderd?”

“Eigenlijk omdat hij is getrouwd. Het moest natuurlijk met een van ons zijn. Ik was al met Remus getrouwd, dus bleef jij alleen over. Maar dit grote huis … hoe heeft hij het verkregen? Hij die zo arm was. Hoe is de abdij in zijn handen gekomen?”

“Het was een wonder,” zei ik.

Haar ogen stonden wijd open. Ze keek mij onderzoekend aan. “Weer een wonder?” vroeg ze. “Onmogelijk! Met het eerste zijn we immers bedrogen. Weet je, Damascena, ik denk niet dat ik in wonderen geloof.”

“Jij bent altijd oneerbiedig geweest.”

Ze staarde omhoog naar het houtsnijwerk in de booghoeken. “Maar prachtig is het wel. En hier woon je nu! Waarom heb je mij niet geschreven en mij verteld wat er is gebeurd? Waarom heb je het voor je gehouden? Je had mij moeten waarschuwen.”

“Daar was geen tijd voor.”

“Nou, dan wil ik nu alles horen. Hier woon je, Damascena. Onze oude abdij is jouw thuis. Weet je wel, Damascena, dat ze zeggen dat de oude abdij weer wordt zoals ze vroeger is geweest?”

“Ik weet dat er praatjes in omloop zijn.”

“Die praatjes komen er niet op aan. Laten wij samen wat praten. Er is zoveel te vertellen.”

Ik nam haar mee naar boven, de grote trap op met zijn prachtig gebeeldhouwde balustrade naar het solarium waar ik met een naaiwerkje had gezeten — feitelijk was ik bezig geweest een jurkje voor Honey te maken — toen zij aankwam. Ofschoon het oktober was, stroomde de middagzon het lange vertrek binnen en ik bracht haar naar het raam waar ik had gezeten.

“Wil je iets gebruiken, Kate?” vroeg ik.

“Je moeders provisiekamer heeft alles verschaft wat ik nodig had. Wat is ze trots op haar tweeling! Waar is je man?”

“Die heeft het overdag erg druk. Er is hier zoveel te doen. Wij hebben vroeger de abdij niet gekend, Kate. Ik was verwonderd toen ik besefte hoe uitgestrekt de landerijen zijn die erbij horen. Er zal heel wat werk verzet moeten worden om ze weer tot bloei te brengen zoals in de dagen van …”

Ze keek mij strak aan. “Maar ze mag immers niet meer als abdij floreren.”

“Ze is inderdaad geen abdij in de zin zoals die van Sint-Bruno was. Maar er staat een boerderij en een houtzagerij en de landerijen moeten worden bewerkt voor de oogst van het volgend jaar.” Ik praatte maar door omdat ik bang was voor de vragen die ze mij zou stellen als ik ophield. Ik zei: “Het gras moet gemaaid worden en het hooi tot balen opgebonden, het graan; de dieren …”

“Alsjeblieft, ga me niet vertellen wat de arbeiders zoal te doen hebben, want ik ben niet gekomen om dat te horen.”

“Maar je moet toch begrijpen dat er veel werk te doen is … wij zullen veel mensen nodig hebben als wij dit landgoed rendabel willen maken.”

“En Bruno? Waar is die?”

“Ergens in de abdij, geloof ik. Misschien voert hij besprekingen over de akkers, de houtzagerij en anders is hij bij Valerianus in het scriptorium.”

“Wat zei hij toen hij hoorde dat ik kwam?”

“Heel weinig.”

“Doe niet zo gek, Damascena. Wat voor effect had het op hem?”

“Wat een eigendunk! Denk jij soms dat het zo’n belangrijke gebeurtenis is dat jij je ten slotte verwaardigt ons te bezoeken?”

“Ik had gedacht dat het de moeite waard was er enig commentaar op te leveren.”

“Hij geeft zich niet gemakkelijk bloot.”

Dat gaf ze toe.

Ik vroeg hoe het met Carey ging. Was hij gegroeid?

“Groeien is voor kinderen een natuurlijke functie. Carey is in ieder opzicht normaal.”

“Ik verlang ernaar hem te zien.”

“Dat zul je. Ik zal hem een keer mee naar de abdij brengen.” Ze keek mij onderzoekend aan. “Wat een afgezaagde vragen stellen wij elkaar toch! En jij hebt dit kind hier … Keziahs kind!” Ze keek mij vorsend aan. “Is dat wel verstandig?”

“Ik had het plechtig beloofd.”

“En Damascena hield altijd haar woord. En Bruno, wat voelt die? Zijn huwelijk is nog maar een paar weken oud … en er is al een kind!”

“Hij accepteert het feit dat ik mijn woord moet houden. En ik houd van het kind.”

“Jij wel. De eeuwige moeder! Dat ben je, Damascena. En ben je gelukkig?”

“Ja.”

“Jij hebt Bruno altijd aanbeden … openlijk. Maar jij bent immers altijd zo eerlijk geweest. Jij kon jouw gevoelens nooit verbergen, of wel?”

Ik ontweek haar ogen. “Ik geloof niet dat jij onverschillig voor hem was.”

“Maar jij sleepte de prijs in de wacht. Knappe Damascena.”

“Ik ben niet knap geweest. Het is alleen maar zo gebeurd.”

“Je bedoelt dat hij terug is gekomen en jou ten huwelijk heeft gevraagd?”

“Ja, dat bedoel ik.”

“En heeft hij gezegd: Ik zal de rijke abdij aan je voeten leggen. Ik zal je rijkdommen en juwelen geven …”

Ik lachte. ‘Jij bent altijd van rijkdom bezeten geweest, Kate. Ik weet nog dat je toen wij nog jong waren altijd zei met een hertog te zullen trouwen. Het verwondert me dat je maar met een baron genoegen hebt genomen.”

“In de strijd van het leven grijp je de gelegenheid aan wanneer die zich voordoet, als ze redelijk goed is. Ze voorbij laten gaan, zou wel eens kunnen betekenen ze helemaal te missen. Er kwamen niet zoveel adellijke bezoekers in het huis van je vader, nietwaar? Remus leek me een heel aardig object om aandacht aan te besteden.”

“Is hij nog altijd even erg op je gesteld?”

“Hij wel,” zei Kate. “En hij is natuurlijk eeuwig dankbaar voor de jongen. Maar ik wil over jou praten … over jou, Damascena. Er is hier zoveel gebeurd — meer dan er in mijn kringetje is voorgevallen. Je moeder die een tweeling heeft gekregen en jouw vreemde huwelijk. Dat is het wat mij interesseert.”

“Jij weet, geloof ik wel wat er is gebeurd. Bruno is teruggekomen en heeft mij ten huwelijk gevraagd. Er is heel wat over de nieuwe eigenaar van de abdij gesproken. Niemand wist wie hij was. Ik heb erin toegestemd met Bruno te trouwen … daarna onthulde hij mij wie hij was en dat hij door een wonder de abdij had verworven.”

“Het is een fantastisch verhaal en fantastische verhalen heb ik nooit helemaal geloofd.”

“Veronderstel jij soms dat ik lieg, Kate?”

“Jij niet, Damascena. Maar je moet toch toegeven dat het erg vreemd is.

Hij heeft je dus een aanzoek gedaan en pas naderhand onthuld dat je in de abdij zou wonen. Wat een gesloten bruidegom! Ik durf te wedden dat je hebt beloofd een leven van armoede met hem te delen.”

“Ik had gedacht dat het zo zou zijn.”

Ze knikte langzaam. “Bruno is een trots man.”

“Hij heeft veel om trots op te zijn.”

“Is hovaardigheid geen zonde … een van de zeven hoofdzonden, dat hebben ze mij altijd als geloofspunt voorgehouden.”

“Och kom, Kate, nu ben jij hyperkritisch. Bruno heeft een natuurlijke waardigheid.”

“Dat was niet precies wat ik bedoelde.” Ze bloosde een ogenblik diep en haalde toen de schouders op. “Laat mij de abdij eens zien, Damascena,” zei ze. “Dat zou mij plezier doen. Eerst dit huis. Dit solarium is prachtig. Ik zal mij jou in gedachten hier voorstellen wanneer ik weer in mijn somber oud kasteel terug ben.”

“Het kasteel is dus somber geworden? Ik dacht dat je erg trots was op zo’n prachtig oud buitengoed.”

