11

EEN NIEUWE REGERING

Dit gebeurde in het gedenkwaardige jaar 1553. Over drie maanden zou ik mijn dertigste verjaardag vieren. Dertig! Dat was nog niet echt oud, maar in mijn dertig jaren had ik gebeurtenissen zien plaatshebben die niet alleen de vrede in mijn eigen gezin hadden vernietigd, maar ook die van het hele land. Ik was diepbedroefd geweest en had een beetje geluk gekend, en in dit stadium van mijn leven was ik tot de conclusie gekomen een van de grootste fouten te hebben gemaakt die een vrouw maar kan maken, door te trouwen met een man die haar nooit de rijke vervulling kon geven waarnaar zij hunkerde. Ik had mijn dochters — mijn eigen Catharina en mijn geadopteerde Honey: zij waren in die tijd mijn leven. Wanneer Ruperts waarschuwing en de gevaren die ons omringden, mij te binnen schoten, was het aan mijn kinderen waaraan ik dacht, niet aan mezelf en ook niet wat er met mijn man en zijn abdij zou gebeuren.

Het godsdienstige conflict was het voornaamste vraagstuk van de dag. Zelfs mijn moeder ontkwam er niet aan.

Wanneer ik haar opzocht, iets dat ik niet zo dikwijls deed als ik eigenlijk graag wilde, omdat ik altijd bang was oog in oog met haar man te komen staan, of wanneer zij bij mij op bezoek kwam, babbelde zij over haar twee jongens en het kattekwaad dat zij uithaalden, wat voor haar een bron van grote vreugde betekende, haar tuin, haar provisiekamer en haar huismiddeltjes. Slechts zelden bracht ze het gesprek op de nieuwe godsdienst.

“Je moest die nieuwe meningen eens bestuderen, Damascena. Het zijn de inzichten van de koning en het is voor ons allen goed hem te volgen.”

“Moeder,” antwoordde ik, “ik kan niet zeggen: Dit is het goede en dat het verkeerde, want naar mijn mening valt er voor beide partijen veel te zeggen.”

“Onzin,” zei mijn moeder opgewekt, “hoe zou verkeerd goed en goed verkeerd kunnen zijn? Het moet of het een of het ander zijn. En dit is het juiste, dat verzeker ik je.”

“Is u dat door uw man verzekerd?”

“Hij heeft deze kwestie bestudeerd.”

“Dat hebben anderen ook gedaan. Er staan aan beide kanten knappe mensen. Dat moest u toch weten.”

“Deze mensen kunnen zich gemakkelijk vergissen en je stiefvader heeft er heel wat tijd aan gegeven.”

Ik glimlachte toegeeflijk. Hoe kon ik proberen het haar uit te leggen? Maar het feit dat zij zich van deze kwesties bewust was, toonde aan hoe vast ze mijn oude thuis in hun greep moesten hebben.

Het was een juninacht — er stond een volle maan en ik zat bij mijn raam en dacht aan wat Rupert had gezegd over de gevaren die ons omringden en was benieuwd of Bruno die nacht bij me zou komen, toen ik donkere gestalten zich naar de kerk zag begeven. Ik wist wat dit betekende. Ze gingen naar de mis. Bruno zou erbij zijn.

Ik huiverde een beetje. Ze wisten dat als dit bekend werd, zij gevaar zouden lopen en toch bleven ze er op deze manier mee doorgaan. Misschien geloofden zij dat Bruno met zijn bovennatuurlijke krachten hen kon behoeden voor iedere ramp die hen mocht bedreigen. Sommige ex-monniken waren simpele lieden, vond ik. Clementius, om er maar eens een te noemen, was duidelijk tot de overtuiging gekomen dat er in het verhaal van Keziah en Ambrosius geen waarheid stak. Bruno bezat die macht om mensen ondanks de feiten te overtuigen. De enige bij wie hem dat niet lukte, was ik.

Clementius was gelukkig met zijn werk in de bakkerij. Onder het werk zong hij Latijnse hymnen. Voor mij was het duidelijk dat hij bijna geloofde nooit uit de abdij weg te zijn geweest.

De gestalten waren in de kerk verdwenen en ik zat een poosje na te denken over de betekenis hiervan, toen ik plotseling nog een gestalte zag. Deze keer was het niet een van de monniken. Ik zette grote ogen op, want de man die heimelijk zijn weg naar de kerk zocht, leek op Simon Caseman.

Impulsief sloeg ik een schoudermantel over mijn nachtjapon en vloog de trap af.

Ik spoedde mij voort over het gras langs het dormitorium van de monniken naar het kerkportaal. Ik ging naar binnen. Een gestalte bewoog zich naar voren. Ik had mij niet vergist. Het was Simon Caseman.

“Wat doe jij hier?” vroeg ik op gebiedende toon.

“Vraag dat wel.” Zijn ogen gloeiden van opwinding. Ik had het vossemasker nog nooit zo duidelijk gezien.

“Je bent op verboden terrein!”

 “Om een goede reden.”

“Je hebt niet het recht hier te zijn.”

“Jawel, alle recht.”

“In wiens naam?”

“In naam van de koning.”

“Je spreekt wel mooie woorden.”

“Ik spreek de waarheid. Wat gebeurt daarbinnen? Dit is opnieuw een klooster geworden. Het was opgeheven, maar nu weer als zodanig in gebruik.”

“Weet jij dan niet, Simon Caseman, dat veel landerijen van abdijen zijn weggeschonken?”

“Dat weet ik heel goed. Voor zulke schenkingen is er misschien altijd wel een reden.”

“Een heel goede reden, en een die alleen maar de schenker aangaat en degene aan wie ze is geschonken.”

“Dat ben ik met je eens, maar wanneer het landgoed wordt gebruikt om de wet van de koning te overtreden …”

“De wet van de koning is hier niet overtreden.”

“Niet wanneer datgene wat is afgeschaft, heimelijk weer wordt ingesteld?”

“Er zijn hier veel werklieden, Simon Caseman.”

“Ook monniken. Mensen die door de kroon uit hun bezit zijn gestoten, vestigen zich er nu weer, tegen de wetten van het land in.”

“Wat gebeurt er hier?” Een stem, koud, kortaf en gezaghebbend stelde die vraag op gebiedende toon. Bruno was het portaal binnengekomen. Vanuit de kerk klonk gezang.

“Dit gebeurt er,” antwoordde Simon Caseman. “Ik ben getuige geweest van iets waardoor jullie naar de galg kunnen worden gestuurd. Wees ervan overtuigd dat ik mijn plicht zal doen.”

“Jouw plicht is het naar je huis terug te gaan en daar rustig te leven … al verdien je niet datgene wat je hebt genomen, want het zou je nooit geschonken zijn als er niet onrechtvaardig was gehandeld.”

“Praat niet over rechtvaardigheid, dat verzoek ik je dringend. Wat gebeurt er hier? Waarom heb je het op deze manier herbouwd? Denk jij soms dat ik dat niet weet? Denk jij soms mij zand in de ogen te kunnen strooien met je gepraat over wonderen? Wonderen, wel ja! Het is wel duidelijk waar al jouw rijkdom vandaan is gekomen.”

Ik zag dat Bruno bleek was geworden. Hij was weinig op zijn gemak.

“Ja,” riep Simon Caseman uit, “dat weet ik heel goed! Waar komt het geld vandaan om een nieuwe abdij te bouwen, om jouw monniken en lekebroeders bijeen te brengen? Waarvandaan, eigenlijk? Van de vijanden van Engeland. Uit Spanje en Rome, daar komt het geld vandaan.”

“Dat lieg je!” riep Bruno uit.

“Als het een leugen is, waar komt het dan wel vandaan? Geef mij daar eens antwoord op, Bruno Kingsman. Heilige Bruno … geef eens antwoord. Waar is het geld vandaan gekomen om de abdij te herbouwen? Om alles aan de gang te brengen, nu? Wil je mij soms wijsmaken dat het van de winst van de boerderij komt? Dat geloof ik toch zeker niet. Grote rijkdommen zijn aan dit landgoed besteed en ik vraag je waar die vandaan zijn gekomen. Dat is alles wat ik wil weten.”

Het zingen in de kerk had opgehouden. Ik zag de gestalten van de mannen in de kerk zich in de richting van het portaal bewegen.

“Lieg maar tegen mij als je dat wilt!” riep Simon Caseman uit, en zijn gezicht liep rood aan van opwinding. “Mij zul je niet bedriegen. Ik weet het. Ik heb het altijd geweten. Het geld kwam uit Spanje en Rome. Het komt van de vijanden van ons land. Het komt van degenen die de paus in strijd met de wetten van dit land als opperhoofd van de kerk terug zouden willen.”

“Dat lieg je!” riep Bruno uit.

“Waar komt het dan vandaan, zeg mij dat eens? Waar is het geld vandaan gekomen om dit landgoed te herbouwen? Hoeveel is eraan besteed? Wie heeft er zoveel geld … afgezien van Zijne Majesteit de koning en de rijkste families in het land! Vertel ons dat eens, Bruno, heilige Bruno … wondermens, vertel ons dat eens! Is het soms van hierboven gekomen? Werd het door de hemel in je geldkisten gestort?”

“Ja,” antwoordde Bruno ernstig.

Simon Caseman barstte in een schaterlach uit. “Zo zou jij het inderdaad noemen, uit de hemel, omdat het uit Spanje komt. Ik en velen met mij zouden het verraad noemen.”

Even was het stil in het portaal bij het noemen van dat gevreesde woord.

Toen zei Bruno: “Maak dat je hier wegkomt. Mensen als jij hebben wij hier niet nodig.”

“Dat hebben jullie inderdaad niet. Je kunt er mij niet op betrappen dat ik de wet van het land overtreed. Dit is bedoeld als het begin van het herstel van de kloosters. Ik weet dat ze met zulke plannen bezig zijn. Die komen uit Rome en Spanje … waar jouw meesters zitten. Denk maar niet dat ik dit verraad zal laten voortduren.”

Bruno ging de kerk weer binnen. Ik trok mij in de schaduw terug en Simon Caseman liep langs mij heen. Ik had nog nooit zo’n blik van vastberadenheid op zijn gezicht gezien en dacht: Morgen zal hij ons aanklagen. Misschien zit Bruno morgenavond al in de Tower.

Toen gingen mijn gedachten naar de meisjes en ik vroeg mij af wat er van hen zou worden.

Ik holde achter Simon Caseman aan.

Hij hoorde mijn voetstappen en draaide zich langzaam om.

“En?” vroeg hij.

“Wat ga je doen?”

“Mijn plicht.”

“Het is, geloof ik, niet de eerste keer dat jij iemand hebt aangeklaagd.”

Hij deed of hij mij niet begreep. “Het kan weleens niet de laatste keer zijn. Ik ben een plichtsgetrouw man.”

“Vooral wanneer er veel te verdienen valt.”

“Te verdienen? Wat zou ik ermee bereiken?”

“Wraak.”

“Je bent dramatisch, mijn beste Damascena.” Zijn ogen keken mij onderzoekend aan en het schoot mij te binnen dat ik alleen maar een nachtjapon onder mijn schoudermantel aanhad.

Ik voelde me erg bevreesd, en dat maakte mij roekeloos, vermoed ik.

“Schenkt wraak evenveel voldoening als een prachtig huis dat je nooit had kunnen hopen in je bezit te krijgen zolang mijn vader leefde?”

“Wat heeft dat hiermee te maken?”

“Een situatie die precies hetzelfde is. Jij hebt je winstgevende plicht al eerder gedaan, nietwaar?”

Hij zweeg, van zijn stuk gebracht. Ik was er toen zeker van tegenover de moordenaar van mijn vader te staan, want dat zou diens verrader altijd voor mij zijn.

“Ik weet,” zei ik, “dat jij mijn vader hebt aangeklaagd. Ondankbare schobbejak! Moordenaar, die je bent!”

