13

DE BEKENTENIS VAN DE MONNIK

Het dormitorium van de monniken was een plaats geworden die ik vermeed. Er was iets angstwekkender aan dit slaapgedeelte dan aan de rest van het onbewoonde deel van de abdij. Hoewel nu veel gebouwen van de abdij waren afgebroken en er al zoveel was herbouwd, was het dormitorium een vleugel die intact was gelaten.

Sinds moeder Salters onthullingen ging ik er dikwijls heen. Ik wilde die bekentenis vinden waarvan zij beweerde dat Ambrosius die daar had verborgen. Als ik die kon vinden en aan Bruno geven, zou hij geconfronteerd worden met de waarheid, en ik begreep, zoals moeder Salter, dat ik hem niet respecteren kon, evenmin als hij zichzelf kon respecteren, als hij die waarheid niet aanvaardde.

Was dit waar? vroeg ik mezelf af. Wat is het toch moeilijk je motieven op de proef te stellen! Wilde ik zeggen: ‘Kijk, ik heb gelijk.’ Of wilde ik hem echt helpen?

Wanneer hij het feit eenmaal accepteerde dat zijn geboorte gelijk was aan die van vele anderen, zou hij die mythe dan ontgroeien? Zou hij zijn leven op de stevige grondvesten van de waarheid opbouwen?

Ik wist het niet, want ik begreep Bruno niet en evenmin mijn eigen gevoelens voor hem. Ik was verbijsterd geweest door het verhaal van zijn wonderbaarlijke verschijning op aarde. Ik was in een staat van uitbundige vreugde deze verbintenis aangegaan. Zij had mij geen geluk gebracht, behalve dat ze mij Catharina had geschonken.

Wat het motief ook was, iets dwong mij te zoeken naar het document dat Ambrosius volgens moeder Salter had achtergelaten.

Terwijl ik de stenen wenteltrap op liep met zijn leuning van dik touw, dacht ik aan al de monniken die gedurende de afgelopen tweehonderd jaar in een rij achter elkaar deze stenen treden waren afgedaald en het kwam bij mij op dat velen van hen iets van zichzelf moesten hebben achtergelaten. Boven aan de trap bevond zich een lange, smalle overloop met aan weerskanten cellen. Iedere cel had een deur waarin een tralievenster zat waardoor het mogelijk was naar binnen te kijken.

De meeste cellen waren leeg, hoewel in sommige een stromatras lag die de vandalen vermoedelijk niet de moeite waard hadden gevonden weg te halen. Iedere cel was gelijk aan de andere, met zijn smalle kijkspleet zonder glas die in de dikke muren was aangebracht. Het moest er ‘s winters bitter koud zijn geweest; de vloeren van de cellen waren bekleed met plavuizen en in de muren zaten platte stenen. Er was hoegenaamd geen comfort, maar monniken zochten dit natuurlijk niet.

Ik had van Clementius en Eugenius het een en ander gehoord hoe het leven in de abdij eigenlijk was geweest. Ik wist van de uren van verplichte boetedoening in de cellen en hoe de abt op ieder tijdstip zachtjes over het trapportaal liep en door het tralievenster gluurde om te zien wat erbinnen gebeurde.

“Het waakzame oog dat kwam wanneer we het niet wisten,” luidde de manier waarop Eugenius het uitdrukte. Ik wist iets van hun gewoonten, hoe er lange perioden waren waarin stilte geboden was; hoe ze elkaar in geen enkel opzicht mochten aanraken, en hoe ze hun taak en hun plichten met waardige geestdrift moesten volbrengen. Een vreemd leven, in het bijzonder voor mannen zoals Clementius, Eugenius en beslist voor Ambrosius, die er zich bij meer dan een gelegenheid van had losgemaakt.

Ik kon mij de folterende smart van die man voor de geest halen, de gewetenswroeging, de vurige gebeden om leiding, de boete en zelfkastijding die zich in zijn cel hadden afgespeeld.

Ik geloof niet dat ik erg verwonderd zou zijn geweest als ik, toen ik boven aan de trap kwam, recht tegenover de een of andere reeds lang gestorven monnik was komen te staan die onmogelijk rust kon vinden in zijn graf.