“Het is niet meer dan een kasteel … bewoond door de familie Remus sinds de dagen van Eduard I. Dat kun je toch niet met een abdij vergelijken.”

“Ik had gedacht van wel en nog wel in jouw voordeel.”

“Nu kom je weer met je oude streken voor de dag, Damascena. Je houdt mij voor dat ik mijn zegeningen waarderen moet. Jij had altijd iets van een predikant. Wat denk jij van de nieuwe godsdienst? Wist jij dat velen er zich in verdiepen. Het is tegen de wet en dat maakt het natuurlijk zo opwindend. Ik geloof dat het een eenvoudiger godsdienst moet zijn. Stel je de diensten eens voor in het Engels! Voor het volk is het gemakkelijk te begrijpen en dat is in een bepaald opzicht goed en toch gaat er zoveel van de waardigheid verloren. Het is zoveel indrukwekkender wanneer je in twijfel verkeert waarover het allemaal gaat.”

“Jij springt nog altijd op dezelfde inconsequente manier van het ene onderwerp op het andere over. Wat heeft godsdienst met architectuur te maken?”

“Naar mijn idee hangt alles in deze wereld met al het andere samen. Jij bent zo bedachtzaam. Heb ik iets grofs gezegd? Misschien begin ik knapper te worden. Jij en Bruno waren immers de bollebozen. Wat hebben jullie mij vroeger kwaad gemaakt wanneer jullie die superieure houding aannamen en het onderwerp buiten mijn bevattingsvermogen probeerden te brengen. Maar ik was jullie beiden altijd wel te slim af. Ik ben niet veranderd, Damascena, en ik betwijfel het of jij en Bruno dat wel zijn.”

“Waarom zou iemand van ons de ander te slim af willen zijn?”

“Misschien omdat sommigen van ons hebben wat de ander hebben wil. Maar dat komt er niet op aan. Waar is Bruno? Het behoort tot de goede omgangsvormen dat hij hier is om mij te begroeten.”

“Jij vergeet dat je onverwachts op bezoek bent gekomen.”

“Hij wist toch dat ik naar Caseman Court kwam.”

“En denk je soms dat hij hier zal wachten tot jij toevallig komt?”

Ze schudde het hoofd. “Dat zou ik van Bruno nooit verwachten. Kom, laat mij je prachtige woning eens zien.”

Ik ging haar door het solarium voor naar mijn eigen kleine zitkamer.

“Charmant!” riep ze uit. Ze staarde omhoog naar het plafond met zijn gebeeldhouwde ribben, gipsen versieringen en de decoraties van de fries. “Die zijn nog niet zo erg lang geleden aangebracht,” verklaarde ze. “Het is heel modern. Ik wed dat de oude abt het na het eerste wonder toen de abdij zo rijk begon te worden, heeft laten opknappen. Dat dankt hij dus aan Bruno. Het is verbazend hoevelen er zoveel aan Bruno te danken hebben.”

Ik bracht haar van het ene vertrek naar het andere. Ze drukte bewondering uit over alles wat ze zag, maar ik voelde dat het met een tikje afgunst was. De galerij bracht haar in verrukking. Die was op het ogenblik kaal, want wandtapijten en kostbare ornamenten waren door Weaver en zijn mannen van de muren gerukt, maar aan de vensterbanken en het enige prachtige erkerraam dat op de kruisgang en het refectorium van de monniken uitzag, hadden ze geen schade toegebracht.

Aan het einde van de galerij bevond zich een kleine kapel en aan weerskanten van de deur waren panelen aangebracht, versierd met een afbeelding van Sint-Bruno.

“Ze woonden goed, die monniken,” zei Kate met een glimlach. “En wat bof jij dat jij het was die Bruno naar dit buitengewone landgoed heeft gebracht.”

Terwijl wij een rondgang door de abdij maakten, uitte zij bij het zien van dit alles voortdurend uitroepen van bewondering. Ik wist dat zij dit complex gebouwen dat onze fantasie zo had beheerst toen wij nog kinderen waren, door en door boeiend vond en dat ze mij benijdde. Ze beklom de nachttrap van de monniken, deed de deur van een van de cellen open en bleef daar om zich heen staan kijken. “Wat is het hier rustig!” riep ze uit. “Wat koud! Wat spookachtig!”

Ze dacht, zei ze, aan al die opgekropte emotie die zich op deze plaats had ontladen. “Kijk eens naar die strozak. Stel je de gedachten maar eens voor van mannen die dat ding hebben gebruikt! Ze sloten zich van de wereld af en hoe dikwijls hebben zij ‘s nachts gehunkerd naar iets dat ze hadden achtergelaten? Is dat leven, Damascena, jezelf opsluiten voor de bekoring, voor het leven? Wat is een abdij toch een vreemde plaats!” Ze keek door een van de kleine ramen in het dormitorium van de monniken. “Wat zul je hier ‘s nachts bang zijn, Damascena. Wie weet, misschien zie je de geesten van langgestorven monniken wel door de kruisgangen zweven. Geloof jij dat mensen die geleefd en geleden hebben naar het toneel van hun tragedie terugkeren? Denk maar eens hoeveel tragedies zich op deze plaats moeten hebben afgespeeld!”

Ze was afgunstig. Zij wilde de abdij hebben en ik begreep haar zo goed … ze had er altijd naar gestreefd om te krijgen wat ze hebben wilde.

Ik had er bijna spijt van dat ik haar dit alles had laten zien. Er was zoveel potentiële rijkdom. Als dit te enigertijd tot ontwikkeling zou worden gebracht kon ik begrijpen dat de eigenaar van zo’n buitengoed na verloop van tijd ontzaglijk rijk en machtig zou kunnen zijn. En had Kate dat niet altijd willen zijn? Ik wist in mijn hart dat ze speciale gevoelens voor Bruno koesterde. Hij had onze kinderjaren beheerst. Die gereserveerdheid, dat verschil, ontstaan door zijn oorsprong, maakte dat hij zich van alle anderen afzijdig hield zodat hij die niet te beschrijven hoedanigheid had, een bijna goddelijkheid. En misschien waren wij er in ons hart geen van beiden van overtuigd dat er op die kerstmorgen lang geleden in werkelijkheid een wonder in de kerstkribbe was gebeurd.

Ik begreep haar zo goed, mijn wereldse Kate. Ik hield hierom niet minder van haar. Ik kende haar sterke en haar zwakke zijde en die waren allebei groot. Wij waren rivalen voor Bruno geweest. Dat had ik al die tijd geweten, zelfs toen wij nog kinderen waren die in het gras op het verboden terrein speelden.

Wat voelde ze nu? Ik wist dat zij de abdij met Remus Castle vergeleek. Vergeleek ze mijn man ook met de hare?

Toen ze in het scriptorium tegenover elkaar kwamen te staan, was Kate als een bloem wanneer de zon na de regen weer te voorschijn komt. Haar ogen glansden en haar wangen gloeiden zoals de Damascenerrozen van mijn moeder, zodat ik mij voelde als een straatmeid van het platteland naast een schoonheid van het hof.

“We hebben je abdij bewonderd,” zei ze tegen hem.

Hij was ook veranderd. Ik zag de glans in zijn ogen. Trots op zijn abdij … en meer dan dat, een ontzaglijke voldoening omdat aan Kate kon worden getoond wat hij bezat.

“En wat denk jij ervan?” vroeg hij.

“Prachtig. Je bent dus landeigenaar geworden! En dit land nog wel! Wie had nu gedacht dat dit mogelijk was? Het is een wonder.”

“Een wonder,” herhaalde hij. “En gaat het goed met jou, Kate?”

“Ja, Bruno.”

Hij had niet meer dan vluchtig naar mij gekeken. Sinds de komst van Honey was hij ten opzichte van mij inderdaad veranderd. Kate beheerste het toneel zoals ze dat altijd had gedaan. Levendig herinnerde ik mij hoe ze, terwijl ze een rad sloeg op het gras van de abdij, zijn aandacht van mij afleidde naar haarzelf. Daar leek het nu ook min of meer op. Met haar stralende schoonheid probeerde zij hem vast te houden. Het was alsof ze zei: Vergelijk mij maar eens met jouw eenvoudige, kleine Damascena.

“Je komt dus bij ons op bezoek …”

“Ik ben voor de doop van de Caseman-baby’s gekomen en om Damascena te zien en jou …” Ze sprak het laatste woord weifelend uit.