“Praat jij op deze manier tegen iemand die jouw leven in handen heeft?” “Ik geloof niet dat dat leven de moeite van het bezitten waard is als ik niet eerlijk ten opzichte van mijzelf was.”

“Je bent een haaiebaai, Damascena. Dat ben je altijd geweest. Wat een roekeloze kleine dwaas! Jij had zoveel kunnen hebben. Maar jij verkoos hem … Is het een man of een afgod? Dat zullen wij gauw zien. Hij zal er evengoed voor moeten hangen.”

“Jij hebt besloten hem aan te klagen zoals je mijn vader hebt aangeklaagd.”

“Jouw vader?”

“Probeer niet mij nog verder te bedriegen, Simon Caseman. Mijn vader heeft jou in zijn huis opgenomen. Jij had niets van jezelf. Alles wat je had, was afgunst, hebzucht en een treurig gemis aan principes. Jij had zelfzucht, verdorvenheid, ondankbaarheid …”

“In feite was ik een heel zondig iemand.”

“Voor één keer heb je de waarheid gesproken. Jij bent de moordenaar van mijn vader, Simon Caseman. Jij wilde zijn bezittingen hebben.”

“Ik wilde zijn dochter hebben, dat geef ik toe. En het is een feit dat ik dat nog altijd wil, al vaart ze uit en raaskalt ze.”

“Hoe durf je!”

“Zoals jij durft, mijn roekeloze schoonheid. Er staat hier een man die jullie allemaal naar de Tower kan laten slepen voordat er weer een dag is verstreken … en jij durft hem te beschimpen.”

“Ik zou je met mijn laatste adem nog beschimpen. Heb jij ooit van een vader gehouden?”

“Ik heb de mijne nooit gekend, zodat ik daar buiten sta.”

“Ik hield wel van mijn vader. Ik hield innig veel van hem Ik heb hem in de gevangenis in de Tower gezien. Hij werd vandaar naar de plaats van zijn terechtstelling gevoerd en zijn hoofd werd afgehouwen. Jij hebt dat hoofd afgehouwen, Simon Caseman. Denk jij soms dat ik je dat ooit zal vergeven?”

“Jouw vader was een idioot. Hij had aan die priester nooit huisvesting moeten verlenen. Hij wist dat hij de wet overtrad. Mensen die de wet overtreden, moeten een plotselinge en gewelddadige dood verwachten. Een priester onderdak geven, een abdij stichten die opgeheven is … dat zijn handelingen waarmee de wetten van de koning worden overtreden en daar staat de doodstraf op. Jij zou er goed aan doen dat niet te vergeten zolang je tekeergaat, al ben je nog zo mooi, tegen iemand die je zoveel goed zou kunnen doen of, zo je wilt, zoveel kwaad.”

“Jij bent er niet tevreden mee de moordenaar van mijn vader te zijn, jij zou ons allemaal willen vermoorden. Jij wilt deze abdij hebben, of niet? Is dit de prijs die je ervoor vraagt?”

“Doe niet zo gek, Damascena. Ik zou jou geen kwaad willen doen. Ben je niet mijn eigen stiefdochter?”

“Tot mijn grote schande ben ik dat inderdaad.”

“En een stiefdochter die ik ondanks heel haar eigenzinnigheid en onvriendelijkheid tegen mij altijd een groot warm hart heb toegedragen.”

“Heb jij wel ooit iemand een warm hart toegedragen?”

“Ja, jou, dat weet je.”

“Probeer je mij soms wijs te maken dat jij om andere redenen met mij wilde trouwen dan dat ik de erfgename van mijn vader was?”

“Jij bent nu niet de erfgename van je vader, Damascena. Jij verkeert in direct gevaar. Morgen kunnen jullie de komst van de mannen van de koning verwachten. Toen zij je vader meenamen, was je er niet. Deze keer zullen ze voor jouw man komen, als er niet …”

“Als er niet wat?”

“Ik zou heel wat voor jou doen, Damascena.”

“Ga dan weg en hang jezelf op.”

Hij lachte. “Dat is wel een beetje te veel gevraagd, want als ik dood zou zijn, hoe zou ik dan van jouw gezelschap kunnen genieten? Nee, Damascena, je zult wat vriendelijker tegen mij moeten zijn … als jullie met je Spaanse goud in welstand willen blijven leven.”

“Ik begrijp je niet.”

Hij kwam een stap dichter naar mij toe. “Ik geloof dat je het heel goed begrijpt. Als jij op een vriendschappelijke manier naar mij toe zou komen, kon dat mij er misschien toe brengen mijn oordeel over wat er vannacht is gebeurd, op te schorten.”

“Ik zal mijn moeder om raad vragen,” zei ik op bitse toon.

“O, Damascena, ben jij niet onverstandig? Bedenk toch dat je vader vandaag nog zou hebben geleefd, als jij niet zo was geweest.”

Ik wendde mij af en maakte aanstalten naar huis te gaan.

Hij riep mij nog na: “Ik zal je vierentwintig uur geven. Denk erover na. Jij had je vader kunnen redden. Nu is het tijd om je gezin te redden.”

Bruno kwam de kerk uit, gevolgd door verschillende monniken.

Simon Caseman zette het op een lopen en ik haastte mij rillend het huis in.

Bruno kwam die avond niet naar onze slaapkamer. Ik bracht het grootste gedeelte van de nacht door op de vensterbank terwijl ik op zijn komst wachtte. Ik wilde erachter komen of hij inderdaad geld uit Spanje of Rome had ontvangen. Dit kon de enige verklaring zijn. Ik vroeg mij af waarom dat niet eerder bij me was opgekomen. Natuurlijk was dat het antwoord. Hij had geld gekregen om de abdij te herbouwen, en wat was er aannemelijker dan dat hij hiervoor was uitverkoren.

Simon Casemans woorden bleven zich in mijn geest herhalen. Ik was verantwoordelijk voor mijn vaders dood. Als ik met Simon Caseman was getrouwd, zou hij hem niet hebben aangeklaagd, want door mij zou hij het huis hebben gekregen. Maar ik wilde niet met hem trouwen en dus moest mijn vader sterven. En nu had hij mij een ander voorstel gedaan. Als ik naar hem toe zou gaan — en ik wist wat hij daarmee bedoelde — zou ik zijn zwijgen kunnen kopen.

Ik huiverde bij de gedachte aan wat ons te wachten stond.

Maar vierentwintig uur zouden wij ten minste nog veilig zijn.

Waarom kwam Bruno niet naar me toe om mij te troosten? Hoe karakteristiek was dat van hem! Hij liet mij in niets delen en de reden daarvan was dat hij wist dat ik hem niet geloofde.

Die morgen ging ik naar de toren waarin hij zijn privé-vertrekken had. Hij zat rustig zijn boeken bij te werken.

“Bruno,” riep ik uit, “ik had gedacht dat je mij wel iets te zeggen zou hebben!”

Hij keek verwonderd.

“Je kunt die scène van gisteravond niet vergeten zijn.”

“Jouw stiefvader is het niet waard om ook maar een ogenblik aan hem te denken.”

Op scherpe toon antwoordde ik: “Hij was verantwoordelijk voor de dood van mijn vader. Hij dreigt nu jouw dood teweeg te brengen en die van velen die van jou afhankelijk zijn.”

“En denk jij soms dat hem dat zal lukken?”

“Met mijn vader is hem dat wel gelukt.”

“Jouw vader heeft idioot gehandeld.”

“Niet minder idioot dan jij. Jij overtreedt de wet openlijk. Hij heeft dat ten minste in het geheim gedaan.”

Hij glimlachte en hief het hoofd op, en hij zag er zo mooi uit, dat ik had kunnen huilen omdat we het niet meer eens waren.

“Ik zeg je dat het niet nodig is om bang te zijn.”

“Niet nodig om bang te zijn! Wanneer die man onze vijand is en getuige is geweest van wat er gisteravond is gebeurd en bovendien dreigde jou te ontmaskeren?”

“Hij zal niets doen.”

“Hoe kun jij daar zo zeker van zijn?”

“Omdat ik dat weet.”

“Hij heeft gedreigd jou aan te zullen geven.”

“Jij gelooft iedereen behalve mij. Je geeft stilzwijgend te kennen datje mij niet in staat acht alles wat ik heb opgebouwd te verdedigen.”

“Met Spaans goud?” vroeg ik.

“Zie je wel, jij gelooft hem.”

“Maar dat schijnt nu voor de hand te liggen. Waar zou je zoveel geld hebben kunnen vinden?”

Zijn ogen gloeiden van een inwendig vuur. “Hij heeft gevraagd of de hemel zijn geldkisten voor mij heeft geopend. En het antwoord luidt: Ja. Het was een wonder. Met dit doel ben ik op kerstmorgen naar de kribbe gekomen. Mannen en vrouwen hebben lasterpraat over mij verkocht. En jij, degene die ik heb gekozen, gelooft hen eerder dan mij. Maar dit zweer ik: Het geld waarmee ik deze abdij aan het herbouwen ben, kwam niet uit Spanje. Het kwam uit de hemel. En als jij zegt dat dat alleen maar een wonder kan zijn, dan antwoord ik: Zo is het. Ik zeg je dat die man mij geen kwaad kan doen. Maar jij gelooft mij niet.”

“Zweer dat je niet door de Spanjaarden betaald wordt…”

“Ik vraag je niet mij te geloven. Ik zeg je alleen maar dat hij ons niet verraden zal. Misschien krijg je na verloop van tijd een beetje vertrouwen in mij.”

Daarmee liet hij me achter.

Vierentwintig uur uitstel. Ik kende Simon Caseman goed genoeg om te geloven dat hij zijn dreigement ten uitvoer zou brengen. Hij was een hebzuchtig en wraakgierig man. Hij kon niet geloven dat ik op zijn monsterachtig voorstel in zou gaan. Hij genoot ervan mij te kwellen, mij duidelijk te maken hoezeer ik en mijn gezin in zijn macht waren. Bovendien begeerde hij niet alleen mij, maar ook de abdij en die in handen te krijgen was zijn voornaamste doel, dat wist ik.

Het had geen zin Bruno hierover te onderhouden; ik kon mij niet voorstellen wat hij zou kunnen doen om zichzelf te redden. Ik twijfelde er niet aan of Simon Caseman had niet alleen met eigen ogen gezien wat er in de abdij gebeurde, maar hij zou ook wel getuigen hebben.

Het schoot mij te binnen dat ik de meisjes mee zou kunnen nemen naar Kate. Zou dat hen redden? Of zou hierdoor Kate erbij betrokken worden?

De spanning was zo ondraaglijk, dat ik me als verlamd voelde. Het was alsof ik alleen maar kon wachten op wat er nu ging gebeuren. Ik probeerde normaal te handelen en ging naar de bakkerij zoals ik dat ‘s morgens zo dikwijls deed om met Clementius het menu voor de dag te bespreken. Hij was gisteravond in de kerk aanwezig geweest.

Ik was verwonderd, want hij scheen niet al te erg van streek.

“Clementius,” vroeg ik, “wat zal er van ons allen worden, denk je?”

“Wij zullen veilig zijn,” antwoordde hij bedaard.

“Jij denkt dus dat het loze dreigementen waren?”

Clementius sloeg de ogen op naar de zoldering. “Bruno zal ons voor het kwade behoeden.” “Hoe kan dat?”

“Zijn wegen zijn wonderbaarlijk.”

De man had een gelatenheid over zich die mij verbaasde. Hij scheen niet te beseffen dat hij naar een plaats van terechtstelling gesleept, opgehangen, losgesneden terwijl hij nog leefde, en op een barbaarse wijze gefolterd kon worden. Had hij het dan niet gehoord van de monniken van het kartuizerklooster? Wat hadden zij anders gedaan dan het oppergezag van de koning als hoofd van de kerk te ontkennen? Zijn handelingen zouden als verraad worden beschouwd!

“Je hebt gehoord wat die man gisteravond heeft gezegd, Clementius. Jij bent erbij geweest.”