Terwijl ik daar boven op het trapportaal bleef staan, vroeg ik mezelf af welke van deze cellen die allemaal gelijk waren, van Ambrosius was geweest. Het was onmogelijk dat te weten. Zou ik het iemand kunnen vragen? Clementius? Eugenius? Die zouden mijn belangstelling onmiddellijk aan Bruno rapporteren. Dat wilde ik niet. Nee, ik moest Ambrosius’ cel en zo mogelijk zijn bekentenis zelf zoeken.

Ik ging de eerste cel binnen. Ik hield van afschuw vervuld de adem in toen de deur achter mij dichtging. Ik voelde een panische angst, zoals ik maar zelden eerder had gevoeld. Het is verbazingwekkend hoeveel er in korte tijd door iemands geest kan flitsen. Ik stelde mezelf voor dat ik in een van deze cellen opgesloten zat. Niemand zou eraan denken daar naar mij te zoeken. Ik zou in mijn koude, stenen gevangenis blijven tot er geen leven meer in mij was, en na verloop van tijd zou ik mij aansluiten bij de geesten van de monniken die door het dormitorium rondwaarden.

Maar die panische angst was nergens voor nodig. De deur had geen slot. Ik herinnerde mij de verklaring die Clementius ervoor had gegeven. Deuren konden op ieder tijdstip zonder waarschuwing, door de abt of één van zijn ondergeschikten worden geopend, zoals ze ook door het tralievenster konden gluren.

Ik stapte de cel weer in. Ik onderzocht de muren. Ik kon geen plekje vinden waar een bekentenis verborgen kon zijn. Ik betastte de muren terwijl ik al die tijd over mijn schouder keek, zo overtuigd was ik ervan niet alleen te zijn.

De kille vochtigheid van de cel beklemde mij. Ik keek in verschillende cellen die allemaal eender waren. Als ik er maar achter kon komen welke cel van Ambrosius was, zou dat misschien helpen. Een bekentenis verstopt in de muur! Waarom zou Ambrosius zo’n bekentenis hebben gedaan, wanneer het zijn vurige verlangen was zijn zonde geheim te houden?

Ik wilde mezelf ervan overtuigen dat er geen bekentenis was, en de reden was dat ik hiervandaan wilde om er nooit meer terug te komen. Ik kon het gevoel niet kwijtraken dat ik werd gadegeslagen en dat er iets boosaardigs klaar stond toe te slaan.

Er bevonden zich veertig cellen op dit trapportaal. Ik keek in al die cellen; ze waren alle stuk voor stuk aan elkaar gelijk. Hoe kon ik toch in ‘s hemelsnaam weten welke aan Ambrosius had toebehoord?

Aan weerskanten van de overloop was een wenteltrap. Ik waarschuwde mezelf dat iemand langs de andere trap naar boven zou kunnen komen, terwijl ik die ene beklom. Iemand zou zich in een van de cellen schuil kunnen houden en op mij toe kunnen springen.

Wie?

Wat was er met mij aan de hand? Het ene ogenblik was ik bang voor geesten en het volgende ogenblik verwachtte ik een menselijke belager.

Ik kon mezelf niet begrijpen. Telkens wanneer ik het dormitorium van de monniken binnenging, was ik mij ervan bewust dat iets mij waarschuwde dat het verstandiger was weg te blijven.

Kate schreef dat zij Catharina naar de abdij terugbracht.

Ik antwoordde dolblij te zijn haar terug te zien, zoals ik dat altijd was, en dat ik erop vertrouwde dat Catharina zich had gedragen zoals het een meisje van deze leeftijd betaamt.

Ik keek met spanning uit naar Catharina’s terugkeer en naar de komst van Kate. Allebei hadden ze een opwekkende invloed op mij.

Ik had de bekentenis nog niet gevonden, hoewel ik verschillende keren naar het dormitorium was geweest. Ik deed een poging om te zoeken en dan overviel mij het gevoel van een of ander dreigend gevaar waaraan ik niet kon ontkomen. Ik keek dan door het tralievenster en verwachtte dan iemand te zien staan en al zag mijn starende blik niets, toch bleef de angst aanhouden.