“En heb je veel veranderingen aangetroffen?”

“Grote veranderingen in de abdij! In heel de streek praten ze nergens anders over.”

“Je bent dus gekomen om het zelf eens te zien. En hoe vind je het?”

“Nog buitengewoner dan ik had gedacht.”

Ze keek hem geestdriftig aan en vestigde de aandacht op haarzelf. Ik kende haar goed. Ze had geen scrupules.

In hoeverre werd hij erdoor beïnvloed? Wat herinnerde hij zich?

“Mijn zoon is niet bij me,” zei ze. “Maar op een goede dag breng ik hem wel mee om hem jou te laten zien.”

“Ik zou hem graag willen zien,” zei hij.

Ik mengde mij in het gesprek: “We zullen een tijd kiezen waarop het voor Bruno gelegen komt.”

“Morgen kom ik weer,” zei Kate. “Misschien logeer ik niet lang hier en we hebben zoveel te bepraten. Ik wil horen welke plannen jullie hebben met dit buitengewone landgoed. Damascena heeft het mij laten zien. Ik had er geen idee van dat er zoveel was … ik heb het immers alleen maar van uit de portierswoning gezien en als grote grijze muren, en natuurlijk datgene wat ik zag toen ik door de met klimop bedekte poort kwam.”

Hij keek haar gespannen aan. Ik vroeg mij af wat hij dacht.

We keerden terug naar de verblijven van de abt en al die tijd praatte hij ernstig tegen haar over de grootse plannen die hij met de abdij had.

“Er zal kilometers ver in de omtrek geen groter landgoed zijn,” zei hij met trots. “Als het eenmaal voor elkaar is, als de boerderijen eenmaal hun vruchten afwerpen … dan zul je eens zien.”

“O ja,” zei Kate, “ik zal het zien. En vanuit de toren van mijn kasteel zal ik erg jaloers op jullie zijn.”

De volgende dag werd de tweeling in de kapel van Caseman Court gedoopt. Ik had mijn moeder nog nooit zo gelukkig gezien. Simon Caseman was ook een trotse vader.

De jongens werden Petrus en Paulus genoemd, en Paulus zette tijdens de hele plechtigheid een flinke keel op, een feit dat mijn moeder in verrukking bracht omdat hij blijk gaf van zijn mannelijkheid terwijl Petrus’ gedweeheid haar tegelijkertijd liet zien wat een goed kind hij was.

De volgende dag bracht Kate opnieuw een bezoek aan de abdij. We gingen naar het solarium en gaven ons over aan haar geliefde bezigheid, praten over koetjes en kalfjes.

Naar het scheen, had Remus sinds hun huwelijk en de geboorte van zijn zoon weer voor een paar jaar ‘bijgetekend’. Zij scheen hierover een beetje verdrietig, iets dat ik bijzonder schokkend vond. Ze lachte om mij.

“Rijke weduwen,” zei ze, “zijn zó aantrekkelijk.”

“Is dat jouw volgende ambitie?”

“Sst. Als Remus in zijn slaap aan een te grote dosis papaversap sterft, zou ik ervan worden verdacht het te hebben toegediend.”

“Praat toch niet over zulke dingen, ook niet schertsend.”

“Nog altijd de oude Damascena. Bang. Jij kijkt altijd over je schouder naar de verklikker.”

“Er zijn al eerder verklikkers in mijn leven geweest. Die hebben mijn leven aan stukken geslagen.”

Ze legde haar hand op de mijne. “Mijn arme, arme, Damascena. Dat weet ik maar al te goed! Jouw goed, gelovig hart is een tijdlang gebroken geweest. Wat ben ik blij dat het weer is genezen! En nu heb je zoveel geluk gehad … Neem het mij niet kwalijk dat ik die verdrietige tijd ter sprake heb gebracht. Ik had niet de bedoeling jou in de waan te brengen dat ik mij van Remus zou willen ontdoen. Het is een goede echtgenoot en soms is het beter een man te hebben die al wat ouder wordt dan een jongeman. Hij is zo dankbaar, die arme Remus. En als ik het in mijn hoofd zou halen een beetje op avontuur uit te gaan, zou hij het niet verkeerd opnemen, dat geloof ik werkelijk.”

“Ik hoop dat je je niet aan … een avontuur waagt … zoals jij het noemt.” “Dat is een kwestie waarover ik van plan ben je in onzekerheid te laten. En als Remus bereid is een oogje dicht te doen, zie ik niet in waarom jij een oog vol kritiek zou openhouden. Maar nu wij het over onberekenbare vrouwen hebben, moet ik je het laatste schandaal van het hof vertellen. Het betreft de koningin. Luister je?”

“Ik ben een en al oor.”

“Dat beste koninginnetje van ons zit kennelijk flink in de moeilijkheden. Wrede mannen en vrouwen beginnen haar in hun greep te krijgen, en zij, de arme ziel, is in geen enkel opzicht tegen hen opgewassen.”

“Maar dit is toch zeker een gelukkig huwelijk?”

“Dat is het geweest. Het is zo amusant zijne majesteit de koning te zien in de rol van echtgenoot die smoorverliefd is op zijn vrouw. Zij is zo’n charmant wezentje. In geen enkel opzicht mooi. Hoewel zij de nicht is van Anna Boleyn, is zij absoluut niet elegant. Herinner jij je de dag nog toen wij naar Anna zijn gaan kijken en zij in haar draagkoets zat?”

“Nadat jij Tom Skillen op een schandalige manier had gechanteerd om er ons heen te brengen.”

Ze schaterde het uit en haar ogen schitterden ondeugend. “Hij was zo doodsbang. Wat een vrouw was onze Keziah! Wat verdrietig dat ze sterven moest! Ze zou tot het einde toe met haar avonturen zijn doorgegaan … en die avonturen zouden beslist de moeite van het vertellen waard zijn geweest. Ik ken vrouwen zoals zij. Maar ik vertelde je over die arme kleine Catharina Howard. In een bepaald opzicht doet ze mij aan Keziah denken. Zij is er een die tegen een man nooit nee zou kunnen zeggen en ze schijnt dikwijls ja te hebben gezegd.”

“Vertel mij wat er is gebeurd. Ik heb niets gehoord.”

“Dat zul je heel gauw, want ik geloof dat haar vijanden alles wat ze wilden aanvoeren tegen de koningin hebben aangevoerd.”

“Dat arme kind,” mompelde ik. “Want ze is weinig meer dan een kind.”

“Ze is een beetje ouder dan jij en wat jonger dan ik, en dat is jong om uit dit leven te stappen, dat geef ik toe.”

“Zover is het nog niet gekomen.”

“Als alles wat er wordt rondverteld tegen haar wordt aangevoerd, kan ze, evenals haar betoverende nicht ongeveer zes jaar geleden, misschien ook wel naar de Tower Hill lopen.”

“Kan de koning in zo’n korte tijd zoveel vrouwen hebben gehad?”

“Dat kan hij inderdaad. Heeft de geslepen Jane niet Anna opgevolgd en heeft die niet de Spaanse Catharina opgevolgd? Natuurlijk heeft zijn huwelijk met haar twintig jaar geduurd en al die tijd is hij met één vrouw getrouwd gebleven; en dan die andere Anna, Anna van Cleef die hem helemaal niet beviel. Zij was het fortuinlijkst. Ze geniet nu in Richmond op een enorme manier van het leven, geloof ik. En nu de mooie, kleine Catharina Howard.”

“Met wie hij zo gelukkig is.”

“Met wie hij gelukkig was. Arme Catharina, er wordt verteld dat zij leerde op loszinnige wijze te leven op de slaapzaal die zij met andere meisjes van haar grootmoeders huishouden deelde, enkelen van lage afkomst, weinig meer dan dienstboden, en dat ze op de jeugdige leeftijd van dertien jaar al een minnaar had. Deze gewetenloze vrouwen vonden in het bederven van dit jonge meisje van adellijke afkomst een amusante bezigheid. Ze zeggen dat de jonge Catharina algauw een immorele verhouding had met een musicus en dat was nog maar een begin. Naderhand is ze een schijnhuwelijk aangegaan met een jongeman die Francis Derham heette. Ze was dus geen maagd toen ze met de koning trouwde, al wed ik dat ze zich daarvoor wel heeft uitgegeven.”

“Haar grootmoeder is toch de hertogin-douairière van Norfolk?”

