5

DE SCHADUW VAN DE BIJL

Er kwam een dringende brief van Kate, gebracht door een van lord Remus’ bedienden. Wij zaten in de grote hal waar we altijd onze maaltijden gebruikten aan de lange tafel waarop altijd extra werd gedekt voor eventuele reizigers die bij ons op bezoek konden komen. Doorgaans was er altijd wel iemand … met pijnlijke voeten en vermoeid. Ze kenden allemaal de gastvrijheid van advocaat Farland, die de reputatie had nooit iemand weg te sturen. De conversatie aan onze tafel was gewoonlijk interessant omdat het, zoals mijn vader zei, stimulerend was nieuwe meningen te horen. In de keuken hingen altijd gezouten stukken varkensvlees aan de balken en Clementius had steevast een aantal pasteitjes bij de hand. Behalve van haar tuin hield mijn moeder ook van haar provisiekamer en haar keuken. Feitelijk diende het een voor het ander. Ze droogde haar kruiden en mengde ze, beproefde ze, en was over het resultaat bijna even opgetogen als over het kweken van een nieuwe roos.

Wij gebruikten het avondeten; het was zes uur en vroeg in de zomer, de deuren stonden wijd open. Terwijl wij aan tafel zaten, kwam een van de bedienden binnen om te zeggen dat er een man aan het hek stond die mijn vader wenste te spreken.

Hij stond onmiddellijk op en ging naar buiten. Hij kwam terug met een man; zijn kleren verraadden de priester. Mijn vader keek verheugd. Hij genoot er altijd van gastvrijheid te verlenen, maar aan sommigen beleefde hij natuurlijk meer vreugde dan aan anderen.

De man heette Amos Carmen. Het bleek dat hij en mijn vader elkaar vroeger hadden gekend en de hereniging schonk hen veel plezier. Hij nam niet plaats aan het gedeelte van de tafel gereserveerd voor bezoekers, maar er werd voor hem naast mijn vader gedekt en zij beiden praatten samen. Ze waren destijds samen in de abdij van Sint-Bruno geweest en hadden het voornemen gehad monnik te worden. Amos was priester geworden terwijl mijn vaders bedoeling was een gezin te stichten.

Toen Amos de veranderingen in de kerk ter sprake bracht, kon ik zien dat mijn vader zich niet op zijn gemak begon te voelen. Ofschoon degenen die aan tafel zaten misschien wel vertrouwd konden worden, moest er toch met de bedienden rekening worden gehouden en je kon jezelf in die dagen zo gemakkelijk verraden. Als je door woord en daad stilzwijgend te kennen gaf de koning niet als hoofd van de kerk te beschouwen, kon dat de dood betekenen. Toen mijn vader het gesprek op een ander onderwerp bracht, geloof ik dat de pasaangekomene besefte wat er aan de hand was, want hij ging onmiddellijk op het onderwerp in. Wij praatten over het toepassen van kruiden waarvoor hij mijn moeder een compliment had gemaakt voor de wijze waarop ze die in de pasteitjes die werden opgediend, had verwerkt. Het was een hele verandering mijn moeder zo opgewekt te zien. Ze sprankelde gewoonlijk van vreugde wanneer er experts op tuinbouwgebied bij ons aten.

“Het is verbazingwekkend,” zei ze, “hoe weinig gebruik er wordt gemaakt van de bloemen en kruiden die in onze eigen weilanden en tussen de hagen groeien. Iedereen kan ze daar zo maar plukken en ze kunnen zo smakelijk zijn. Sleutelbloemen en goudsbloemen kunnen uitstekend dienen om pasteitjes en gebakjes te garneren.”

“Ik kan wel zien, mevrouw,” antwoordde Amos met een glimlach, “dat u volleerd bent in de kookkunst.”

Mijn moeder kreeg kuiltjes in de wangen en zag er lief uit. Ze was veel gevoeliger voor complimentjes over haar bloemen en haar huisgezin dan over haar uiterlijk; en ze was nog altijd knap.