“Ja, ik was er. Maar Bruno heeft naderhand met ons gesproken. Hij zei dat het niet nodig was bang te zijn.”

“Wat kan hij doen om ons te redden?”

“Dat moet hij beslissen en God.”

Ze geloven dat hij goddelijk is, dacht ik. O, wat zouden ze morgen op een wrede manier wakker worden!

Het plotselinge visioen dat de vriendelijke, eenvoudige Clementius die mijn kinderen op zijn rug had gedragen en hun heimelijk versnaperingen uit zijn oven had toegestopt, gemarteld werd, was meer dan ik kon verdragen.

“Clementius,” zei ik, “je zou weg kunnen gaan. Er is nog steeds tijd.”

Hij keek mij vol verwondering aan. “Dit is mijn leven,” zei hij. Toen glimlachte hij bijna medelijdend tegen mij. “U hebt geen vertrouwen. Maar wees niet bang. Alles zal goed komen.”

Wat hadden zij een vertrouwen in Bruno! In de loop van die dag besefte ik wat er in al die jaren was gebeurd. Bruno stichtte niet alleen de abdij opnieuw, maar bouwde ook dat beeld van hemzelf op dat voor de komst van Rolf Weaver het zijne was geweest.

Die dag verliep alles zoals gewoonlijk. Niemand dan alleen ikzelf scheen zich bewust te zijn van de dreiging die ons boven het hoofd hing.

Moeder liep ‘s middags bij mij aan. Ik vroeg me af of Simon Caseman haar in vertrouwen had genomen en of zij was gekomen om mij te waarschuwen. Hij kon haar moeilijk iets hebben verteld van zijn voorstel aan mij.

Ze had zoals gebruikelijk de mand met goede gaven meegebracht, haar nieuwste wijn, een nieuwe vorm van boerenwormkruidkoek die ze had gebakken en haar eigen speciale recept marsepein.

Ze kuste me en zei dat ik er niet goed uitzag. Haar bezorgde ogen namen mij onderzoekend op en ik wist dat zij zich afvroeg, zoals iedere keer als ze me zag, of ik soms een kind verwachtte.

Ik kwam algauw tot de conclusie dat ze niets af wist van de dingen die haar man te weten was gekomen, want zij was te oprecht om dit te kunnen verbergen, maar ze praatte wel tegen mij over de verdiensten van de hervormde godsdienst.

“En het is waar, Damascena,” zei ze, “dat onze koning het hervormde geloof aanhangt. Arme jongen, hij is ziek. Ze zeggen dat hij van die aanval van pokken nooit is hersteld. Sommigen zullen zeggen dat hij eigenlijk van geluk mag spreken het overleefd te hebben.” Ze werd heel vertrouwelijk. “Ik heb horen vertellen dat hij niet lang meer kan leven, de arme jongen.”

“Moeder,” vroeg ik, “hebt u er weleens aan gedacht dat lady Maria koningin zou kunnen worden als de koning stierf, iets dat ik niet hoop voor hem, en als zij koningin was, zou er dan geen terugkeer naar Rome kunnen zijn?”

“Onmogelijk!” riep mijn moeder uit en ze werd bleek bij die gedachte.

“Toch is het niet onmogelijk, moeder. Zouden wij met het bekendmaken van onze mening niet voorzichtig zijn tot we zekerheid hebben?”

“Als je het ware geloof kent, Damascena, hoe zou je het dan kunnen verloochenen?”

“Maar wat is het ware geloof? Waarom kunnen wij de eenvoudige levensregels van Christus niet aannemen? Waarom moet het zo belangrijk zijn dat wij op deze of die manier onze godsdienstplichten vervullen?”

“Dat weet ik niet zeker, Damascena, maar ik geloof dat wat je nu zegt verraad is.”

“Wat de ene dag verraad is, moeder, is de volgende dag trouw.” Ik was opeens bang voor haar omdat ze zo eenvoudig van geest was. Ze hield niet van een geloof, maar van een man. Zij zou alles hebben aanvaard wat hij haar aanbood. Zij verklaarde in de nieuwe godsdienst te geloven omdat haar man die geloofswaarheden had aanvaard. Toch kon zij voor deze geloofsbelijdenissen sterven zoals anderen dat voor haar hadden gedaan.

Ik omhelsde haar opeens.

“Lieve kind, wat ben je hartelijk vandaag.”

“Hoe kan ik weten of ik dat morgen ook zal kunnen zijn?”

“Mijn hemel, wat een somber gesprek voeren wij! Wat scheelt er toch aan,

Damascena? Er zit je toch niets dwars? Ik zal je een drankje geven waarin wat tijm zit. Daar zul je prettig van dromen en morgen zul je wakker worden en van iedereen houden.”

Morgen? dacht ik. Wat zal morgen brengen?

Maar ik moest mijn moeder niet verontrusten. Voor vandaag was ze gelukkig. Laat haar zo blijven. Mijn vader had eens gezegd dat wij niet aan morgen moesten denken nu wij in tijden leefden als de onze. Wij moesten van ieder uur genieten en als het genoegens bood ons hierover ten volle verheugen.

Ik kon in ieder geval niet met haar over mijn zorgen spreken. Hoe kon ik tegen haar zeggen dat de man met wie zij was getrouwd en in wie ze geloofde alsof hij de een of andere profeet uit de hemel was, dreigde ons te vernietigen en mij veiligheid had aangeboden als ik zijn maîtresse werd?

De dag scheen lang. Ik kon nergens aan beginnen. Ik ging naar het scriptorium zoals wel meer en luisterde naar de meisjes die les kregen. Wat zal er van hen worden? vroeg ik mezelf af, en ik wenste, zoals mijn vader destijds voor mij had gewild, dat ze veilig en wel getrouwd waren en ergens woonden, ver weg van de spanningen die veroorzaakt werden door de botsende meningen van mensen.

Tijdens de maaltijd zaten wij met het hele gezin aan tafel op de verhoging en de overige huisgenoten aan de grote tafel in de hal. Hoewel ik mij bewust was van heimelijke blikken in de richting van de deur en wist dat sommige aanwezigen door grote angst werden aangegrepen en anderen op hun stoel beefden, was er uiterlijk niets van verontrusting merkbaar en werden er blikken van vertrouwen in Bruno’s richting geworpen.

Juist toen wij op het punt stonden aan tafel te gaan, kwam er een boodschapper.

Ik zal nooit de afschuwelijke consternatie vergeten die de hal vulde. Ik kwam overeind. Ik had Catharina, die naast mij zat, bij de hand genomen. Haar ontstelde blik was op mij gericht. Ik dacht: O, God, het is gekomen!

Wat zal er van ons allemaal worden?

Bruno was ook opgestaan, maar hij toonde geen vrees. Bedaard verliet hij zijn plaats en ging naar de boodschapper om hem te begroeten.

“Welkom,” zei hij.

“Ik breng slecht nieuws,” zei de boodschapper. “De koning is dood.”

Ik kon voelen hoe de spanning brak. Het was alsof ieder van de aanwezigen een langgerekt ‘O!’ liet horen. De koning was dood. Wie kon zeggen wat er nu zou gebeuren? Lady Maria was troonopvolgster. De abdij was gespaard.

Ik zag Bruno’s zelfvoldane glimlach. Ik zag de blik van verwondering op het gezicht van degenen die gisteravond met hem in de kerk waren geweest.

Hij had hun een wonder beloofd … want alleen een wonder kon de abdij van Simon Casemans verraad redden. En dit was hun wonder. De dood van de koning, het einde van de protestantse heerschappij. De katholieke prinses wachtte om de troon te bestijgen.

Een ogenblik ving hij mijn blik op. Ik zag de triomf in zijn ogen. De enorme hovaardigheid waarvan ik begon te geloven dat niemand die ooit in zo’n sterke mate bezat als hij.

En onmiddellijk dacht ik: Hij heeft het al die tijd geweten. Hij wist dat de koning dood was. Hij wist dat als Simon Casemans beschuldiging tegen hem succes zou hebben, hij die al maanden geleden tegen hem zou hebben ingebracht. Hij heeft het zo geregeld, dat de boodschapper het nieuws bracht op een tijdstip waarop het het grootste effect zou hebben. Ik begon deze man met wie ik was getrouwd, goed te kennen.

Niemand dacht ergens anders aan dan aan wat er nu ging gebeuren.

Toen ik hoorde dat Eduard was gestorven, twee dagen voordat het feit bekend werd gemaakt, was ik ervan overtuigd dat Bruno dit had geweten en om die reden had hij Simon Caseman getart en besloten door zijn wonder indruk op zijn volgelingen te maken.

Ik begon mij zo’n cynisch beeld van mijn man te vormen, dat ik mij begon af te vragen of ik hem haatte.

Maar hij was minder kalm toen het nieuws kwam dat de hertog van Northumberland de koning had overgehaald zijn beide zusters, Maria en Elizabeth, op zij te zetten, op grond van het feit dat ze onwettig waren, en zijn nicht lady Jane Grey tot de ware erfgename van de troon te verklaren. Maar Maria had te veel aanhangers om dit erdoor te krijgen en onmiddellijk begon er zich een katholieke politieke partij om haar heen te vormen en het land was verdeeld. Gezinnen waren verdeeld. Het enige aspect dat mij blij maakte, was het feit dat wij uitstel hadden. De kwesties die het land aangingen, waren zoveel belangrijker dan die van één enkele abdij en niemand zou mensen arresteren die, als Maria op de troon zou komen, als ware en getrouwe onderdanen zouden worden beschouwd, terwijl degenen die hen arresteerden verraders zouden zijn. Het land gistte van spanning.

Bevend en bezorgd kwam mijn moeder naar de abdij. Simon was naar Northumberland gegaan om zijn diensten aan te bieden tot steun van Jane Grey, die mijn moeder de ware koningin noemde.

Ik wist waarom Simon was vertrokken. Het was voor hem noodzakelijk dat Jane Grey koningin van Engeland werd zodat de hervormde godsdienst zou kunnen worden behouden. Hij had zich hierover te duidelijk uitgesproken om zich terug te trekken. Ik verdacht hem van politiek eigenbelang, maar ik was er niet helemaal zeker van dat dit zijn enige motief was. Hij had vóór de hervormde godsdienst gekozen toen dat nog niet veilig was en als het op godsdienst aankwam, konden de grootste schurken in hun opvattingen erg vasthoudend zijn.

“Koningin Jane is een deugdzame vrouw,” zei mijn moeder. “Ze heeft een vroom leven geleid.”

“Ik geloof dat hetzelfde kan worden gezegd van degene die door velen koningin Maria wordt genoemd.”

“Die is geen koningin. Haar vaders huwelijk was ongeldig!” riep mijn moeder uit. “Was haar moeder niet eerst de vrouw van koning Hendriks broer, Arthur?”

“Er zijn er velen die haar zullen steunen,” zei ik.

“Dat zullen de papisten zijn,” zei mijn moeder op bittere toon.

“Het is iets vreemds, moeder, maar vele Engelsen zullen bereid zijn diegene te steunen die ze de ware koningin noemen, welke godsdienst zij ook aanhangen. Ik geloof dat het zo is. En Maria kan de grootste aanspraak op de troon doen gelden en na haar Elizabeth.”

“Onwettige kinderen!” riep mijn moeder, bijna in tranen, uit en dit was voor mij het bewijs dat zij bang was dat koningin Janes kansen de troon te behouden er niet zo goed voor stonden.

“Sst, moeder, maak geen ruzie. Het zou weleens slecht met u af kunnen lopen als iemand u degene die misschien al gauw onze koningin kan zijn, bij die naam hoorde noemen.”

“Ze zal nooit koningin zijn,” zei mijn moeder heftig.

De volgende dag kwam ze naar mij toe om me te vertellen dat ze de jongen van de wijnhandelaar de oren van het hoofd hadden gesneden omdat hij in de Chepe had verklaard dat koningin Jane niet de ware koningin was en om koningin Maria had geschreeuwd.

“Je ziet wel,” zei mijn moeder vastberaden, “wat er gebeurt met degenen die niets van de waarheid willen weten.”