“Welzeker, maar die heeft zich weinig om haar bekoorlijke kleindochter bekommerd. Arme Catherina! Als dochter van een jongere zoon was zij weinig in tel, tot de koning zich verwaardigde aandacht aan haar te besteden. Daarna begint lord Norfolk zijn nicht te waarderen, precies zoals hij dat met die andere nicht, Anna Boleyn, heeft gedaan. Maar jij herinnert je nog wel hoe hij haar in de steek liet toen ze steun nodig had. Ik wed dat die kerel nu voorbereidingen treft om Catherina in de steek te laten.”

“Is Catharina in gevaar?”

“Ze is werkelijk een kleine idioot, Damascena. O, hoe anders zou ik mijn zaken hebben aangepakt als ik in haar plaats was geweest!”

“Koningin Anna had haar zaken niet met grotere bekwaamheid kunnen aanpakken, voor ze haar naar de Tower Hill brachten en naar het zwaard van de beul.”

“Ja, dat is waar,” gaf Kate toe. “Maar dit is niet hetzelfde. Anna was niet in staat het leven te schenken aan een jongen en de koning was van de noodzaak van een jongen bezeten.”

Ik dacht toen aan Bruno. Ik geloofde dat hij ook bezeten was van begeerte naar een jongen. Hij kan mijn hoofd ten minste niet afhouwen, dacht ik ironisch, als het mij niet lukt hem er een te schenken.

“Hij was ook verliefd op Jane Seymour,” vervolgde Kate. “Daarom heeft het Anna haar hoofd gekost, door omstandigheden die zij niet in haar macht had. Voor koningin Catharina Howard ging dat niet helemaal op. Die was loszinnig in haar zedelijk gedrag, zeggen ze. Ze had verschillende minnaars en voorkwam niet dat dit aan gewetenloze mensen, die tot de huishouding van haar grootmoeder behoorden, bekend werd. Ze hebben mij verteld dat verschillenden van hen plaatsen aan het hof verwierven omdat zij er met bedekte dreigementen om vroegen. De koningin was noodgedwongen verplicht hun die te geven.”

“En is dit alles de koning ter ore gekomen? Ik was van mening dat hij haar teder lief had en als dit echt waar is, zal hij haar vergeven wat zij heeft gedaan voordat hij met haar trouwde.”

“Jij bent geestelijk niet bij de tijd, Damascena. Jij weet niet wat er te koop is. Besef je dan niet dat ons land door een groot godsdienstig conflict wordt verscheurd? Heb jij wel eens gehoord van een man die Maarten Luther heet.”

“Natuurlijk,” zei ik vinnig. “Ik geloof dat mijn vader en ik in één week meer over theologie spraken dan jij ooit in je hele leven. En Bruno en ik praten ook over deze kwesties.” “Ik ken jullie gesprekken. Jullie zouden de zaak van alle kanten bekijken en bepraten wat er goed en verkeerd aan is. Dat bedoel ik niet. Dit is politiek. Er ontstaan in ons land snel twee grote partijen: degenen die de katholieke kerk steunen en degenen die ze zouden willen hervormen. Wist jij dat Anna Boleyn veel belangstelling voor de hervormde ideeën begon te krijgen? Dit heeft haar van katholieke zijde veel vijanden bezorgd. Hoe groot de rol is geweest die zij speelden om haar ten val te brengen, zullen we nooit weten, maar ze hebben er wel een rol in gespeeld. Onze kleine koningin Catharina bekommert zich niet om godsdienst. Zij wil alleen maar blij en vrolijk zijn en haar koninklijke echtgenoot in die stemming houden. Maar zij stamt uit de familie Norfolk: de hertog, haar oom, is de leider van de katholieke partij. Kun jij niet inzien dat degenen die tot de hervormde partij behoren vastbesloten zijn haar ten val te brengen? Zij wilde zich niet met politiek inlaten. Zíj wilde niet begrijpen wat het allemaal te betekenen had. Dus … zullen ze in haar verleden graven. Ze zullen erachter komen dat zij met verschillende mannen gemeenschap heeft gehad en zich met één daarvan getrouwd heeft genoemd. Wij zullen schrikwekkende dingen aan het hof zien gebeuren. Daar kun je van op aan, Damascena.”

“Wij moeten voor haar bidden.”

“Vergeet niet dat de hervormde partij voor haar vernietiging bidt. En daarnaast zovele gebeden van katholieken! Even zovele gebeden van degenen die de hervormingen voorstaan! En allemaal tot dezelfde God. Hoe kunnen die worden verhoord, Damascena?”

Ik antwoordde: “Ik zal voor de koningin bidden, niet voor de een of andere vorm van godsdienst. Ze is nog maar ongeveer zo oud als wij, Kate. Het is tragisch. Zal het haar het hoofd kosten?”

“De hervormde partij is buiten zichzelf van bezorgdheid. Die vreest van niet, want de koning is erg op haar gesteld.”

“Als dat waar is, zal de koning haar nooit loslaten.”

“Ze hebben mij verteld dat zij dat gelooft. Maar ze heeft enkele krachtige geesten die tegen haar spannen. Aartsbisschop Cranmer heeft haar ondervraagd zeggen ze, en hij zal geen erge goede vriend voor haar zijn, dunkt me.”

Na dat gesprek kon ik het arme koninginnetje niet uit mijn gedachten zetten. Ik stelde mij haar doodsangst voor terwijl zij zich het lot van haar nicht Anna Boleyn voor de geest haalde, en zij miste het vermogen om te redeneren en de geestkracht van die koningin. Arme, onontwikkelde kleine Catharina Howard, die het ongeluk had gehad aantrekkelijk genoeg te zijn om bij de koning in de smaak te vallen!

Toen dacht ik niet meer aan haar omdat de wonderbaarlijke gebeurtenis plaatsvond. Voordat Kate ons verliet om naar Remus Castle terug te keren, wist ik dat ik een kind verwachtte.

Toen ik het Bruno vertelde was hij buiten zichzelf van vreugde. Het verschil van mening dat er tussen ons was ontstaan over de komst van Honey, was weggevaagd. Dit was het waar hij naar had verlangd. Een kind … een eigen zoon.

Deze vaderlijke trots was inderdaad een menselijke eigenschap, en het verheugde me. En wat een vreugde beleefden wij wanneer wij praatten over het kind dat we zouden krijgen.

Rond deze tijd kon ik Honey in ons kringetje brengen. Hij sprak zelden tegen haar en zijn onverschilligheid was krenkend, maar ze mocht ten minste in ons gezelschap zijn. Zij accepteerde dat en als hij haar al negeerde deed zij ten opzichte van hem hetzelfde. Maar het verheugde me dat zij niet langer bang van hem was. Ze drukte zich niet meer dicht tegen mij aan wanneer hij er was.

Wij hadden onze huishouding aanzienlijk uitgebreid. In de weken na Kates vertrek kwamen er verschillende mensen naar de abdij om hun diensten aan te bieden voor de grote hoeveelheid werk die te zijner tijd buiten moest worden verricht. Ik had nieuwe bedienden aangenomen. Ik had nu een huishoudster, een zekere mrs. Crimp, die, wat me erg verheugde, grote belangstelling voor Honey aan de dag legde.

Ik had een vermoeden dat sommige mannen die hun diensten aanboden, met de abdij bekend waren en daar al eerder hadden gewerkt. Sommigen konden wel eens lekebroeder zijn geweest. Daar school gevaar in, maar bij Bruno zijn, betekende delen in een zekere mate van zijn zelfvertrouwen. Het was een feit dat ik was bezeten door de gedachte aan mijn kind en naar zijn komst hunkerde.

Voor Honey koesterde ik een warme, beschermende liefde, maar ik wist dat niets kon worden vergeleken met de emotie die mijn eigen kind in mij teweeg zou brengen.

Ik zat opgesloten in een wereldje van mijzelf. Vaag luisterde ik naar nieuws van het hof. De mannen die in het verleden de minnaars van de koningin waren geweest, werden in de Tower ondervraagd. Soms, wanneer ik op de Theems was, keek ik naar die grauwe burcht en een kort visioen van door bloed besmeurde martelkamers flitste door mijn geest. In het verleden zou ik daar misschien over hebben gepiekerd en mij het verblijf van mijn vader in die gevreesde vesting voor de geest hebben gehaald. Maar de opgetogenheid, veroorzaakt door de aanwezigheid van het kind, verdrong alle andere gevoelens.