Ik begon ertegenop te zien erheen te gaan en toch bespeurde ik een sterke drang het te doen.

Ik had graag iemand in vertrouwen genomen. Kate was in dit geval niet de aangewezen persoon. Rupert, dacht ik. Nee, ik kon met Rupert hierover niet praten. Het feit dat hij mij ten huwelijk had gevraagd en nog altijd genegenheid voor mij voelde, weerhield mij ervan, want ik kon met hem niet openlijk spreken over mijn gevoelens voor Bruno. Ik wist feitelijk zelf maar nauwelijks hoe deze waren.

Ik ging weer naar het dormitorium. Ik beklom de stenen trap. Zoals altijd hoopte ik dit keer te vinden wat ik zocht. Ik had zes van de cellen grondig doorzocht en de platte muurstenen zorgvuldig betast om mezelf ervan te overtuigen dat daar niets verborgen kon zijn. Mijn pogingen waren zonder succes geweest.

Misschien vanmiddag, dacht ik.

Wat was het die middag overal rustig! Een heerlijke dag in juni; de zon scheen warm op het gras, maar het dormitorium was koud zoals altijd.

Mijn stappen op de trap lieten een holle echo na. Ik liep snel naar boven en bleef op de overloop staan, en terwijl ik dat deed, meende ik beneden een geluid te horen. Ik bleef staan luisteren.

Er was niets.

Ik ging de zevende cel binnen. Vluchtig raakte ik de steunbeer aan en vervolgens de muren die deze cel scheidden van die aan de andere kant. Ik ging naar de lange, smalle spleet en keek door deze opening in de zeer dikke muur. Opeens voelde ik dat ik kippevel kreeg; ik wist dat ik niet alleen was. Ik draaide me met een ruk om. Een paar ogen keken mij door het tralievenster aan.

Ik hoorde mezelf naar adem snakken en ik stak mijn handen uit en zocht steun tegen de granieten muur. De ogen verdwenen.

Ik riep: “Wie is daar?” En ik vloog naar de deur. Er was niemand.

Ik had nu maar één verlangen en dat was hier weg te komen. Ik liep naar het trapportaal en toen ik boven aan de trap was gekomen, werd ik van achteren vastgegrepen.

In die paar seconden durfde ik niet om te kijken, zo bang was ik voor wat ik te zien zou krijgen.

Ik hoorde zachtjes lachen … een onaangename lach. Toen draaide ik mij om. Bruno!

“Wat doe jij hier?”

“Was jij het … die mij volgde? Wie heeft er door het tralievenster gekeken?”

“Wat was je aan het doen? Dat wil ik weten.”

Ik moest vlug nadenken. Ik stamelde: “Waarom zou ik hier niet komen?”

“Ik vraag waarom je dat wel zou doen.”

“Het is … interessant.”

“Waarom ben je zo geschrokken?”

“Wie zou dat niet zijn? Waarom zei je niets? Waarom heb je de deur niet opengemaakt en ben je niet naar binnen gekomen, in plaats van door het tralievenster naar mij te gluren, je daarna te verstoppen en dan op mij toe te springen?”

“Dat heb ik helemaal niet gedaan. Je hebt niet om je heen gekeken toen je de cel uitkwam. Je vloog naar de trap en toen maakte ik mijn aanwezigheid kenbaar.”

“Je maakt mij bang.”

“Ik zie niet in waarom je bang zou zijn als je hier alleen maar rondkijkt.”

Hij keek me achterdochtig aan. Wist hij iets van de bekentenis? Had Ambrosius het hem verteld? Als hij wist dat ik ernaar zocht, zou hij alles doen wat in zijn vermogen lag om te voorkomen dat ik haar vond. Ik moést die bekentenis vinden, ik moést haar ertoe brengen de waarheid te accepteren, want ik zag in hoezeer moeder Salter gelijk had toen ze zei dat zijn hovaardigheid hem zou kunnen vernietigen en misschien wel ons allemaal.