Er waren vele geruchten in omloop. Wij hoorden dat Jane ertegen opzag de kroon te aanvaarden. Zij was nog maar een kind, zestien jaar, niet veel ouder dan Honey en deze kroon was haar door eerzuchtige mannen opgedrongen. Ik had met de arme Jane te doen omdat prinses Maria’s kansen iedere dag groter werden. Zij was per slot van rekening de dochter van Hendrik VIII, terwijl Jane slechts de kleindochter van zijn zuster was. In het handelscentrum fluisterden de mensen onder elkaar, bang openlijk voor hun mening uit te komen, maar ik voorvoelde dat de meerderheid van het volk tegen koningin Jane was, deels omdat ze walgden van haar schoonvader Northumberland en niet in de stemming waren zijn heerszucht te aanvaarden, maar voornamelijk omdat ze wisten dat Maria de ware erfgename van de troon was.

Dit was in feite een verdeeldheid tussen de nieuwe protestanten en de oude katholieken en omdat de hervormde godsdienst nog zo nieuw was, had hij nog geen stevige greep op het volk gekregen.

Maria was naar Norfolk gevlucht en had er duizenden mensen aangetroffen die zich aan haar zijde schaarden. Zij werd tot koningin van Norwich uitgeroepen. Ze stak de grens over naar Suffolk en nam haar intrek op Framlingham Castle.

Iedere dag wachtten wij op nieuws. Toen Ridley, de bisschop van Londen, ten gunste van koningin Jane predikte, was mijn moeder verrukt.

“Het zal allemaal wel goed komen,” zei ze. “Ze is zo’n lief, goed meisje!”

Maar enkele dagen later riepen de graven van Pembroke en Arundel Maria te Paul’s Cross uit tot koningin van Engeland en wij beseften dat er aan de negendaagse regering een einde was gekomen. De arme, kleine Jane kon geen stand houden tegen de macht van het recht. Maria was de ware erfgename van Engeland; de arme Jane werd verdreven.

Ik ging mijn moeder opzoeken omdat ik vermoedde dat zij zich erge zorgen zou maken.

“Wat gebeurt er?” riep ze verbijsterd uit. “Wat kunnen mensen zich toch in het hoofd halen? De koningin staat bij de bisschop van Londen in de gunst. Wie kan dat betwisten?”

“Velen,” zei ik, en ik was van zorg voor haar vervuld. “U zult nu heel voorzichtig moeten zijn. Praat niet vrijuit tegen de bedienden. De hemel mag weten wat dat betekenen zal.” Toen besefte ik dat, terwijl ik met mijn gezin een zeker gevoel van veiligheid had gekregen, mijn moeder en haar gezin dichter bij het gevaar waren gekomen.

Ik nam de boeken die Simon Caseman haar bevolen had te lezen en verborg ze.

“Die moet u hier niet bewaren. Wij staan op het punt een regering te krijgen volgens strenge katholieke levensopvatting. U moet een poosje heel rustig leven. Ze moeten vergeten dat u een aanhangster van koningin Jane bent geweest.”

Het was moeilijk onverschilligheid voor het lot van koningin Jane voor te wenden. Men scheen haar of te moeten steunen, of te moeten verwerpen. Een middenweg was er niet. Ik had te doen met het jonge meisje dat zo ongaarne koningin was geweest, omdat ze heel goed wist geen recht op de titel te hebben. Ik hoopte van harte dat ze het haar zouden vergeven en haar niet voor de eerzucht van anderen zouden laten boeten, maar ik kon er niets aan doen dat ik mij verheugde, omdat mijn huis door haar val was gered.

Haar korte, trieste geschiedenis bereikte een tragische climax. Negen dagen na Janes troonbestijging werd Maria tot koningin van Engeland uitgeroepen.

Simon Caseman was vóór die dag ongemerkt naar huis teruggekeerd en probeerde het te laten voorkomen of hij voor zaken weg was geweest en niet naar Londen was vertrokken om koningin Jane te steunen. Hij was even bereid als ieder ander om luid ‘Lang leve koningin Maria!’ te roepen. In dat opzicht was hij ten minste verstandig.

Ik hoopte dat dit zo zou blijven.

Het werd algauw duidelijk dat de betrekkelijk vreedzame jaren van Eduards regering voorbij waren.

Voordat de maand om was, werden lady Jane en haar man, lord Guildford Dudley, in de Tower van Londen gevangen gezet.

Kate kwam van Remus naar de abdij en bracht Carey en Colas met zich mee.

Ze was zoals altijd opgewonden wanneer er grote gebeurtenissen plaatsvonden. Ze wilde met ons een ritje maken naar Wanstead om de nieuwe koningin naar haar hoofdstad te zien komen en het jonge volkje viel haar juichend bij.

Ik was blij van de abdij weg te kunnen en zo reden wij met zijn allen weg: ikzelf en Kate met twee van de mannen van onze huishouding om ons te bewaken, Carey, Honey, Catharina en Colas.

Kate was opgetogen omdat prinses Elizabeth haar zuster in Wanstead zou ontmoeten en haar naar Londen zou vergezellen. Iedereen was inderdaad vrolijk en opgewonden. Het scheen ongelooflijk dat ik nog maar zo kort geleden zulke angsten had uitgestaan. Maar zelfs nu kon ik de gedachte aan mijn moeder op Caseman Court niet uit het hoofd zetten. Ik vroeg mij af hoe zij zich voelde, omdat haar man datgene had verloren waarop hij had gehoopt, en als zijn neiging voor het lutheranisme bekend werd, zou hij in hetzelfde gevaar verkeren dat mijn gezin nog maar zo’n korte tijd geleden had bedreigd.

Ik kon er niets aan doen dat ik de bewonderende blikken opmerkte die de meisjes kregen. Kate zou met haar weergaloze charme natuurlijk altijd ieder tafereel overheersen en nu zij over meer zelfbeheersing beschikte, gepaard gaand met een bepaalde blik van ervaring die het effect nog verhoogde, was die charme in geen enkel opzicht veranderd. Maar Honey was een schoonheid … op haar manier zelfs een nog grotere schoonheid dan Kate. Ze was natuurlijk nog slechts een kind, maar een die snel naar de volwassenheid groeide, en in haar roodbruin fluwelen rijkostuum en haar zwierig hoedje met veer vond ik dat ze een van de lieflijkste wezens was die ik ooit had gezien. Wat Catharina betreft, die droeg een soortgelijke hoed, maar van donkergroen fluweel, en tintelde van levenslust … in tegenstelling tot het tamelijk sombere zwijgen van Honey, zodat ze met haar vitaliteit goedmaakte wat ze aan werkelijke schoonheid miste. En Carey, wat een knappe jongen was dat … uiterlijk leek hij op Kate en ook wel op mijn meisjes. De acht jaar oude Colas, de baby van het groepje, was vastbesloten van ieder ogenblik te genieten. Ze hadden broers en zussen van elkaar kunnen zijn. Catharina en Carey kibbelden onophoudelijk en wij moesten hen enkele keren vermanen. Tegen Carey zeiden we dat hij erom moest denken nooit zo tegen een dame te spreken zoals hij tegen Catharina sprak, en Catharina moesten wij erop wijzen niet zo gauw geïrriteerd te zijn.

In Wanstead zagen wij hoe de koningin een ontmoeting had met haar zuster Elizabeth. Het was een historisch moment, vond ik … de dochters van Catharina van Aragon en Anna Boleyn ontmoetten elkaar in Wanstead. Ik durf te zweren dat er meer ogen op Elizabeth dan op de koningin waren gericht. Die rossige, jonge vrouw van twintig herinnerde mij in sommige opzichten aan mijn eigen Catharina. Ze was geen schoonheid, maar bezat een levenslust en een charme die in grote tegenstelling stonden tot de teruggetrokkenheid van de nieuwe koningin.

Maria was gekleed in paarskleurig fluweel, een kleur die haar al wat ouder uiterlijk in geen enkel opzicht opfleurde. Ze was al zevenendertig jaar. Maar de toejuichingen waren oprecht gemeend en toen de zusters elkaar kusten, klonken de betuigingen van bijval zelfs nog luider op.

De zusters verlieten Wanstead en reden naar de City. Wij mengden ons in het gedrang van het volk, onze bedienden dicht om ons heen om er verzekerd van te zijn dat ons doortocht werd verleend. Ik liet de meisjes aan weerskanten van mij rijden en aldus kwamen we door de stadspoort in Aldgate Londen binnen. Het jonge volkje praatte er al die tijd lustig op los. De vlaggen en banieren die uit de ramen hingen vormden een prachtige versiering en er waren vele groepjes kinderen die liedjes zongen om de nieuwe koningin te prijzen en in de Minories waren alle handwerkslieden van de City in hun eigen klederdracht vertegenwoordigd.

Wij gingen in de mensenstroom mee, helemaal tot aan de Tower. Op de Theems schenen de feestelijk getooide vaartuigen blij op het water te dobberen en overal kon men zachte muziek horen, terwijl uit de kanonnen saluutschoten weerklonken.

Ik was benieuwd of de koningin, die negen dagen aan het bewind was geweest, vanuit het een of andere raam in de Tower naar buiten keek naar al die vreugde en zich afvroeg wat haar lot zou zijn. Over één ding kon geen twijfel bestaan. Londen verwelkomde de nieuwe koningin en luidde een nieuwe regering in.

Catharina zei opeens: “Wat jammer dat Petrus en Paulus niet met ons mee zijn gekomen. Wat zouden zij deze stoet dolgraag hebben gezien.”

Ik huiverde en was benieuwd hoe mijn moeder het nieuws van de toejuichingen voor de nieuwe koningin opnam, terwijl de vrouw die zo kort had geregeerd, met angst op haar lot wachtte.

Kate bleef een poosje bij ons op de abdij. Ze praatte voortdurend over de veranderende wereld. Onder de laatste regering was het hervormde geloof het geliefde geloof geweest; dit was een terugkeer naar het katholicisme en degenen die tijdens de laatste regering hoge functies hadden bekleed, bemerkten nu dat ze uit de gunst waren.

Iedereen was bang om vrijuit te spreken. Men zag in hoe vlug iemand uit de gunst kon raken en na een dergelijke botsing tussen twee koninginnen en twee godsdiensten was het onvermijdelijk dat er bloed zou blijven vloeien. Eduard werd in Westminster begraven en de koningin liet voor hem in haar privé-kapel een plechtige uitvaartdienst houden met alle riten en ceremoniën van de kerk van Rome.

Enkele dagen later werd de hertog van Northumberland onthoofd.

Kate bleef tot de kroning, die in oktober plaatsvond, en wij zagen de koningin in haar draagkoets, bedekt met zilverlaken en getrokken door zes witte paarden. Ze droeg een blauw-fluwelen japon met hermelijn omzoomd en had een hoofdbedekking van gouden netwerk, afgezet met parels en edelstenen.

Ik keek heel even naar Kate en was benieuwd of zij zich die andere koningin nog herinnerde die wij jaren geleden hadden gezien toen Tom Skillen door Kate was gechanteerd om ons naar Greenwich te roeien. Hoe anders was die elegante, schitterende Anna vergeleken bij deze al wat ouder wordende, vermoeide vrouw!

Kate fluisterde dat de hoofdtooi wel zwaar moest zijn met al die stenen. De arme koningin zag er inderdaad uit alsof ze er hoofdpijn van had.

En in een open rijtuig met karmozijnrode fluweel versierd, reed de dochter van die andere koningin, de jonge Elizabeth met haar stiefmoeder, Anna van Cleef — de enige van Hendriks arme, trieste koninginnen die het tot nu toe had overleefd.

Het was een groots schouwspel, maar ik vroeg mij af, en ik weet zeker dat velen dat op die dag deden, wat ons allen te wachten stond.