Vader zei: “Ze is de beste huisvrouw in Engeland. Ieder die dat ontkent, zou ik willen uitdagen. Wanneer Damascena verkouden is en een verstopte neus heeft die maar niet wil genezen, geeft haar moeder haar boterbloemesap. Na gebruik volgt dan een aanval van niezen waardoor het hoofd onmiddellijk weer helder is. En toen ik blaren op mijn voeten had, weet ik nog hoe zij die genas met … ranonkel, is het niet?”

“Inderdaad,” zei mijn moeder. “O ja, van de wortels, bloemen en kruiden kunnen wij heel wat leren.”

En dus praatten wij over kruiden die pijn konden verlichten of het verhemelte strelen, en terwijl we over deze dingen spraken, kwamen Kates brieven.

Hoe voornaam waren haar bedienden in hun schitterende livrei! Onze bedienden leken daarbij maar eenvoudig. Een van de brieven was aan vader en moeder geadresseerd, de andere aan mij.

Wij vonden het niet beleefd ze aan tafel te lezen, iets dat voor mij een beproeving was want ik brandde van nieuwsgierigheid om te weten wat Kate voor nieuws had. De boodschapper werd naar de keuken gebracht om een hartversterking te nemen, hoewel mijn vader schertsend zei dat je je verwonderd afvroeg of zo’n prachtig uitgedost heerschap niet — moest worden uitgenodigd om aan het hoofd van de tafel te komen zitten.

Het gesprek werd voortgezet en ging over nieuwe planten en groenten waarvan mijn moeder meende dat ze binnenkort in het land zouden worden ingevoerd. Mijn moeder zei dat ze net als koningin Catharina dikwijls naar sla verlangde, maar in tegenstelling tot de koningin, kon zij niemand naar Vlaanderen of Holland sturen om aan de juiste ingrediënten te komen.

“En ik geloof,” zei Amos Carmen, “dat er sprake is van het invoeren van Vlaamse hop en die hier te planten.”

“Dat is waar!” riep mijn moeder uit. “Ik zou werkelijk graag zien dat dergelijke produkten hoe langer hoe meer werden ingevoerd. Er zijn zoveel eetbare wortels zoals peen en raap. Het is belachelijk dat wij die hier niet kunnen telen. Maar die tijd komt. Herinner jij je nog de bezoeker die wij uit Vlaanderen hadden?” wendde zij zich tot haar man.

Inderdaad herinnerde hij zich deze nog heel goed.

“Hij zei tegen ons, zoals je misschien ook nog wel weet, dat er plannen bestaan om deze eetbare wortels in Engeland in te voeren. Die zouden hier heel goed gedijen, waarom zouden wij er dan van verstoken blijven? Wat zou ik hiervan graag een salade willen maken en die naar de koningin brengen …”

Ze zweeg opeens want het schoot haar te binnen dat koningin Catharina die haar slaplanten uit Nederland had laten komen, dood was. Wij zwegen allemaal, en ik herinnerde mij hoe de koning en Anna Boleyn geel hadden gedragen als ‘rouw’ en op de dag van koningin Catharina’s dood hadden gedanst. En nu was Anna zelf dood en Jane was dood en er werd verteld dat de koning erg ontevreden was over zijn nieuwe koningin.

Het scheen onmogelijk om ook maar over één onderwerp te spreken zonder terug te komen op dat ene dat ieder voor de geest stond.

Maar wat ik wilde, was weg te kunnen om Kates brief te lezen.