Ik zei vlug: “Ik liep rond met de gedachte welke bestemming wij aan dit deel van de abdij konden geven. Het gebouw is zo stevig. Het zou een uitstekende plaats zijn om er voedsel te bewaren.”

“Is de provisiekamer die je nu hebt dan niet groot genoeg?”

“Die biedt amper voldoende plaats en zul je in de toekomst, in de loop van de tijd, niet hoe langer hoe meer mensen in dienst nemen?”

Daar dacht hij over na. Ik meende hem ervan overtuigd te hebben dat ik het dormitorium van de monniken om reden van huishoudelijke aard aan een dergelijk nauwkeurig onderzoek had onderworpen.

Ik ging naar de bakkerij. Daar was Clementius met twee van zijn keukenjongens. Toen hij zag dat ik hem alleen wilde spreken, stuurde hij hen weg om een paar pannen te schuren waar het eten van die dag in gekookt zou worden.

“Morgen,” begon ik, “zal lady Remus hier zijn. Ze brengt mistress Catharina thuis.”

“O, ik zal blij zijn als de jonge meesteres weer thuis is. Ik zal wat marsepein maken, waar ze zo dol op is. Nu mistress Honey bij ons weg is, is zij de enige die ervan houdt.”

“En voor lady Remus?”

“Ik zal wildpasteitjes klaarmaken en voor haar het wapen van de familie Remus in het deeg aanbrengen. Er zal bacon op tafel komen en speenvarken. Dat zijn gerechten waar ze het meest van houdt.”

“Jij weet zelf het beste waar je haar mee blij kunt maken, Clementius,” vervolgde ik,, je moet nu bijna evenveel eten klaarmaken als vroeger.”

Hij knikte nadenkend.

“Denk je niet met weemoed terug aan de dagen van vroeger, Clementius?”

Zijn ogen vernauwden zich terwijl hij mij aankeek. “Zoals het nu is, bevalt het mij goed, mistress.”

“Ga jij weleens naar het dormitorium, Clementius?”

Hij schudde het hoofd. “Ik ben er niet meer geweest sinds die dag waarop de ketter” — hij sloeg een kruis — “Simon Caseman ons aanklaagde en bijna de dood insleepte.”

“Ging je daarvóór wel naar je eigen cel en verbeeldde jij je dan dat de dagen van vroeger weer terug waren?”

Hij knikte en glimlachte.

“Ik heb nog niet zo lang geleden de oude cellen eens bekeken. Misschien zouden we daar voedsel kunnen opslaan. Door die dikke muren is het er erg koel. Wat denk jij ervan, Clementius?”

“Wat denkt de meester ervan?”

Zo was het altijd. Ze schenen bang te zijn zonder Bruno’s goedkeuring voor hun mening uit te komen.

“Ik heb er met hem over gesproken. Hij vond het een uitstekend idee. Zou jij eens een keer willen komen kijken en mij je mening geven?”

Er was niets wat Clementius zo plezierig vond als naar zijn mening te worden gevraagd. Zijn gezicht rimpelde zich tot een glimlach.

“Wanneer zou dat kunnen, mistress?”

“Er is geen betere tijd dan nu. Zou je over een half uur bij me kunnen komen?”

Hij was opgetogen. Ik wachtte beneden op hem. Het was heel anders die trap te beklimmen nu hij met zware stappen achter mij aankwam.

“Eén van deze moet jouw cel zijn geweest, Clementius.”

“O, ja.”

“Welke was dat?”

Hij ging mij over het trapportaal voor.

“Ze lijken zoveel op elkaar, ben je er wel zeker van?” vroeg ik.

“Ik telde altijd,” zei hij. “Nummer zeven was de mijne.”

“En van wie was de cel naast de jouwe?”

“Broeder Thomas had deze. Broeder Arnoldus die.”

“Je zult je de namen van de meesten nog wel herinneren.”

“We zijn vele jaren samen geweest.”

“Ik heb je over sommigen horen praten. Eugenius, bij voorbeeld … welke cel had hij?”

“Die daar. En naast hem zat Valerianus, dan volgde Thomas.”