Ik wist natuurlijk dat een nieuwe regering veranderingen zou betekenen. Voor ons op de abdij was het alsof wij op het nippertje aan een ramp waren ontkomen. Ik was er blij om dat Simon Caseman zich rustig hield. Hij deed er verstandig aan op zijn landgoed de nieuwe koningin niet te veroordelen en ook niet te prijzen. In beide gevallen zou er op een onwelkome wijze de aandacht op hem zijn gevestigd. Bruno werd steeds zelfgenoegzamer. Hij werd behandeld met een zelfs nog grotere bewondering dan tevoren en van Clementius kreeg ik te horen dat men geloofde dat hij weer een wonder had verricht waardoor de abdij was gespaard. Dit was het derde. Het eerste wonder had plaatsgehad toen hij in de gedaante van een baby in de kribbe was gekomen en als gevolg daarvan begon de abdij, die in verval was geraakt, weer tot bloei te komen. Daarna was hij teruggekeerd naar de abdij nadat deze was opgeheven, en zie, hierdoor konden velen weer terugkomen; en nu, nu een vijand gedreigd had te vernietigen wat hij had opgebouwd, was de koning door een wonder precies op tijd gestorven en zat er een nieuwe, katholieke koningin op de troon.

Bruno had dit gedaan … Bruno, de wonderdoener.

De eerste verandering was een wet die de hervormde liturgie afschafte die zoals Eduard en zijn parlement hadden verklaard door de Heilige Geest was ingegeven. Vervolgens werd de oude vorm die in de dagen van Hendrik VIII in gebruik was, opnieuw ingevoerd. Dit was van grotere betekenis dan aanvankelijk werd gedacht, omdat het een aanwijzing was. Aan het begin van het jaar daarop hoorden wij dat er een huwelijk zou worden gesloten tussen Maria en Filips van Spanje, de grootste fanatiekeling onder de katholieken.

Hierover werd veel misbaar gemaakt en ik besefte dat de hoop herleefde bij degenen die de hervormde kerk tot staatskerk gemaakt wilden zien. Maria was populair. Zij was de rechtmatige erfgename, maar het Engelse volk verlangde er niet naar door Spanje overheerst te worden. Het parlement verhief zijn stem om de koningin te verzoeken niet met een buitenlander te trouwen, maar tevergeefs.

Ik ging zelden naar Caseman Court. Ik was bang om Simon Caseman te ontmoeten, maar mijn moeder en de tweeling waren vaste bezoekers op de abdij.

Petrus en Paulus, die zoveel op elkaar leken dat er bijna geen verschil tussen hen te zien was, waren ongeveer een jaar jonger dan Carey en het was bijna alsof de kinderen tot één gezin behoorden. Mijn moeder had enige tijd tevoren gevraagd of de tweeling les kon krijgen van de huisonderwijzers van mijn dochters en dit was geregeld. En wanneer Kate bij ons logeerde, voegde Carey zich bij hen in het scriptorium. Ik betreurde het dat geen van mijn meisjes uitblonk. Ze waren pienter zonder knap te zijn. Carey muntte veel meer uit in bezigheden buitenshuis dan tijdens de lessen. Petrus was de knapste van de kinderen, ofschoon dit een tijdlang onopgemerkt bleef. Men meende dat ze allebei even knap waren totdat men erachter kwam dat Petrus het grootste gedeelte van Paulus’ huiswerk voor hem maakte en altijd klaarstond zijn tweelingbroer voor te zeggen.

Paulus was de sportliefhebber en kon in spelletjes buitenshuis met Carey wedijveren. Ik vond altijd dat de tweeling de gedeelde eigenschappen van één heel talentvol persoon bezat.

Mijn moeder was dol op hen evenals hun vader. Hij mocht dan inhalig zijn, hebzuchtig en een onaangenaam karakter hebben, maar hij hield beslist van zijn zoons.

Ik dacht dikwijls hoe gelukkig wij allemaal te zamen hadden kunnen zijn, zonder Simons inhaligheid en de overweldigende hovaardigheid van Bruno. Als Bruno een normale echtgenoot en vader had kunnen zijn en Simon had kunnen vergeten dat anderen bezaten wat hij juist wilde, als wij tot rust hadden kunnen komen en konden aanvaarden wat wij hadden en er het beste van hadden kunnen maken, hoe anders zou alles dan geweest zijn. Buiten onze wereld vonden er natuurlijk allerlei gebeurtenissen plaats, en deze konden zó’n vernietigende uitwerking hebben, dat, naar mijn mening, gezinnen hecht verenigd moesten blijven als een bolwerk hiertegen en interne conflicten geen kans mochten geven.

In haar naïveteit liet mijn moeder mij dikwijls een blik werpen in wat er op Caseman Court wel eens zou kunnen gebeuren en het joeg mij vrees aan. Toen er sprake was van het huwelijk van de koningin, kon mijn moeder een zekere opgewektheid niet verbergen, en ik begreep onmiddellijk dat zij hoopte dat de koningin van de troon zou worden gestoten. Ik wist dat zij uiting gaf aan de gevoelens van haar man, want zij beschouwde het als haar plicht zijn mening te delen.

“Een huwelijk met Spanje,” zei ze, toen we samen in mijn tuin zaten. “Maar dan zullen wij onderdanen van dat land zijn! Willen de Engelsen dat?”

“Ik twijfel er niet aan,” zei ik, “dat als de koningin met Filips van Spanje trouwt, er allerlei voorwaarden zullen worden gesteld om te voorkomen dat Spanje een greep op het land krijgt.”

“Wanneer een vrouw trouwt, wordt ze door haar man beïnvloed.”

Ik glimlachte. “Moeder,” zei ik, “alle vrouwen zijn niet zulke plichtsgetrouwe echtgenoten als u.”

Ze was er niet helemaal zeker van wat ik daarmee bedoelde, maar vervolgde: “Wij zouden de inquisitie hier krijgen. Kun je raden wat dat betekent? Niemand zou veilig zijn. Iedereen zou weggevoerd en voor een rechtbank gedaagd kunnen worden. Heb jij er enig idee van wat het is, onder de inquisitie in Spanje te leven?”

“Het is verschrikkelijk. Ik haat iedere vorm van vervolging.”

Mijn moeder liet de kiel vallen die ze bezig was voor Petrus en Paulus te borduren. Ze greep mij bij de arm. “Dan moeten wij voorkomen dat ze ooit tot onze kusten komen, Damascena.”

“Ik ben er zeker van dat het volk dit hier nooit zal toelaten.”

“Als dit Spaanse huwelijk plaatsheeft, wie kan er zeggen wat er dan zal gebeuren? Als wij een wingewest van Spanje zijn, zullen ze met hun duimschroeven en hun marteltuig hier komen.”

“Die zijn al hier, moeder, en ze waren er al voordat de koningin eraan dacht met een buitenlander te trouwen. Ik huiver soms als ik langs de Tower kom en aan de kerkers en martelkamers denk waarin de geliefde zonen en echtgenoten van zoveel mensen hebben geleden. En ook vrouwen … Bent u Anna Askew vergeten?”

“Zij was een martelares.”

“Inderdaad een martelares.”

“Een heilige,” zei mijn moeder heftig.

“En dat zou zij evengoed zijn geweest als ze een andere godsdienst had beleden.”

Mijn moeder zweeg een poosje en boog zich toen naar mij toe.

“Deze regering kan niet voortduren,” zei ze. “Ik heb er reden voor dit te weten. Ik maak mij bezorgd over jou, Damascena … over jou en de kinderen.”

“Moeder, ik maak mij bezorgd over u en de tweeling.”

“Ja,” zei ze. “Het is vreemd dat godsdienst de oorzaak moet zijn. Ik kan niet begrijpen waarom iedereen de juiste weg niet kan zien.”

“Uw weg, moeder? Of die van uw man misschien?”

“Ik heb de waarheid gezien,” zei ze, “en ik geloof dat jij gevaarlijk leeft. Je stiefvader en ik zouden jou graag bij ons willen hebben, Damascena. Hij spreekt altijd vriendelijk over je.”

Ik glimlachte cynisch. “Dat is inderdaad netjes van hem, moeder.”

“O, het is een goede man. Een man van principes.”

O, God, dacht ik, weet u dan niet hoe hij mijn vader heeft vermoord?

“Hij denkt dat jij het hem kwalijk neemt dat hij je vaders plaats inneemt.”

“Niemand zou zijn plaats kunnen innemen,” riep ik hartstochtelijk uit.

“Ik bedoel, lieve kind, omdat wij zijn getrouwd. Sommige dochters zijn zo … en zonen ook. Maar je moet niet vergeten dat hij mij heel gelukkig heeft gemaakt.”

Ik wilde haar de waarheid toeschreeuwen. Hij heeft mijn vader vermoord; hij heeft mij ten huwelijk gevraagd; hij heeft geprobeerd een schandelijke overeenkomst met mij aan te gaan; hij heeft om mijn eerbaarheid gevraagd als de prijs voor mijn veiligheid. En dit is de man van wie u, mijn moeder, zo’n hoge dunk hebt.

Maar ik zei natuurlijk niets. Zij was zo onschuldig. Zij moest in haar gelukzalige onwetendheid voort blijven leven.

“Je moet proberen een beetje redelijk te zijn, Damascena.”

Ik glimlachte enigszins spottend en zij glimlachte ook.

“Bedenk maar eens,” vervolgde ze, “bedenk maar eens wat het Spaanse huwelijk zou betekenen. Koningin Jane zit nog altijd gevangen in de Tower. Velen zijn nog altijd bereid haar tot koningin uit te roepen en degenen die van mening zijn dat ze geen rechtmatige aanspraak op de troon heeft, kunnen naar prinses Elizabeth uitzien.”

“Maar moeder, hoe zou de prinses voorrang kunnen hebben op koningin Maria?”

“De koning heeft bewezen dat zijn huwelijk met de moeder van de koningin geen echt huwelijk is geweest.”

“Dat heeft hij zichzelf wijsgemaakt,” zei ik. “Moeder, gelooft u niet dat heilzame kruiden, gewone kruiden, bloemen en borduurwerk van groter belang zijn dan deze gewichtige kwesties?”

“Ja,” gaf ze toe, “gewichtige kwesties zijn voor mannen.”

“Zou het dan voor vrouwen niet beter zijn … en veiliger … zich te houden aan die dingen waarin zij beslist uitblinken?”

Ze knikte en glimlachte. “Niettemin maak ik mij over jou bezorgd,” zei ze. “Ik wou dat Bruno een aardig landhuis had gekocht. Een abdij is verdacht, vooral wanneer …”

“Och, moeder, wanneer godsdienst en politiek nu eens naar deze en dan weer naar de andere kant overhellen, wordt het verraad van gisteren de trouw van morgen. Laten wij allemaal voorzichtig zijn. En laten wij niet vergeten dat de vijanden van Rome degenen zijn die vandaag in gevaar verkeren, al kan dat morgen weer anders zijn.”

“Morgen,” zei mijn moeder stralend. “Er komt een morgen!”

Het was geen wonder dat ik me ongerust over haar maakte.

Clementius stond in de bakkerij deeg te kneden. De mouwen van zijn hemd waren tot aan zijn ellebogen opgerold, het was alsof hij het mengsel dat hij bewerkte, liefkoosde.

Catharina zat op de hoge kruk naar hem te kijken, en haar lief gezichtje straalde van belangstelling. Zolang ik het mij kon herinneren, was ze altijd ergens enthousiast over geweest. Dat verflauwde nogal gauw, maar het was niettemin intens zolang het duurde. Honey was gelijkmatiger.

“Ga door, Clementius,” gebood ze. Toen ik binnenkwam, hoorde ik hem zeggen: “De abt had ons geroepen en wij stonden rondom de kribbe en daarin lag het … het levende kind.”

Bij mijn binnenkomst draaide zij zich om.

“Daar komt onze meesteres,” zei Clementius, “om met mij het menu van de dag te bespreken. Meesteres, ik probeer vandaag een beetje kliskruid en purperen standelkruid in de soep. Het geeft er een buitengewoon pittige smaak aan. Ik zal graag horen hoe u het vindt.”