‘Ik heb aan je ouders geschreven om hen mee te delen dat ze niets moeten doen om jou te weerhouden naar mij te komen. Ik heb jouw gezelschap nodig. Geen enkele toestand was ooit zo ongemakkelijk, vernederend en saai als een kind krijgen; ware het niet verlevendigd door aanvallen van pijn! Ik zweer dat het nooit meer zal gebeuren. Ik wil dat je komt en bij mij blijft. Remus vindt het goed. Feitelijk is hij enthousiast. Hij is zo verrukt bij de gedachte aan het kind en zo trots op zichzelf (op zijn leeftijd! ) dat hij zich graag alle driftbuien wil laten welgevallen waarin ik zin heb uit te barsten, en ik verzeker je dat ik dat voortdurend doe. Ik heb erover nagedacht wat ik kon doen om de verveling en de ellende te verlichten, en plotseling dacht ik: Damascena is het antwoord. Je moet direct komen. En blijven tot het kind is geboren. Dat is nu nog maar een kwestie van weken. Zoek geen uitvluchten. Als je niet komt, zal ik het je nooit vergeven.’

Vader kwam naar mijn kamer. Hij had Kates brief in zijn hand.

“Aha,” zei hij, “je weet zeker al wat hierin staat?”

“Arme Kate,” zei ik, “ik geloof dat zij niet was voorbestemd om kinderen te krijgen.”

“Maar, beste kind, daartoe is iedere vrouw voorbeschikt.” “Iedere vrouw, behalve Kate,” zei ik. “En moet ik gaan?”

“Dat moet jij beslissen.”

“Dan heb ik dus uw toestemming.”

Hij knikte. Hij keek mij op een grappige manier teder aan. Naderhand vroeg ik mij af of hij een of ander voorgevoel had gehad.

“Ik ga niet graag bij u vandaan,” zei ik tegen hem.

“De vogels moeten na verloop van tijd het nest verlaten.”

“Het zal niet voor lang zijn,” verzekerde ik hem.

De volgende dag vertrok Amos Carmen en ik had het druk met het treffen van voorbereidingen. Het zou de eerste keer zijn dat ik van huis weg was. Ik keek met een zuur gezicht naar mijn kleren. Ik vermoedde dat ik er in het grote huis van Kate in deze kleren erg alledaags zou uitzien.

Wij zouden met de boot gaan, ruim vijftien kilometer stroomopwaarts; daar zouden wij door leden van Remus’ huisgenoten worden afgehaald. Ik zou twee meisjes meenemen en Tom Skillen zou de boot besturen. Daarna zou onze bagage op pakezels en pakpaarden worden gebonden die klaar zouden staan om ons naar Remus Castle te brengen.

Ik was opgetogen en verlangde er erg naar Kate weer te zien. Het was waar dat zonder haar en Keziah, zoals die in haar goede tijd was, het leven wat saai was. En dan was er Bruno, van wie ik in mijn hart wist dat ik hem meer miste dan wie ook. Ik vroeg mij dikwijls af waarom. Hij had mij zo gereserveerd toegeschenen en ik had vaak gedacht dat hij zich mijn bestaan nog maar zelden herinnerde. Maar ik had, niet minder dan Kate, deze sterke emotie voor hem gevoeld. In Kate was het een aanmatigende begeerte naar zijn gezelschap; in mij een soort eerbiedig respect. Kate eiste, terwijl ik blij was wanneer het op mijn weg kwam. Ik was begerig naar de kruimels die van de tafel van de rijken vielen, terwijl Kate aanzat en de maaltijd gebruikte.

Daags voordat ik zou vertrekken kwam Amos Carmen naar het huis terug. Ik trof hem bij mijn vader aan. Ze stonden bij de stenen borstwering dicht bij de Theems en waren in een ernstig gesprek gewikkeld.

“Kijk eens aan,” zei mijn vader. “Daar heb je Damascena. Kom eens hier, dochter.”

Ik keek van de een naar de ander. Ik wist direct dat ze iets op het hart hadden en ik riep bezorgd uit: “Wat is er?”

Mijn vader zei: “U kunt dit meisje ten volle vertrouwen.”

“Vader,” riep ik uit, “waarom zegt u dat?”

“Mijn kind,” zei hij, “wij leven in gevaarlijke tijden. Onze gast zal vanavond vertrokken zijn. Wanneer jij in het gezin van lord Remus bent, moest je maar niet ter sprake brengen dat hij bij ons op bezoek is geweest.”