Ik zei steeds in mezelf: Maar de koning houdt van haar. Hij wil geen afstand van haar doen. Hij zal haar niet laten sterven.

Reizigers deden de abdij aan want een van de gastenverblijven was opengesteld zoals dat in vroeger dagen was geweest. Zij vertelden verhalen over het grote verdriet van de koning toen ze hem het schandelijk gedrag van zijn vrouw hadden verteld. Het was bijzonder moeilijk te verdragen, want vlak voordat het nieuws hem bereikte, had hij aan zijn biechtvader, de bisschop van Lincoln, gezegd dat hij zo verheugd was eindelijk echtelijk geluk te hebben gevonden dat hij hem maatregelen wilde laten treffen voor het opdragen van een dankdienst aan God omdat hem zo’n liefhebbende en deugdzame koningin was geschonken.

Wij vernamen ook dat het arme koninginnetje, toen men haar had verteld waarvan zij was beschuldigd, door angst in een soort waanzinnige toestand was gekomen. Omdat ze wist dat de koning in de kleine kapel aan het eind van de lange galerij in Hampton Court zat te bidden, was ze hier hysterisch schreeuwend naar toe gehold terwijl haar bedienden, die opdracht hadden gekregen haar tegen te houden, haar grepen en dwongen naar haar kamers terug te gaan.

Een gevoel dat er iets onheilspellends broeide hing in de lucht. De koning was almachtig. Hij stond tussen twee politieke partijen in, de papisten en de antipapisten, en in zijn ogen konden ze allebei verraders zijn, want degenen die niet de door hem voorgeschreven godsdienst aanvaardden, waren vijanden die met de dood gestraft moesten worden. Hij maakte duidelijk dat slechts het hoofd van de kerk was veranderd: de koning in plaats van de paus. Hij haatte de paus niet minder dan hij Maarten Luther haatte.

Maar voor mij was er niets van zo’n groot belang dan mijn kind dat in mij groeide. Ik sloot mijn ogen voor het feit dat de sfeer in de abdij iedere dag veranderde, en dat ik, sinds ik in verwachting was, behandeld werd met het ontzag inboezemende respect dat, naar ik had opgemerkt, aan Bruno werd betuigd.

Toen mijn moeder van mijn toestand hoorde, was ze verrukt. Ze kwam naar de abdij en bracht kruiden mee en enkele van haar drankjes. Ik bezocht haar en wij praatten samen zoals vrouwen onder elkaar. Wij waren nu nauwer met elkaar verbonden dan wij ooit waren geweest.

Ik bewonderde de tweeling, Petrus en Paulus, twee flink uit de kluiten gewassen, stevige jongetjes. Ze was erg op hen gesteld, en kon het amper verdragen ze even niet in het oog te kunnen houden. Ze hadden haar zelfs van haar tuin weggelokt. Voortdurend sprak zij over hun karakter, hun schranderheid en hun schoonheid. Ze weigerde hen in te bakeren omdat ze heftig protesteerden wanneer zij dat deed en zij zag hen graag met hun beentjes trappelen.

Ik begon van ons gebabbel te genieten. Zij had zoveel raad te geven en ik wist dat die goed was. De vroedvrouw die haar had verpleegd, was naar haar mening de beste in de omtrek en ze drong erop aan dat die mij zou helpen, wanneer mijn tijd was aangebroken.

Ze maakte kleertjes voor mijn baby, hoewel ik wist dat ze liever iets voor haar eigen geliefde tweeling borduurde.

Ik begon haar dikwijls op te zoeken, want wij waren niet zozeer moeder en dochter, als wel twee vrouwen die praatten over het onderwerp dat ons het naast aan het hart lag. Zij vertrouwde mij toe te hopen dat ze nog meer kinderen zou krijgen, maar zelfs als dat niet het geval was, prees zij zich bijzonder gelukkig met haar twee jongetjes die allebei gezond waren.

Op zekere dag werd ik echter door iets verontrust.

Ik zat in haar naaikamer toen ik onder het materiaal waaraan zij werkte, een boek aantrof. Lezen was iets dat helemaal niet bij mijn moeder paste en ik was dan ook verwonderd en zelfs meer dan dat toen ik het opnam. Ik sloeg het open, keek het even in en terwijl ik dat deed, voelde ik hoe mijn hart heel snel begon te kloppen. Daarin werden de argumenten en de leerstellingen van de nieuwe godsdienst heel duidelijk uiteengezet. Ik sloot het boek haastig toen mijn moeder binnenkwam, maar ik kon het niet vergeten.

Ten slotte vroeg ik: “Moeder, wat is dat voor een boek dat u aan het lezen bent?”

“O,” zei ze en ze trok een gezicht, “het is erg saai, maar ik worstel er mij doorheen om je stiefvader een plezier te doen.”

“Wil hij dat u het leest?”

“Daar staat hij op.”

“Moeder, ik geloof niet dat u zo’n boek moet laten liggen op een plaats waar iedereen het in handen kan krijgen.”

“Waarom niet? Het is toch maar een boek.”

“Het gaat om wat erin staat. Het is een pleidooi voor de hervormde godsdienst.”

“O ja?” vroeg ze.

“Wees voorzichtiger om mij een plezier te doen.”

Ze gaf mij een klopje op de hand. “Jij bent net als je vader. Jij bent iemand die zich zorgen maakt om niets. Kijk dit nu eens. Master Paul is er al uitgegroeid. Ik sta verbaasd hoe hard dat kind groeit!”

Ik dacht: Simon Caseman laat zich dus met de hervormde godsdienst in!

Ik dacht aan de abdij waar bijna onmerkbaar, maar zeker en geleidelijk een gemeenschapsleven werd opgebouwd dat op alarmerende wijze gelijk was aan het oude.

Het kwam toen bij me op dat Simon Caseman, door zo’n boek in huis te hebben, en Bruno omdat hij monniken in zijn pasverworven abdij onderbracht, allebei als verraders konden worden beschouwd.

Korte tijd geleden zou ik naar huis zijn gegaan en de kwestie met Bruno hebben besproken. Ik zou zelfs zover zijn gegaan Simon Caseman tot voorzichtigheid te manen, maar vreemd genoeg schenen de kwesties van ondergeschikt belang want ik begon juist te voelen dat mijn kind zich bewoog en vergat al het andere.

Ik was zoals mijn moeder, opgesloten in een wereldje waarin het wonder van de schepping mij geheel en al in beslag nam.

Misschien zijn alle vrouwen die een kind verwachten zo.

Het was bijna Kerstmis en ik had Honey’s kamertje met hulst en klimop versierd en haar het kerstverhaal verteld.

In die decemberdagen die aan Kerstmis voorafgingen, werd er heel wat over de kwestie van de koning gesproken. Zelfs mijn moeder bracht die ter sprake. Er heerste groot medeleven met de koningin, die, naar men zei, zich in een toestand van hysterie bevond en zich sinds haar beschuldiging steeds in die toestand had bevonden. Velen geloofden dat hierdoor haar schuld vaststond.

“En als de arme ziel nu eens een minnaar had gehad,” zei ik tegen mijn moeder terwijl wij ons over ons naaiwerk bogen, “is dat nu zo heel erg?”

“Buiten de banden van het huwelijk!” riep mijn moeder ontsteld uit.

“Ze meende met Derham getrouwd te zijn.”

“Dan verdient zij de dood door met de koning te trouwen.”

“Het leven is wreed voor een vrouw,” zei ik.

Mijn moeder tuitte deugdzaam haar lippen. “Niet als ze een plichtsgetrouwe vrouw is.”

“Arme kleine Catharina Howard! Ze is zo jong om te sterven.”

Maar mijn moeder was door het lot van het jonge meisje niet echt geroerd. Ik bedacht dat in een wereld waarin de dood dikwijls verscheen, de waarde van het leven niet echt groot was.

Vlak vóór Kerstmis werden Francis Derham en Thomas Culpepper terechtgesteld. Culpepper werd onthoofd, maar Derham onderging de dood van een verrader. Hij werd op een barbaarse wijze naar de galg gesleept omdat hij niet van adel was.

Ik dacht de hele dag aan hen, arme jongemannen wier enige misdaad had bestaan in het beminnen van de koningin.