“Moeder,” zei Catharina, “Clementius heeft mij het verhaal verteld. Was het niet buitengewoon? Het lijkt op iets uit de bijbel. Mozes in zijn biezen korfje. Van dat verhaal heb ik altijd gehouden en nu te weten dat dit …” Ik keek naar haar geestdriftige gezicht en ik wist niet precies wat ik tegen haar wilde zeggen. Ze was van geestdrift vervuld door de gedachte dat haar vader een heilige of een messias was of iets dergelijks. En al was het naar mijn overtuiging onjuist en wilde ik dat mijn dochter de verdiensten die in de waarheid schuilden, accepteerde, toch was het alternatief van het mysterieuze verhaal iets dat ik mijn dochter niet kon vertellen. Catharina had altijd het fijne van alles moeten weten als haar belangstelling eenmaal was gewekt. Zij wist meer bijzonderheden over de mensen om ons heen dan ieder ander lid van de huishouding. Ik begreep dat ik in een lastig parket zat en dat er vroeg of laat zeker een dilemma zou ontstaan. Zij moest ofwel haar vader als dit superieure wezen aanvaarden, of het onverkwikkelijke verhaal van zijn geboorte vernemen. Voorlopig vond ik het beter dat zij de legende aanvaardde, maar ik had het liever niet gehad. Ik besprak het eten dat er die dag bereid moest worden en zei: “Kom, Catharina, het is bijna tijd voor je lessen en ik wil dat je wat bloemen voor mij plukt en die schikt.”

“O, moeder, ik haat bloemen schikken. U weet dat ik het niet kan.”

“Dan is er des te meer reden dat je het leert. Het is een van de dingen die een huisvrouw moet kunnen.”

“Ik geloof niet dat ik huisvrouw zal worden. Ik wil hier mijn hele leven blijven en non worden en ik wil een klooster van mezelf hebben. Abdis zal ik dan vermoedelijk zijn.”

“Lieve kind, het is nog niet zo lang geleden dat kloosters voor monniken en nonnen op bevel van de koning werden opgeheven.”

“O, maar dat was al lang geleden, moeder. Wij hebben nu een nieuwe koningin, een goede, deugdzame koningin. Ongetwijfeld wil zij de terugkeer van deze instellingen.”

“Je bent nog maar een kind, Cat,” zei ik, niet zonder een tikje ongerustheid. “Raak in godsnaam nog niet in deze kwesties verwikkeld.”

“Lieve moeder, wat bent u kortaangebonden! Ik heb altijd al vermoed dat u in zekere zin ongodsdienstig bent.” Ze kuste mij op haar eigen sympathieke manier. “Niet dat ik om die reden niet van u houd. Ik werd vroeger van dit alles bang … en van alle mensen die er als monniken uitzagen. Ik durfde niet goed dicht bij sommige oude gebouwen te komen. Weet u nog hoe ik u dan stevig bij de hand hield of mij aan uw rokken vastklampte?

Vroeger dacht ik dat zolang mijn moeder bij mij was, mij niets kwaads kon overkomen. Zij zou altijd voor mij zorgen.”

“Lieveling, dat zal ik ook altijd doen.”

“Dat weet ik, liefste moeder. U bent precies… zoals een moeder moet zijn. Hij is natuurlijk anders. Hij is buitengewoon. Clementius heeft mij verteld hoe het er in de abdij aan toe ging toen hij kwam. Ze wisten niet hoe ze voor een baby moesten zorgen en al was het bekend dat hij geen gewone baby was zoals Clementius zegt, toch is hij in de gedaante van een baby gekomen en daarom halfsterfelijk.”

“Clementius praat te veel.”

“Het is allemaal zo interessant. Er is zoveel dat ik weten wil.”

“Bepaal je aandacht voor een poosje tot je lessen,” zei ik.

Ze lachte met die hoogklinkende, aanstekelijke lach die ik zo graag hoorde. “Lieve moeder. Liefste moeder. U bent zo praktisch … altijd … Zo anders dan … Geen wonder dat tante Kate altijd om u lacht.”

“Dan ben ik dus het mikpunt van jullie vermakelijkheid?”

Ze kuste het puntje van mijn neus. “Dat is een goed iets om te zijn en om die reden houden wij allemaal van u. Moeder, wat zouden wij toch zonder u moeten beginnen?”

“Nu, goed,” zei ik, ten zeerste voldaan, “je hebt nu nog net tijd om bloemen te plukken en te rangschikken voordat je naar het scriptorium gaat. En kom niet te laat. Ik heb klachten gekregen dat je niet stipt genoeg bent.”

Ze holde weg en ik keek haar na met een liefde zó intens, dat het was alsof het pijn deed.

Nadien trof ik haar dikwijls in de bakkerij aan waar Clementius haar verhaaltjes vertelde over de kinderjaren van haar vader. Ze achterhaalde feiten die ik nooit had gekend. Iedere dag werd ze meer geïnteresseerd. Bruno had dit gemerkt en begon wat hartelijker tegen haar te worden. Ten slotte begon hij belangstelling voor zijn dochter te krijgen.

Op een dag ging ik langs het leslokaal en hoorde Catharina en Honey kibbelen.

“Jij bent gemakkelijk beet te nemen, Cat. Jij gelooft altijd wat je wilt geloven. Dat is geen manier om te leren wat waar is. Ik geloof het niet. Ik mag hem niet. Ik heb hem nooit gemogen. Ik geloof dat hij wreed is … tegen onze moeder.”

Catharina zei bits: “Dat komt omdat hij jouw vader niet is. Jij bent jaloers.”

“Jaloers! Ik zeg je dat ik blij ben. Ik zou liever iedere man tot vader willen hebben dan hem.”

Ik bleef bij de deur staan en ging niet naar binnen. In plaats daarvan sloop ik stilletjes weg.

Ik dacht heel dikwijls over dat gesprek na. Nu ze opgroeiden, was het natuurlijk onvermijdelijk dat ze hun eigen mening hadden. Toen ze klein waren, had ik ze bij hem weggehouden, want ik wist dat er in zijn leven voor jonge kinderen geen tijd was. Ik vroeg mij af of het anders zou zijn geweest als Catharina een jongen was geweest.

Ik dacht eens over hen na: Catharina was bijna twaalf, Honey veertien … al bijna een vrouw. Ze was sneller volwassen dan de meeste meisjes. Ze had iets van Keziahs wellustigheid en haar schoonheid was in geen enkel opzicht verminderd. Alleen al die opzienbarende, violetkleurige ogen met zwarte wimpers zouden haar tot een schoonheid hebben bestempeld.

Maar ze was niet zo gemakkelijk te begrijpen als Catharina, die een en al bruisende levenslust was, met gevoelens die dicht aan de oppervlakte lagen, bij wie tranen en boosheid vlug opkwamen en even snel verdwenen. Catharina toonde haar genegenheid met een vluchtige omhelzing of een kus; ze kon spottend om iemands tekortkomingen lachen en dan vlug berouw tonen als ze meende iemand te hebben gekwetst. Hoe anders was Honey! Ik was mij ervan bewust dat ik met Honey op moest passen wat ik ook altijd had gedaan. Ik had me de allergrootste moeite gegeven te tonen dat ik evenveel van haar als van Catharina hield. Ook wist ik heel zeker dat ze voor mij een diepe en hartstochtelijke genegenheid koesterde. Het stemde mij dankbaar en het verontrustte mij tegelijkertijd een beetje, want je kon nooit helemaal van Honey op aan. Dit in tegenstelling tot haar naam! Ze was onbezonnen en hartstochtelijk.

Het was verontrustend nu ze begonnen op te groeien en zich tot zulke verschillende persoonlijkheden begonnen te ontwikkelen. En hoe meer genegenheid Catharina voor Bruno aan de dag legde, des te meer afkeer scheen Honey te voelen en omdat ze jong waren, konden ze geen van beiden hun gevoelens verbergen. Naarmate Bruno de toenemende genegenheid en belangstelling van zijn dochter voor hem besefte, was hij zich ook van Honey’s groter wordende tegenzin bewust.

Ik nam mij voor er met Honey over te praten en ik vroeg haar op een morgen met mij in de tuin te gaan wandelen en bloemen voor mij te plukken. Ik begon op mijn moeder te lijken, vond ik, omdat ik zo huiselijk was geworden, maar ik had nooit veel belangstelling voor deze dingen gehad en als ik voor mijn bloemen zorgde, waren mijn gedachten ver weg. Ze hielden zich dan bij voorbeeld bezig met wat er aan het hof gebeurde en met de vraag welke invloed iedere verandering daar op ons leven zou kunnen hebben.

“Honey,” zei ik, “Catharina praat tegen jou te veel over haar vader.”

“Ze praat tegenwoordig nergens anders over. Soms geloof ik dat Catharina niet erg veel verstand heeft.”

“Maar, beste Honey,” vroeg ik met mijn door Catharina zo genoemde onnatuurlijk deugdzame stem, “heeft een dochter weinig verstand als ze haar vader bewondert?”

“Ja,” antwoordde ze scherp, “als hij niet bewonderenswaardig is wel.”

“Zo moet je niet praten, beste kind. Het is… ondankbaar en ongepast.”

“Moet ik hem soms dankbaar zijn?”

“Je hebt je hele leven onder zijn dak gewoond.”

“Ik denk er liever aan dat het uw dak was.”

“Hij heeft het verschaft.”

“Hij heeft mij hier nooit willen hebben. Ik mocht alleen maar blijven omdat u erop stond. Ik weet zoveel. Ik ga naar mijn grootmoeder in de bossen.”

“Praat zij over deze dingen?”

“Het is een verstandige vrouw, moeder, en ze spreekt soms in raadsels zoals verstandige mensen doen. Ik vraag mij af waarom. Komt dat omdat ze bang zijn dat wij evenveel zouden weten als zij, wanneer ze duidelijke taal spreken?”

“Dat zou een reden kunnen zijn.”

“Mijn grootmoeder heeft mij over enkele gebeurtenissen de waarheid verteld. Ze zegt dat ik bepaalde dingen maar beter kan weten. Ik denk dikwijls hoe anders mijn leven had kunnen zijn als het niet om u was.”

“Maar lieve Honey, je bent voor mij een vreugde en een steun geweest.”

“Ik zal altijd proberen dat te zijn,” antwoordde ze heftig.

“Kindlief, je bent mijn eigen dochter, vergeet dat toch niet.”

“Alleen maar omdat u mij hebt aangenomen. Vertel mij over mijn moeder.”

“Vertelt je overgrootmoeder dat dan niet?”

“Ik had graag dat u het mij vertelde, want iedereen kan de ander op verschillende manieren zien.”

“Ze was vrolijk en in een bepaald opzicht mooi … al ben jij mooier.”

“Lijk ik op haar?”

“Niet in je manier van doen.”

“Ze was niet met mijn vader getrouwd. Hij kwam om de abdij op te heffen. Wat was het voor een man?”

“Ik heb niet veel van hem gezien,” antwoordde ik ontwijkend.

“En mijn moeder werd verliefd op hem en ik werd geboren.”

Ik knikte. In zekere zin was ze ook op hem verliefd geworden en ik kon Honey de afschuwelijke waarheid niet vertellen.

“Ik ben zijn zusje,” zei ze. “Mijn overgrootmoeder heeft mij dat verteld. Die heeft gezegd: ‘Jullie zijn allebei mijn achterkleinkinderen.’ En toen ik het hoorde, kon ik het niet geloven. Mijn overgrootmoeder zegt dat hij daarom een hekel aan mij heeft. Hij zou liever hebben dat hij mij niet meer hoefde te zien.”

“Hij gelooft het niet, omdat hij het feit niet wil aannemen dat jouw moeder de zijne was.”

“Hij gelooft van zichzelf dat hij goddelijk is.” Ze lachte. “Maken goddelijke mensen er zich zo druk om of de mensen graag met hen te doen hebben?”