“Nee, vader,” antwoordde ik.

Ze glimlachten allebei kalm, en ik was zo opgetogen over het vooruitzicht van mijn bezoek aan Kate dat ik er niet aan dacht wat er stilzwijgend in hun woorden besloten kon liggen.

De volgende dag ging ik op weg. Vader en moeder kwamen met Rupert en Simon Caseman naar onze aanlegsteiger om mij na te wuiven. Moeder vroeg mij erop te letten hoe de tuinlieden bij Remus bladluis behandelden, welke kruiden ze kweekten en uit te zoeken of er soms recepten waren die ze niet kende. Vader drukte mij tegen zich aan, verzocht mij spoedig naar huis te komen en niet te vergeten dat Kates huis mijn thuis niet was en om mijn tong goed in bedwang te houden. Rupert vroeg mij spoedig naar huis te komen en Simon Caseman keek mij met een vreemd licht in zijn ogen aan alsof hij halfverbitterd en halfgeamuseerd over mij was. Maar tegelijkertijd gaf hij stilzwijgend te kennen dat het zijn vurigste wens was mij tot zijn vrouw te maken.

Ik wuifde hen vanaf de boot toe en stuurde een stil gebed naar de hemel dat tot aan mijn terugkomst alles goed zou gaan.

Tom Skillen was veranderd. Hij was berustender nu hij Keziah had verloren. Op bekwame wijze stuurde hij de schuit de Theems op. Wij voeren verschillende boten voorbij en ik verdreef de tijd door Tom Skillen te vragen of hij wist wie de eigenaars waren. Toen wij Hampton Court passeerden, het grote huis dat iedere week voornamer werd, dacht ik dikwijls, zoals zo vaak, aan de koning die met de kardinaal naast zich de Theems afvoer.

Toen bedacht ik hoe prettig het zou zijn met het hele gezin te varen op een boot als deze die ons kilometers ver weg zou voeren, regelrecht naar het platteland waar ik geloofde dat de mensen veilig konden zijn voor de moeilijkheden die ons allen schenen te omringen. Ik stelde mij in gedachten een vredig huis voor, precies zoals het onze, maar te ver weg om bij verdrietige gebeurtenissen te worden betrokken.

Ver weg? Maar waar was je veilig? Ik herinnerde mij de mensen van Lincolnshire en Yorkshire die in verzet waren gekomen tegen de hervormingen in de kerk die de koning en Thomas Cromwell hadden doorgevoerd. Wat was er met hen gebeurd? Ik huiverde. Ik herinnerde mij het lijk van de monnik buiten de abdij en dat van broeder Ambrosius dat aan de galg had gebengeld. Er heerste nergens vrede. Je kon alleen maar bidden dat je niet in het gevaar verstrikt raakte. Hadden die mensen van Yorkshire en Lincolnshire geweten toen ze aan hun ‘Pilgrimage of Grace’ (Een opstand in Yorkshire in 1536 als protest tegen het opheffen van de kloosters) begonnen dat zovelen van hen aan de galg zouden eindigen?

Dood, vernietiging, moord. Het was overal.

Ik bad vurig dat het nooit naar dat huis aan de Theems zou komen, dat mijn thuis was. Maar zoals mijn vader dikwijls had gezegd: we leefden in veelbewogen tijden en het noodlot dat willekeurig toesloeg, hing ons allen boven het hoofd. Wij waren er allemaal bij betrokken. De dood kon zijn vinger naar ieder van ons uitsteken.