Destijds dachten wij dat deze terdoodveroordelingen genoeg zouden zijn en dat de koning Catharina Howard zozeer liefhad dat hij haar naar onze overtuiging vergeven zou. Helaas zou het niet zo zijn. De koningin had te veel vijanden. Zij was evenals alle Howards katholiek en veel ministers van de koning wensten geen katholieke invloed op de koning.

Haar noodlot was bezegeld toen de ministers van de koning, voordat hij het kon verhinderen het praatje van haar wangedrag in het buitenland rondstrooiden en daarna kon de koning, wiens eigen eer erbij betrokken was, zich nauwelijks verwaardigen haar terug te nemen.

Frans I stuurde betuigingen van deelnemeing. Hij was diep getroffen door ‘de grote onaangenaamheden, de grote moeilijkheden en de grote onrust die zijn goede broer kortgeleden te verduren had gehad door het onbehoorlijke gedrag van degene die onlangs nog voor koningin doorging.’

Overstuur, gekrenkt en vernederd (dit laatste was eraan toegevoegd om zijn woede tegen de oorzaak ervan op te wekken), greep de koning niet in om Catharina te redden en op een gure dag in februari begaf de vijfde vrouw van de koning zich naar de Tower Hill waar nog slechts zes jaar tevoren haar nicht Anna Boleyn hetzelfde lot had ondergaan.

Op die verschrikkelijke dag hing er een stilte over het land. Vijf koninginnen … twee gescheiden, een gestorven bij de geboorte van een kind (en wie weet wat haar lot zou zijn geweest als zij was blijven leven? ) en twee onthoofd!

De mensen begonnen zich af te vragen wat voor monster er op de troon zat. Wanneer zij hem zagen, zoals zo nu en dan bij publieke gebeurtenissen, en er in plaats van de knappe jongeling in de bloei van zijn jaren die dertig jaar tevoren op zo’n romantische wijze op zijn Spaanse vrouw verliefd was geweest, een zware corpulente gestalte stond, met een paarsachtige teint, een strak dichtgeklemde mond, ogen die in dat lelijke gezicht door smalle spleetjes tuurden, met een etterend abces aan zijn been, sloegen zij de ogen neer maar moesten wel roepen ‘Lang leve de koning!’

Wat hij ook verder was, ze vergaten niet dat hij hun almachtige heerser was.

Mijn baby werd in juni verwacht. Hoe meer ik in omvang toenam, des te ongeduldiger ik werd. Een van de mannen die naar de abdij was gekomen en die, naar ik vermoedde, eertijds broeder Ambrosius had geholpen, had achter de woning van de abt een tuintje voor mij aangelegd. Mijn moeder had advies gegeven en mij planten gestuurd en ik begon het steeds meer te waarderen. Hier zat ik met mijn naaiwerk en hield Honey bij het spelen in het oog. Ze was nu ruim twee jaar oud en een levendig kind. Ik had haar verteld dat zij spoedig een speelmakkertje zou krijgen en ze vroeg iedere dag hoelang het nog zou duren voor het kwam.

Telkens als we bij elkaar kwamen, had mijn moeder mij raad te geven. Zij kwam mij dikwijls in de abdij bezoeken. Ik was benieuwd of zij zou merken dat sommige werklieden destijds monnik waren geweest en dit aan Simon Caseman zou vertellen. Ik dacht aan het boek dat ik in mijn moeders kamer had gezien. Als Simon met de nieuwe godsdienst speelde, zou hij ons wel eens kwaad kunnen doen. Bovendien had ik het gevoel dat hij het mij niet wilde vergeven dat ik hem had afgewezen, de abdij had genomen en met Bruno was getrouwd. Maar omdat hij ook buiten de wet van de koning om handelde, zou hijzelf heel behoedzaam te werk moeten gaan.

Mijn moeder merkte echter niets vreemds op, die zei alleen maar iets van de manier waarop ik het kind droeg en drukte mij op het hart dat ik een boodschapper naar Caseman Court moest sturen zodra de eerste weeën begonnen. Ze zou dan direct de vroedvrouw laten halen en zelf komen. Dat was alleen maar voor het geval wij de tijd verkeerd hadden berekend. Als wij het juist hadden, zou de vroedvrouw al dagen voor de verwachte gebeurtenis aanwezig zijn.

Het was in april, twee maanden voordat mijn kind zou komen, dat ik een verandering in Bruno bespeurde. Hij was dikwijls verstrooid. Soms gaf hij geen antwoord als ik tegen hem sprak.

Ik zei tegen hem: “Bruno, al dat verbouwen moet toch veel geld kosten.

Ben je eigenlijk niet bang voor die onkosten?”

Hij keek mij aan op een manier alsof hij hevig ontsteld was.

“Hoe ben je op dat idee gekomen?”

“Je lijkt zo in gedachten verzonken.”

Hij trok zijn wenkbrauwen op. “Misschien maak ik mij wel ongerust over jou.”

“Over mij? Maar ik maak het goed.”

“Een kind krijgen valt niet mee.”

“Je mag niet bang zijn. Alles komt wel in orde.”

“Ik zal blij zijn als onze zoon geboren is.”

“Ik ben bang als jij op die manier ‘onze zoon’ zegt. Als we nu eens een dochtertje krijgen?”

“Mijn eerste kind moet een zoon zijn,” zei hij, en wat ik zijn profeten- gezicht noemde, was nu heel duidelijk. “Zó zal het zijn,” vervolgde hij zelfverzekerd.

Hij overtuigde mij er toen van, zoals hij dat nu en dan kon, dat hij speciale gaven bezat.

Ik glimlachte gelaten. Zoon of dochter, ik zou van allebei houden. Maar als

Bruno er zo intens naar verlangde dat het een zoon zou zijn, dan hoopte ik dat ook.

“Ik ben blij dat het niet nodig is ons over geld zorgen te maken. Je moet wel uitzonderlijk rijk zijn. Ik weet dat dit landgoed tot dusver niet veel kan opbrengen.”

“Ik verzoek je, Damascena, laat deze dingen aan mij over.”

“Ik zou niet willen dat jij je zorgen maakt. Misschien zouden wij dit bouwen wat kunnen uitstellen tot de boerderij en de houtzagerij iets beginnen op te leveren.”

Hij lachte en weer was er die fanatieke glans in zijn ogen.

“Twijfel er toch niet aan dat ík alles kan wat ik mij heb voorgenomen.”

Hij kwam naar mij toe en kuste mij op het voorhoofd.

“Wat jou betreft, Damascena, alles wat ik van je vraag, is mij een zoon te geven.”

“Als het aan mij ligt, kan het niet gauw genoeg zijn,” verzekerde ik hem. Het was een paar weken later. Ik werd plotseling wakker en merkte dat Bruno niet naast mij lag.

Het was al ver na middernacht en ik vroeg mij af of hij naar het scriptorium was gegaan. Hij was daar dikwijls bij Valerianus en ik dacht dat hij misschien rekeningen zat te controleren. Diep in mijn geest drong de gedachte zich op dat hij zich geldzorgen maakte.

Ik stond op en ging zachtjes Honey’s kamer binnen. Ze sliep vredig. Daarna ging ik naar de slaapkamer die ik met Bruno deelde. Ik liep naar het raam en keek naar buiten. Er brandde geen licht in het scriptorium, Bruno kon er dus niet zijn.

Ik ging op de vensterbank zitten en keek naar de gebouwen: de kruisgangen, de grauwe muren, alles wat ik van de abdij kon zien. Ik vroeg mij af of de oude abt ooit op dezelfde vensterbank had gezeten, misschien omdat hij niet kon slapen, en naar buiten, naar zijn grondgebied had gekeken. Ik keek naar de hoge toren van de abdijkerk en daarachter kon ik de eerste visvijver zien. Het maanlicht raakte het water met zijn zilveren glans.

Mijn kind bewoog zich in mij en blij legde ik mijn hand er geruststellend op.

“Het is nu spoedig tijd, kleintje,” mompelde ik, “en nooit werd er met zoveel vreugde een kind verwacht.”

Ik zat over mijn kind te mijmeren, maar ik weigerde te denken dat het een jongen was. Ik wist dat Bruno dat wel deed en anderen in de abdij ook. Er was op dit landgoed niemand of hij wachtte met eerbied en ontzag op de geboorte van mijn kind. Ik kon mij goed voorstellen hoe koningin Anna Boleyn zich had gevoeld toen zij een kind verwachtte. Het was voor haar zo belangrijk geweest aan een jongen het leven te schenken. Ik zou wel eens willen weten welke gevoelens zij had gehad toen lady Elizabeth werd geboren. En later toen zij een doodgeboren jongen ter wereld had gebracht!