“Hij gelooft dat hij een grote opdracht in het leven heeft. Hij heeft aan deze mensen hier onderdak verschaft.”

“Hij geeft nooit iets zonder eraan te denken wat hij ervoor terugkrijgt. Dat is niet echt geven.”

Ze was te scherpzinnig, mijn Honey.

“Je moet proberen hem te begrijpen.”

“Begrip maakt mijn respect voor hem niet groter. Misschien begrijp ik het maar al te goed, zoals je kunt verwachten, omdat wij dezelfde moeder hadden.”

“Honey, ik zou graag willen dat je dat vergat. Ik houd mezelf voor dat ik jouw moeder ben. Zou jij dat ook niet kunnen proberen?”

Ze draaide zich naar mij toe en ik zag een warme genegenheid in haar ogen. “Lieve kind,” zei ik. “Je kunt niet weten hoeveel jij voor mij betekent.”

“Als ik een wens zou kunnen doen,” zei ze, “zou ik willen dat ik uw echte dochter was en Catharina de dochter van mijn eigen moeder.”

“Nee, ik zou jullie allebei als mijn dochters willen hebben.”

“Ik zou liever de enige willen zijn.”

Ja, om Honey maakte ik mij een beetje ongerust. Haar haat zou even fel zijn als haar liefde.

De vrede kon niet lang duren. Mijn moeder was gekomen om me te vertellen dat Simon Caseman ‘voor zaken’ was vertrokken. Ze was ongerust, dat kon ik zien, en ik was benieuwd wat voor zaken het waren.

Simon Caseman was knap. Hij was er niet openlijk voor uitgekomen aan de zijde van koningin Jane te staan, maar ik was ervan overtuigd dat hij haar van ganser harte zou hebben gesteund als het haar was gelukt de kroon te behouden. Nu vroeg ik mij af of er soms een nieuw komplot werd gesmeed.

Ik zou er spoedig achter komen. Sir Thomas Wyatt voerde een opstand aan tegen koningin Maria.

Mijn moeder kwam haastig naar de abdij met het nieuws dat de koningin in het paleis van Whitehall was en dat sir Thomas Wyatts mannen naar het handelscentrum oprukten. De koningin was wanhopig.

“Ze weet dat dit het einde van haar regering is.” Mijn moeders stem klonk luid en triomfantelijk.

Ik vroeg: “Waar is uw man?” Ze lachte geheimzinnig.

“Ik maak mij bezorgd over jou, Damascena,” zei ze bijna onmiddellijk. “Ik wil dat je naar Caseman Court komt en de meisjes meebrengt. Wanneer sir Thomas Wyatt overwint, zou ik niet willen dat jij hier bent.”

“En als sir Thomas niet overwint?”

“Dat zul je zien.”

“Moeder,” vroeg ik, “waar is uw man?”

“Hij is voor zaken weg,” antwoordde ze.

“Zaken?” vroeg ik. “Met sir Thomas Wyatt?”

Ze gaf geen antwoord en ik drong er verder niet op aan, omdat ik bang was.

Ik merkte op: “Sir Thomas wil koningin Jane of prinses Elizabeth op de troon zetten. En als hij dat doet, denkt u dan dat het volk lijdelijk zal toezien en de rechtmatige koningin zal laten verdringen?”

“Ik zou het prettig vinden als je met mij mee naar Caseman Court ging,” luidde haar antwoord.

Maar mijn moeder werd teleurgesteld, want tijdens de koude februaridag, volgende op die waarop mijn moeder mij dringend had verzocht voorzichtig te zijn, rukten de strijdkrachten van de rebellen op naar Londen en er werd in de straten van de hoofdstad gevochten. Ik hoorde dat de koningin onverschrokken was en dat zij het was die haar huilende hofdames moest troosten. Later kwam ik erachter hoe weinig het had gescheeld, of Wyatt had succes gehad. Het zou hem gelukt zijn als hij niet was omsingeld en van zijn strijdkrachten afgesneden toen hij in Fleet Street in het nauw werd gedreven en zich had overgegeven omdat hij meende dat de strijd verloren was.

Mijn moeder was inderdaad totaal van streek en omdat ik wist dat Simon niet op Caseman Court was, ging ik haar opzoeken.

“Wat is er misgegaan?” riep ze uit. “Waarom heeft die paapsgezinde vrouw altijd succes?”

“Misschien,” antwoordde ik, “omdat zij de ware koningin is.”

Kort nadien werd Jane, de koningin van negen dagen, met haar echtgenoot terechtgesteld. Dat was een treurige dag, want zelfs de fanatiek paapsgezinden wisten heel goed dat het onschuldige jonge meisje van zestien voor niemand vijandig was geweest. Ze had de kroon, die haar door haar eerzuchtige schoonvader en echtgenoot was opgedrongen, niet begeerd; toch was zij geblinddoekt naar het blok gevoerd en haar blonde hoofd was van haar schouders gescheiden.

Prinses Elizabeth werd bij de opstand betrokken, en er werd inderdaad rondverteld dat het in de bedoeling had gelegen haar en niet Jane op de troon te zetten.

Bruno zei: “Ze is een sluwe vrouw en begerig naar de troon. Het is jammer dat ze haar hoofd niet hebben genomen in plaats van dat van Jane.”

“Arme Elizabeth,” wierp ik tegen. “Ze is zo jong.”

“Ze is twintig … oud genoeg om eerzuchtig te zijn. De koningin zou haar niet in leven moeten laten.”

Maar dat deed de koningin wél, want sir Thomas Wyatt die in april van dat jaar zijn hoofd op het blok legde, verklaarde terwijl hij zijn laatste adem uitblies dat prinses Elizabeth onschuldig was aan iedere samenzwering tegen haar zuster.

Simon Caseman kwam naar Caseman Court terug. Ik was benieuwd welke rol hij in de opstand van Wyatt had gespeeld.

Het was verbazingwekkend dat hij erbij betrokken kon raken en er zich uit los kon maken voordat hij door de verwikkelingen in moeilijkheden kon worden gebracht. Ik was ervan overtuigd dat hij het einde van Maria’s regering had willen zien, om de terugkeer naar Rome die had gedreigd, te voorkomen en om een protestantse heerser op de plaats van de koningin gezet te krijgen.

De voor de hand liggende keuze was Elizabeth.

Bruno geloofde dat Elizabeth met haar godsdienst op dezelfde manier omsprong als met haar politiek … om er haar eigen belang mee te dienen. De koningin was katholiek en haar voorgenomen huwelijk met een Spanjaard niet populair. Als Elizabeth een contrast wilde vormen met haar zuster, moest zij het protestantse geloof steunen. En daarom deed ze dat ook.

Ze was belangrijk geworden. De mensen keken hoe langer hoe meer naar haar. Er waren veel van Maria’s volgelingen die graag haar hoofd hadden gehad, maar de koningin was niet wraakgierig. Sommigen zeiden dat zij zich de dagen van Elizabeths kinderjaren herinnerde toen zij, Maria, erg op haar innemende zusje was gesteld geweest.

En ofschoon koningin Maria zichzelf stevig op de troon had gezet en sterke mannen en politieke partijen haar omringden met de bedoeling haar daar te houden, waren er toch angstige ogenblikken. De gedachten en hoop van vele mannen en vrouwen gingen uit naar de dochter van Anna Boleyn.

Mijn moeder kwam zoals altijd met manden vol goede gaven naar de abdij. Ze had iets te vertellen. Ze had de tweeling bij zich. De jongens grepen iedere gelegenheid aan om naar de abdij te komen en droegen de manden voor haar.

De meisjes kwamen kijken wat ze had meegebracht en om naar de nieuwtjes die ze te vertellen had te luisteren.

“Lieve hemel,” zei ze terwijl ze ging zitten, “er gebeurt zo het een en ander in de City.”

“Vertel het ons, grootmoeder,” gebood Catharina.

“Kijk eens, liefje, het gaat om een spookhuis in Aldersgate Street, al spookt het er misschien niet echt. Het kan best zijn dat er een engel van God vertoeft. Wie kan het zeggen?”

“Vertel alstublieft verder!” riep Catharina uit. “O, grootmoeder, u maakt ons razend nieuwsgierig. U houdt ons met uw verhalen altijd zo in spanning.”

“Ze zal het straks wel vertellen,” zei ik. “Maak haar niet zo moe.”

“Straks!” riep Catharina uit. “Wanneer is dat? Naar mijn mening is het nu het juiste ogenblik.”

“En wie verspilt die tijd nu?” vroeg Honey.

“Jij!” riep Catharina uit. “Toe, grootmoeder.”

“Het was een stem die uit de stenen kwam,” zei Petrus. “Ik heb het gehoord, nietwaar Paulus?”

Paulus was het met zijn broer eens, zoals hij het met alles eens was.

“Wat voor een stem?” drong Catharina aan.

“Nou, als jullie mij aan het woord hadden gelaten,” zei mijn moeder, “zouden jullie het nu weten.”

“Dat is volkomen waar,” voegde ik eraan toe.

“Vertel het ons dan!” riep Catharina uit.

“Er komt een stem uit de stenen van dat huis. En als de mensen ‘God behoede koningin Maria’ roepen, zwijgt die stem.”

“Hoe kan het dan een stem zijn als er niets gezegd wordt?” vroeg Catharina.

“Wat is dat kind ongeduldig!” zei mijn moeder en ze trok haar wenkbrauwen op. “Je laat me niet uitpraten. Als nu de drommen mensen schreeuwen: ‘God behoede lady Elizabeth’, zegt de stem: ‘Het zij zo’.”

“Wie is het dan?” vroeg Honey.

“Dat is het mysterie. Er is niemand in het huis. Toch is de stem te horen.”

“Er moet iemand zijn,” zei ik.

“Er is niemand. Het huis staat leeg. En wanneer het volk luid roept: ‘Wat is de mis?’ antwoordt de stem: ‘Afgoderij.’”

Catharina bloosde diep. “Het is de een of andere door en door slechte persoon die het volk bedriegt.”

“Het is een stem,” zei mijn moeder, “en er is niemand. Een stem zonder een lichaam. Is dat niet iets wonderbaarlijks?”

“Dat zou het zijn als ze iets verstandigs zei,” zei Catharina.

“Verstandig! Wie twijfelt er aan het goddelijk woord?”

“Ik,” zei Catharina. “Het is alleen voor protestanten maar goddelijk. Voor mensen die het ware geloof belijden is het … ketterij.”

“Zwijg, Cat,” zei ik. “Je bent oneerbiedig tegen je grootmoeder.”

“Is het dan oneerbiedig als je de waarheid spreekt?”

“Wat voor de een waarheid is, is het misschien niet voor de ander.”

“Hoe kan dat? De waarheid moet altijd onveranderlijk zijn.”

Op matte toon zei ik: “Ik wil deze conflicten niet in huis. Is het nog niet erg genoeg dat ze het land blijven verdelen?”

Catharina bleef volharden: “Ik moet zeggen wat ik voel.”

“Je moet je tong in bedwang houden en het juiste respect tonen wanneer dat nodig is.”

“Respect!” zei Catharina. “Mijn vader zou zeggen …”

Ik zei: “Ik wil er niets meer over horen.”

Catharina holde boos de kamer uit. “Het is me wat moois,” mopperde ze, “dat je moet doen alsof je het met goddeloze leugens eens bent … alleen maar om het de mensen naar de zin te maken.”

“Mijn hemel,” zei mijn moeder, “dat is een felle, kleine papiste.”

Ik merkte dat Honey zat te glimlachen, zoals altijd wanneer Catharina en ik verschil van mening hadden. Als er in ons gezin al zoveel wrijving was, hoe kon je dan in de wereld op eensgezindheid hopen, vroeg ik mij af.

Catharina triomfeerde toen bij een huiszoeking aan het licht kwam dat een jonge vrouw, Elizabeth Croft genaamd, zich verborgen had gehouden in een gat in de muur, zodat ze de vragen kon beantwoorden die haar werden gesteld en op die manier het volk tegen de koningin en haar Spaanse huwelijk kon ophitsen.