“Waar zei je dat Ambrosius zijn cel had?”

“Ambrosius? Dat heb ik niet gezegd.” Hij sloeg weer een kruis. “Ik zei Eugenius. Maar Ambrosius had zijn cel daar, tegenover mij. Ik hoorde hem ‘s nachts meestal bidden.”

Haastig telde ik in gedachten. De zevende cel vanaf het einde van het dormitorium was die van Ambrosius.

“En,” vroeg ik, “wat denk je van mijn idee van een provisiekamer?”

Hij vond het uitstekend. Ik moest luisteren naar zijn mening over het opslaan van pekelvlees, want hij vond deze cellen voor dat doel ideaal.

“De dikke stenen muren houden de warmte buiten,” zei hij. “Ik zou gezouten varkensvlees hier heel lang kunnen bewaren.”

Ik luisterde. Ik was het met hem eens en ik verlangde ernaar van hem af te komen. Nu ik wist welke cel van Ambrosius was, was ik vol ongeduld om aan het werk te gaan. Ik kwam die middag terug. Ik had er een uur voor nodig om de cel te doorzoeken. Toen ontdekte ik dat een van de platte stenen achter het kruisbeeld aan de muur, loszat.

Ik haalde hem eruit. Erachter zat een holte en daarin vond ik Ambrosius’ bekentenis.

Ik nam die mee naar mijn slaapkamer en sloot me daar op. Zijn bekentenis begon aldus: ‘Ik, broeder Ambrosius van de abdij van Sint-Bruno, heb een doodzonde begaan en mijn onsterfelijke ziel in gevaar gebracht.’

Het was de kreet van een mens die werd gefolterd en ik was diep getroffen door het lijden dat hij klaarblijkelijk had verduurd. Hij had het allemaal opgeschreven: zijn dromen en hunkeringen, zijn erotische fantasieën in die cel terwijl hij op zijn harde strozak lag. Hij schreef over zijn groot verlangen zijn ziel te zuiveren van de wellust en over de uren die hij in gebed en boete had doorgebracht. En vervolgens over de komst van Keziah, de bekoring die te groot was geweest om eraan te weerstaan, de uren van wroeging die volgden. De kwelling van het haren kleed en de wonden die hij zijn lichaam had toegebracht. Hij had het gekoesterd; hij zou het kruisigen. Maar de zonde was begaan en toen wist hij dat die zonde vrucht zou dragen.

Tweevoudig had hij gezondigd. Hij had het leven-achter-slot verbroken. Hij had met de heks van de bossen gesproken. Hij was het eens geweest met haar monsterachtig plan om de abt en iedereen in de abdij van Sint-Bruno te bedriegen. Aldus had hij gedaan, want hij was nog op een andere manier in verleiding gebracht; hij wilde het oog houden op zijn zoon, zorgen dat hij goed werd opgevoed en tot grote hoogte zou stijgen. En opnieuw had hij de verleiding niet kunnen weerstaan.

Hij kon zijn zonde nooit weer goedmaken. Hij was tot de eeuwige straffen verdoemd, dus had hij zich hals over kop in de zonde gestort en deze zoon bemind met een vurigheid die slechts aan God diende te worden gegeven. Deze bekentenis had hij afgelegd. Die was voor de komende generaties. Zolang zijn geliefde zoon leefde, moest niemand haar lezen, want allen moesten geloven dat deze goddelijk was.

Hij had zich schuldig gemaakt aan wellust en bedrog. Hij zou voor eeuwig in de hel branden, maar groot was zijn welbehagen geweest in de vrouw die hem verleidde en de zoon die het resultaat van hun wellustige gemeenschap was.

Ik vouwde de bekentenis zorgvuldig op en sloot haar weg in een sandelhouten kistje dat mijn vader mij jaren geleden had gegeven.

Spoedig zou ik Bruno vertellen dat ik het bewijs had van wat er bij zijn geboorte was gebeurd, niet alleen van zijn overgrootmoeder, die het mij had verteld toen ze op sterven lag, maar door deze bekentenis van zijn vader.

Maar ik moest dit uitstellen tot na Kates terugkeer naar Remus.