Mijn gedachten werden opeens onderbroken want in het maanlicht zag ik duidelijk een gestalte over het grasveld zweven. Ik dacht aanvankelijk dat het een geest was want de gestalte droeg de pij van een monnik uit de abdij van Sint-Bruno en hij had een kap op het hoofd, die zijn gezicht verborg. Dit was de geest die ik had gezien toen ik het graf van mijn vader bezocht. Ik stond op, mijn handen op mijn lichaam alsof ik het kind wilde kalmeren. De gestalte kwam uit de richting van de onderaardse gangen en begaf zich naar het scriptorium.

Ik draaide mij plotseling om en keek naar het dormitorium van de monniken en terwijl ik dat deed, viel de kap terug van zijn hoofd en ik zag dat het Bruno was. Hij trok haastig de kap omhoog en ging naar het scriptorium. Later zag ik daar het licht van een lantaarn.

Ik ging terug naar bed. Ik wist niet hoe ik het had. Ik kon wel begrijpen dat hij ‘s nachts naar het scriptorium ging als het een of andere detail hem in zijn gedachten was geschoten, maar waar was hij vandaan gekomen en waarom had hij de pij van de monnik gedragen? Ik was er toen zeker van dat de geest die, naar men beweerde, in de abdij rondwaarde, Bruno was. Ik lag hierover in bed na te denken. Ik moet hebben geslapen, want toen ik wakker werd, was het bijna tijd om op te staan en Bruno lag naast me.

Ik nam mij plotseling voor niets te zeggen over deze kwestie en dit besluit was op zichzelf een aanwijzing van de veranderende verhouding tussen ons.

Nog geen week later kwam Bruno mijn zitkamer binnen waar ik Honey voor zat te lezen en zei dat hij mij iets te zeggen had.

“Damascena, ik moet een poosje weg.”

“Weg?” riep ik uit. “Maar waarheen?”

“Ik moet noodzakelijk op reis naar het vasteland.”

“Voor welk doel?”

Er gleed een vage, geïrriteerde trek over zijn gezicht. “Voor zaken.” “Zaken die de abdij aangaan?”

Geduldig zei hij: “Je beseft toch wel dat de bebouwing van de landerijen van deze abdij snel gaat.”

“Ik zie,” antwoordde ik, “dat ze iedere dag meer op de oude communiteit begint te lijken.”

“Wat kun jij van de oude communiteit weten, Damascena? Jij bent nooit hier geweest. Jij hebt alles van de buitenkant gezien.”

“Er zijn verschillende oude monniken hier,” zei ik, “en die beschouwen jou als hun abt.”

“Ze zien in mij hun meester, en dat ben ik ook. Ik heb deze mannen werk gegeven zoals ik werk aan iedere arbeider zou kunnen geven.”

“Maar met dit verschil dat zij hier al eerder hebben gewerkt. Zij hebben de grond bewerkt, het brood gebakken en de vis gevangen … en een leven van eenzaamheid geleid. Wat is het verschil tussen wat ze nu doen en toen deden?”

“Een groot verschil,” zei Bruno een beetje ongeduldig. “Toen was het een kloosterorde … iets waar jij helemaal niets van weet. Nu is het een landhuis. Het heeft toevallig wel de kenmerken van een klooster, omdat het vroeger een abdij is geweest. Ik verzoek je je niet in te laten met iets dat je niets aangaat.” “Ik moet altijd zeggen wat er in mijn gedachten leeft en zal dat ook altijd doen.” Ik begon opgewonden te raken en was er bang voor dat het slecht voor het kind zou zijn, dus vervolgde ik gedwee: “Je vertelde mij dat je naar het buitenland ging.”

“Ja, ik weet nog niet zeker hoelang ik weg zal blijven. Het kan verschillende weken zijn, misschien wel langer.”

“Waar ga je heen, Bruno?”

“Naar Frankrijk … en misschien naar Holland. Jij hoeft je niet bang te maken. Er zal hier goed voor jou worden gezorgd.”

“Ik ben niet bang voor mezelf,” zei ik. “Daar is geen sprake van. Waarom ga je?”

“Er zijn zaken die ik moet afhandelen.”

“Zaken die de abdij aangaan?”

Hij was klaarblijkelijk ongeduldig door mijn aandringen. “Mijn beste Damascena, dit is een dure onderneming. Als wij ermee door willen gaan, moeten wij er een winstgevende onderneming van maken. Er zijn bepaalde eetbare wortels, op het vasteland algemeen in gebruik, heel smakelijk en goed te eten. Ik ga daar iets over leren. Er zijn wortels en knollen die in Engeland nog niet zijn verbouwd. Ik wil leren hoe die geteeld worden en misschien breng ik er wel een paar mee. Diverse soorten hop voor het brouwen van bier worden in Holland op grote schaal verbouwd. Om het fijne van zulke dingen aan de weet te komen, is het nodig dat ikzelf ga kijken.”

Het leek me redelijk, maar ik dacht aan zijn nachtelijke omzwervingen en vroeg mij af waarom hij het raadzaam had geacht een monnikspij te dragen. Hij moest een geest hebben voorgesteld. Het kon betekenen dat hij ingeval hij werd gezien niet alleen niet herkend wilde worden, maar ook wilde dat iedereen die hem zag, bang was.

Het was geheimzinnig. Als Honey er niet was geweest, zou ik mijn nieuwsgierigheid onmogelijk hebben kunnen bedwingen en om een verklaring hebben gevraagd. Maar dit was niet het juiste ogenblik ervoor.

Later dacht ik er nog eens over na. Hoe meer ik van Bruno wist, des te meer ik besefte niets te weten. Er waren tijden waarop hij als een vreemdeling voor mij was. Hij liet zo duidelijk blijken dat hij mij mijn nieuwsgierigheid kwalijk nam en de verhouding tussen ons veranderde snel. Een paar dagen later was hij vertrokken.

Op zekere dag tijdens Bruno’s afwezigheid, kwam Rupert naar de abdij gereden. Ik riep een stalknecht om voor zijn paard te zorgen, bracht hem vervolgens naar het solarium en liet wijn brengen. Honey kwam binnen en Rupert tilde haar op en zwaaide haar heen en weer in zijn armen. Er was onmiddellijk vriendschap tussen hen.

“Is alles in orde?” vroeg hij bezorgd.

Ik vertelde hem dat alles heel goed was. Hij proefde van Eugenius’ wijn en vond hem uitstekend.

Ik vertelde hem dat Eugenius bij ons was gekomen toen hij van Caseman Court vertrok.

“Kijk eens aan, het is alsof de abdij is herboren,” merkte hij op.

“Ze is heel anders,” sprak ik vlug tegen. “Dit is niet meer dan een landhuis, maar omdat wij zoveel gebouwen en landerijen hebben, moeten wij noodgedwongen wel gebruik van hen maken. Wij hebben plannen de boerderij uit te breiden. Feitelijk moeten wij dat, want het is nodig het landgoed rendabel te maken.”

Rupert gaf te kennen graag eens over onze landerijen rond te willen rijden voordat hij vertrok en ik zei dat ik met hem mee zou gaan.

Ik vroeg hoe hij het maakte en hij vertelde mij dat hij met zijn landerijen was ingenomen. Hij had een aardig, zij het klein landhuis en zijn welwillende zwager had hem het landgoed geschonken, iets dat hoogstwaarschijnlijk aan Kates aandringen te danken was.

“Het is natuurlijk niet zo voornaam als Remus Castle en evenmin als de abdij van Sint-Bruno, maar het voldoet mij goed.”

Hij keek mij weemoedig aan en ik zei opgewekt: “Rupert, je moet een vrouw nemen.”

“Dat ben ik niet van plan,” antwoordde hij.

“Heb je goede bedienden?”

“Ja, dat wel. Ze helpen mij goed.”

“Dan is de noodzaak misschien niet zo dringend. Maar je zult toch wel graag kinderen willen hebben. Jij zou een goede vader zijn … en een goede echtgenoot, daar twijfel ik niet aan.”