“Daar heb je die stem van jullie!” riep Catharina uit en haastte zich naar Caseman Court om het mijn moeder te vertellen.

“Ze was zo beduusd, dat ik wel moest lachen,” zei ze toen ze terugkwam.

“Je had beter medelijden kunnen hebben,” zei ik.

“Medelijden met zo’n kwezel!”

“En jij, kindlief, lijd jij misschien aan hetzelfde euvel?”

“Maar ik steun de ware godsdienst.”

“Zoals ik al zei, een kwezel. Catharina, ik wil niet dat jij bij deze kwesties betrokken wordt.”

“Ik praat erover met mijn vader … nu.” Haar ogen straalden. “Het is buitengewoon dat ik hem nu heb leren kennen. Al die jaren heb ik niet geweten dat hij zo was.”

“Hij heeft geen aandacht aan je besteed.”

“Natuurlijk heeft hij dat niet gedaan toen ik jong was en dom. Maar nu is het anders.”

“Ik smeek je voorzichtig te zijn.”

Ze vloog op me af en omhelsde me. “Liefste moeder, bedenk toch dat ik volwassen ben … bijna.”

“Nog niet helemaal,” bracht ik haar in herinnering.

Petrus kwam ons vertellen dat Elizabeth Croft aan de schandpaal stond voor haar rol die ze in deze voor-de-gek-houderij had gespeeld.

“Arm meisje,” zei ik. “Ik hoop dat ze hiervoor niet met haar hoofd boet.” Ik dacht toen: Het is de gewone prijs die gevraagd wordt. En wanneer ik het godsdienstige conflict beschouwde dat zich nu, nu wij een vastberaden, katholieke koningin hadden, eerder scheen te hebben toegespitst dan dat het was afgenomen, bleef ik mij bezorgd maken en mezelf goed voor ogen houden dat er in ons gezin over moest worden gezwegen, al bestond het dan ook in de buitenwereld.

In juli van dat jaar landde Filips van Spanje in Engeland en de koningin reisde naar Winchester waar ze in het huwelijk traden.

Wij zagen hun intocht in de hoofdstad. Ze staken te paard London Bridge over en ik werd getroffen door de fletse blik in de ogen van de koningin en de houding van zielige aanhankelijkheid die ze voor haar bruidegom met zijn bleek gezicht en dunne lippen verried. Zij was bijna tien jaar ouder dan hij en ik had met haar te doen.

Het huwelijk was erg impopulair, maar toen het volk de schatten zag die Filips had meegebracht, juichte het. Negenennegentig kisten waren er nodig om die te vervoeren en deze kisten zaten vol ongemunt goud en zilver. Al deze schatten werden meegenomen op de tocht die het koninklijk paar naar de Tower maakte en dat had ten minste de goedkeuring van het volk. Die schat werd luider toegejuicht dan de bruid en de bruidegom, maar niettegenstaande deze toejuichingen werd er onder de drommen mensen toch het een en ander gemompeld.

Nu zagen wij inderdaad veranderingen in het land. Onder de vader van de koningin was het leven gevaarlijk geweest. Hij was een tiran geweest, gewend iemands hoofd te eisen als deze aanstoot gaf. Toch had het leven in de dagen van die koning kleurrijk geschenen. Aan het hof, waar de koning zo dikwijls van vrouw was verwisseld, hadden zich voortdurend drama’s afgespeeld. Deze koningin bleef haar man trouw. Ze was op hem gesteld, maar de Spaanse statigheid had al van het hof bezit genomen.

Er was nog iets anders. De wetten van Spanje werden in het land van kracht. Er werd steeds gesproken over de ware kerk, die de heilige kerk van Rome was en het woord ketter werd voortdurend gebruikt.

En toen werden de brandstapels van Smithfield ontstoken.

Dikwijls zagen wij vanuit de tuinen rooksluiers, en bij westenwind roken wij het. Wij huiverden dan en verbeeldden ons de kreten van de stervenden te horen.

Ze hadden de koningin een nieuwe naam gegeven: ‘Bloody Mary’.

Het was op een koude dag in februari van het jaar 1555 dat ze Simon Caseman ophaalden.

Het eerste wat ik erover hoorde, was van Petrus en Paulus die naar de abdij kwamen gehold. In het begin kon ik niet begrijpen wat er was gebeurd.

Wat ze zeiden was onsamenhangend.

“Ze kwamen … ze keken overal …”

“Ze hebben boeken meegenomen …”

“Ze meerden hun boot aan onze aanlegsteiger …”

Ik zei: “Petrus, Paulus, vertel het mij vanaf het begin. Wat is er gebeurd?”

Ik geloof dat ik het algauw raadde. Het was per slot van rekening niet ongewoon. En ik had al lang geweten dat Simon Caseman het nieuwe geloof aanhing.

Paulus begon opeens te huilen. “Ze hebben onze vader meegenomen,” zei hij.

“Waar is jullie moeder?”

“Die zit zo maar voor zich uit te staren … Ze praat niet. Kom vlug, Damascena. Ga alsjeblieft met ons mee.”

Ik vloog naar het huis. Ik liep naar de hal waar de tafel voor het eten gedekt stond en ik dacht: Naar deze hal kwamen ze om mijn vader mee te nemen … Simon Caseman heeft ze gewaarschuwd om hem op te halen … en nu zijn ze voor Simon Caseman gekomen.

Mijn moeder zat aan de tafel. Ze zag er versuft uit. Ik knielde naast haar neer en nam haar koude hand in de mijne.

“Moeder, hier ben ik.”

Toen sprak ze. “Jij, Damascena? Mijn meisje Damascena?”

“Ja, moeder, ik ben hier.”

“Ze zijn hem komen halen.”

“Ja, dat weet ik.”

“Waarom zouden ze dat hebben gedaan? Waarom …?”

“Misschien komt hij wel terug,” zei ik, al wist ik maar al te goed dat hij niet terug zou komen. Had de tweeling niet gezegd dat ze boeken hadden gevonden en die hadden meegenomen? Hij was als ketter ten dode opgeschreven.

“Moeder, ga wat liggen. Ik zal een van uw kruidendrankjes voor u halen. Als u een beetje zou kunnen slapen … misschien als u wakker wordt …”

“Zal hij terugkomen?”

“Misschien wel. Misschien hebben ze hem meegenomen om hem te ondervragen.”

Ze omklemde mijn arm.

“Dat is het,” zei ze. “Ze hebben hem meegenomen om hem over de een of andere kwestie te ondervragen. Hij zal terugkomen. Het is een goede man, Damascena.”

“Moeder, laat mij u naar bed helpen.”

De tweeling keek naar mij alsof ik de een of andere macht bezat om haar te kalmeren. Hoezeer wenste ik dat ik die bezat! Dan zou ik voor de eerste keer in mijn leven blij zijn geweest Simon Caseman binnen te zien komen.

“Wat voor kwaad had hij gedaan?” vroeg ze op gebiedende toon.

“Laten we hopen dat hij spoedig terug is om het u allemaal te vertellen.”

Ze liet me haar naar bed brengen en ik liet het kalmerende drankje halen. En ik dacht: Twee keer in haar leven werd haar een man ontnomen en twee keer in naam van de godsdienst.

Toen ze sliep keerde ik naar de abdij terug. Ik trof Bruno aan toen ik de hal binnenkwam.

Ik zei: “Ik kom van mijn moeder. Ze is radeloos van verdriet.”

“Dan hebben ze hem dus meegenomen,” zei hij en er speelde een glimlachje om zijn lippen.

“Weet jij daarvan!” riep ik uit.

Hij knikte en glimlachte ernstig.

Ik riep uit: “Jij … regelde dit. Jij hebt hem aangegeven.”

“Het is een ketter,” antwoordde hij.

“Hij is de man van mijn moeder.”

“Ben je vergeten dat hij op zekere nacht hetzelfde met mij zou hebben gedaan?”

“Dan is het dus wraak,” zei ik. “Het is rechtvaardigheid.”

“O, God!” riep ik uit. “Het zal Smithfield voor hem worden.”

“De beloning voor een ketter.”

Ik sloeg de handen voor mijn gezicht. Ik kon het niet langer verdragen naar Bruno te kijken.

“Wat een verdriet voor de moordenaar van je vader!”

Ik draaide mij om en holde de hal uit.

De meisjes kwamen naar me toe.

“Is het waar, moeder?” riep Catharina uit met een gezicht dat trilde van emotie. “Ze hebben hem meegenomen. Wat zullen ze met hem doen? Wat zijn ze nu aan het doen?”

“Hij zal sterven,” zei Honey. “Hij zal op de brandstapel sterven.”

Catharina’s gezicht vertrok zich. “Dat kunnen ze toch niet doen? Dat kunnen ze niet … met hem! Hij is uw stiefvader.”

“Dat feit zal hen niet afschrikken,” zei ik verdrietig.

Catharina riep uit: “En zullen ze hem levend verbranden alleen omdat hij gelooft dat God op een bepaalde manier vereerd moet worden? Ik weet dat hij een ketter is en ketters zijn door en door slecht, maar om hem te verbranden …”

“Levend nog wel,” zei Honey op sombere toon.

Ze waren te jong om iets van zulke afschuwelijke zaken af te weten. Ik zei: “Misschien gebeurt het niet. Ik zal de tweeling hierheen halen. Jullie moeten heel vriendelijk tegen hen zijn. Jullie moeten niet vergeten dat het hun vader is …”

Ze knikten.

Daarna ging ik naar mijn ouderlijk huis terug om voor mijn moeder te zorgen.

Ik bleef bij haar zitten en wij probeerden over andere dingen te praten: over haar tuin, haar provisiekamer. Maar al die tijd waren haar oren gespitst en luisterde zij naar het geluid van een boot aan onze aanlegsteiger, naar de stem die ze nooit meer zou horen, dat wist ik zéker.

Het had geen zin. Wij moesten over hem praten, want het was aan hem dat ze dacht. Ze vertelde me hoe goed hij altijd voor haar was geweest; wat een gelukkige jaren zij met hem had gehad.

“Hij was de volmaakte echtgenoot,” zei ze. Ik dacht aan die goede man, mijn vader, en ik stelde mezelf de vraag of zij op die manier over hem had getreurd, al wist ik het antwoord hierop.

“Hij was zo knap,” zei ze. “Hij wilde weten wat de mensen schreven … wat de mensen dachten.”

Ach, arme Simon Caseman, hij had moeten weten dat je zelfs geen blijk mocht geven van een bepaalde belangstelling wanneer onze regeerders dit verboden hadden.

“Ze hadden koningin Jane op de troon moeten houden. Dan zou dit niet zijn gebeurd.”

Nee, moeder, dacht ik, u zou het niet zijn overkomen. Maar anderen wel. Misschien Bruno.

Toen schoot het mij te binnen dat Bruno dit alles had teweeggebracht. Hij had met Simon Caseman gedaan wat Simon Caseman met hem had proberen te doen.

Ik dacht: Ik zal het nooit vergeten. Ik had de man verafschuwd, maar ik voelde me ziek bij de gedachte dat hij door mijn man was verraden.

De dag was aangebroken. Mijn moeder wilde naar Hampton Court om de koningin te spreken en haar om gratie voor haar man te vragen.

Hij was ketter, dat was bewezen, en, naar ik hoorde, zou hij niet van zijn

gevoelens afwijken. Een vreemde man … hij had zoveel slechts in zich en toch vond mijn moeder hem de volmaakte echtgenoot en in het aangezicht van de dood bleef hij trouw aan zijn geloof.

Ik kalmeerde mijn moeder die dag met haar eigengemaakte papaversap en ze sliep.

Ik ging naar buiten de tuin in en keek in de richting van de stad. Een rooksluier dreef de Theems af. De brandstapels van Smithfield waren ontstoken.

Toen ging ik naar binnen en ging naast het bed van mijn moeder zitten zodat ik haar zou kunnen troosten wanneer ze wakker werd.