“Ik geloof,” antwoordde hij terwijl hij mij strak aankeek, “dat ik voor de rest van mijn levensdagen vrijgezel zal blijven.”

Ik kon hem toen niet in de ogen kijken. Ik wist dat hij mij duidelijk maakte dat niemand anders hem zou krijgen sinds ik had geweigerd hem tot man te nemen.

Hij zal wel veranderen, hield ik mezelf voor. Als hij ouder wordt, trouwt hij wel. Ik wilde dat hij dat deed, want ik mocht hem graag en als ik nadacht over de vreugde van kinderen te krijgen, wilde ik dat hij die ook kende.

Nadat hij van de boerenwormkruidkoeken van Clementius had gegeten, besteeg ik mijn paard en samen reden wij naar het bouwland. Hij onderzocht het grondig. Abdijland was altijd goed land, zei hij. Binnen enkele jaren zouden wij daar een heel welvarende boerderij hebben.

Ik had hem verteld dat Bruno naar het vasteland was om wat meer te weten te komen over de nieuwe eetbare wortelen die naar Engeland werden gebracht. Hij kende ze en zei te hopen dat hij ze ook kon telen. De Engelsen schepten nu behagen in wat bekend stond als ‘salade’, die op het vasteland al een paar jaar lang populair was. Koningin Catharina van Aragon was erg op salade gesteld geweest, maar zij moest die altijd uit Holland laten komen. Nu zouden wij die hier telen en als de volgende koningin van de koning een voorliefde voor een slasoort had, kon zij die uit een Engelse tuin krijgen.

Toen het vaststond dat wij onmogelijk afgeluisterd konden worden, bracht hij zijn paard dicht bij het mijne en zei bedaard: “Ik heb mij een beetje bezorgd gemaakt, Damascena.”

“Waarom eigenlijk?” vroeg ik.

“Over iets dat Simon Caseman heeft gezegd.”

“Die man heb ik altijd gewantrouwd. Wat heeft hij gezegd?”

“Hij zinspeelde op jouw man als de abt en zei dat er weinig verschil was tussen de abdij van nu en die van tien jaar geleden.”

“Wat bedoelde hij daarmee?”

“Ik heb gehoord dat verschillende monniken teruggekomen zijn.”

“Die werken op de boerderij, de houtzagerij en ergens op het landgoed.”

“Dat zou gevaarlijk kunnen zijn, Damascena.”

“Wij doen niets dat de wet verbiedt.”

“Daar ben ik van overtuigd, maar die praatjes zijn in omloop omdat verschillende monniken die hier zijn geweest, teruggekomen zijn en werken zoals tevoren.”

“Maar wij doen niets verkeerds,” hield ik vol.

“Je moet je niet alleen aan de wetten van de koning houden, maar ook laten ‘uitkomen’ dat je dat doet. Ik vind het niet prettig dat Simon Caseman erover praat.”

“Hij is boosaardig, omdat hij de abdij voor zichzelf wilde hebben.”

“Damascena, als je mijn hulp ooit nodig mocht hebben, weet je dat ik er zal zijn.”

“Dank je, Rupert. Jij bent altijd goed voor mij geweest.”

Nadat hij was vertrokken, bleef ik aan hem denken. Als ik hem had kunnen liefhebben in plaats van Bruno, zou het leven minder gecompliceerd zijn geweest. Maar je kunt niet liefhebben om verstandig te zijn, want liefde en wijsheid gaan niet hand in hand.

Ik betreurde niets, hield ik mezelf voor. Maar ik dacht er wel graag aan dat Rupert mijn trouwe vriend was.

Ten slotte waren wij in de maand juni. Bruno was kortgeleden van het vasteland teruggekomen. Hij had over zijn bezoek weinig te zeggen en ik bemerkte nauwelijks nieuwsgierig ernaar te zijn omdat de komst van de baby voor de deur stond.

Mijn moeder kwam bijna iedere dag. Wanneer zij zich ervan had overtuigd dat mijn toestand geen reden tot ongerustheid kon geven, besteedde zij haar aandacht aan het tuintje dat Jacobus voor mij had aangelegd. Jacobus was een man van ongeveer dertig jaar. Of hij monnik of lekebroeder was geweest, had ik nooit gevraagd. Ik vond het verstandiger om niets te weten. In ieder geval was zijn kennis van planten goed en mijn rozen waren bijna even mooi als die van mijn moeder.

Zij en ik zaten daar dan en praatten over baby’s. Zij herinnerde zich nog bepaalde hebbelijkheden uit mijn kleuterjaren, maar zij had het in hoofdzaak over Petrus en Paulus. Ze breide een omslagdoek voor mijn baby en onder het praten bewogen haar vingers zich ijverig. Ze leek me heel wat tevredener dan vroeger en ik verwonderde mij hierover. Het kwam mij vreemd voor dat iemand Simon Caseman een meer bevredigende echtgenoot zou kunnen vinden dan mijn vader, maar dat scheen voor haar toch het geval te zijn.

Ze vertelde mij bij de vroedvrouw te zijn geweest die haar de verzekering gaf dat met mij alles goed scheen te gaan en dat de bevalling normaal zou verlopen. Ze had afgesproken dat ze haar moesten halen zodra de eerste weeën begonnen.

Ik voelde een plotseling opkomende genegenheid voor haar.

“Ik heb nooit echt geweten hoeveel u om mij gaf,” zei ik.

Ze bloosde nogal diep en zei: “Onzin! Was jij niet mijn eigen kind?”

Toen begon ik erover te mijmeren dat wat de grote tragedie van mijn jeugd was geweest, voor haar in een bepaald opzicht een ontvluchting uit de werkelijkheid was geweest en hoe vreemd het leven was wanneer niets door en door slecht en niets door en door goed scheen.

Enkele dagen later begonnen de weeën, maar dank zij de zorg van mijn moeder was de vroedvrouw toen al op de abdij.

De weeën zouden niet blijven duren en de vreugde te weten dat ik mijn baby spoedig in mijn armen zou houden, overtrof alle ongemak. Het was noodzakelijkerwijze een kwellende ervaring, maar ik had zo naar mijn baby verlangd dat ik het kon verdragen, zoals ik vermoed dat martelaren folteringen en de dood verduurden.

Ten slotte was het voorbij en toen ik het gehuil van mijn kind hoorde, sprong mijn hart op van vreugde.

Ik zag mijn moeder, voor één keer autoritair, de vroedvrouw en Bruno. “Mijn baby ..,” begon ik.

Mijn moeder straalde. “Een mooie, gezonde baby.”

Ik stak mijn armen uit.

“Later, Damascena. Nog heel even dan zul je je lieve kleine meisje zien.”

Een meisje! Ik voelde tranen in mijn ogen opwellen. Ik besefte toen dat ik graag een meisje had willen hebben.

Ik merkte toen Bruno op. Hij had niet gesproken. Hij zou ook zijn dochtertje wel willen zien.

En daar was het kind. Ze legde het in mijn armen en ik dacht: Dit is het gelukkigste ogenblik van mijn leven.

Ik had geweten dat Bruno ervan overtuigd was dat het kind een jongen zou zijn, maar ik had niet gedacht dat hij zo bitter teleurgesteld kon zijn.

Hij keek amper naar het kind om. Wat mezelf betreft, ik kon het niet verdragen haar niet dicht bij me te hebben. Tijdens die eerste nachten werd ik soms wakker uit een vage droom waarin ze niet langer bij me was. Ik sprong dan overeind en riep het kindermeisje. “Mijn baby! Waar is mijn baby?”

Men moest mij dan ervan overtuigen dat mijn dochtertje vredig in haar kinderbedje sliep.

De doopceremonie was eenvoudig … niet de plechtigheid zoals een jongen zou hebben gekregen. Bruno scheen er nauwelijks belangstelling voor te hebben. Hij koesterde nog altijd zijn teleurstelling dat het kind een meisje was.

Ik dacht: Ik zal deze onverschilligheid wel goedmaken, kindjelief. Ik zal zoveel van je houden dat je niets zult missen.

Ze werd Catharina genoemd, een versie op Kates naam en die van de beide koninginnen. Ik noemde haar mijn kleine Cat. Het was een lelijke baby, zei de vroedvrouw en ze fluisterde troostend dat degenen die lelijk werden geboren, altijd echte schoonheden werden.

Ik was ervan overtuigd dat ze gelijk had, want mijn kleine Cat werd iedere dag aardiger om te zien.