Was het zo tijdens de regering van de vorige koning? Het was een hardvochtig man geweest en een vrek; nooit het idool van het volk zoals de tegenwoordige koning. Hij was geen hartstochtelijk man. Als kleinzoon van Owen Tudor en koningin Catharina, weduwe van Hendrik V, was zijn aanspraak op de troon min of meer twijfelachtig. Sommigen zeiden dat het huwelijk tussen de koningin en de Tudor feitelijk helemaal niet had plaatsgehad. Maar om zijn aanspraak te verstevigen, was hij met Elizabeth getrouwd, de oudste dochter van Eduard IV en aldus had hij met één slag het koninklijk geslacht versterkt en de huizen van York en Lancaster met elkaar verbonden. Een verstandige koning, slinks en niet geliefd, maar hij had Engeland rijk gemaakt. Ongetwijfeld hadden er in zijn tijd gevaren bestaan, maar nooit zoveel valstrikken als in deze tijd. Er was nog nooit zo’n eigenzinnig man geweest, wiens hartstochten bevredigd moesten worden en wiens geweten tegelijkertijd moest worden gesust.

Maar genoeg over angst. Ik dacht aan Kate, aan haar huwelijk en aan het mijne, dat vermoedelijk niet lang meer kon worden uitgesteld.

Ik had een keuze — Rupert of Simon — en ik wist dat het Simon nooit kon zijn. Al was hij nog zo goed — een knap advocaat, zei mijn vader, een aanwinst voor zijn zaak en zijn gezin — toch stond hij mij op de een of andere manier tegen. Het zou Rupert zijn, die goede, vriendelijke Rupert, die ik heel graag mocht. Maar juist zijn goedaardigheid maakte dat hij mij onverschillig was. Zoals alle meisjes droomde ik vermoedelijk van een sterke man.

En toen dacht ik aan Bruno. Hoe weinig wist ik eigenlijk van Bruno! Het was nooit mogelijk geweest om dik met hem bevriend te worden. Maar vanaf de tijd dat ik het verhaal had gehoord van het kind dat in de kerstkribbe was gevonden, had hij voor mij een ideaal vertegenwoordigd. Juist het vreemde in hem trok mij aan, zoals ik er zeker van was dat het ook Kate had aangetrokken. Wij geloofden toen dat hij zich van allen afzijdig hield en wij hielden van hem, ieder op een andere manier.

De reden waarom ik niet met enthousiasme aan een huwelijk met Rupert kon denken, kwam omdat ik diep in mij deze vreemde, tamelijk verheven emotie voor Bruno voelde.

De beide meisjes, Alice en Jennet, zaten samen te giechelen. Vanaf het ogenblik waarop ze wisten dat ze mij zouden vergezellen, verkeerden ze al in een toestand van opgetogenheid. Ik wist dat ze van mening waren dat het leven in Kates huishouding veel opwindender zou zijn dan in het onze. Het was heel prettig op de Theems en na enige tijd kwamen wij op de plaats waar wij aan wal zouden gaan aan en daar stonden de bedienden in het onmiskenbare Remus-livrei te wachten om ons te helpen en ook de pakdieren waarop onze bagage werd geladen. We namen afscheid van Tom Skillen en het kleine groepje ging op weg. Een rit van twee uur bracht ons op Remus Castle.

Het stamde uit een veel vroegere periode dan onze voorname woning die door mijn grootvader was gebouwd. De stevige granieten muren van het kasteel bevestigden het feit dat ze er al tweehonderd jaar stonden en er ongetwijfeld nog vijfhonderd jaar langer zouden staan. De zon, die op de muren schitterde, weerkaatste flitsend in scherpe stukjes vuursteen zodat ze fonkelden als roze diamanten. Ik staarde naar de openingen in de borstwering van de toren van de burcht terwijl wij over de ophaalbrug over de slotgracht reden. Wij gingen door de poort met zijn valhekken en bevonden ons op een binnenhof waarin een fontein klaterde. Terwijl we over de ronde keien klepperden, hoorde ik Kates stem.

“Damascena!” En ik keek op en zag haar voor het raam.

“Je bent er dus eindelijk,” riep ze luid. “Je moet regelrecht naar mij toekomen. Breng mistress Farland onverwijld naar boven,” gebood ze.

Een stalknecht nam mijn paard en een bediende kwam naar buiten om mij het kasteel binnen te voeren. Ik gaf te kennen dat ik eerst naar mijn kamer wilde gaan om mij van de reis op te knappen en de bediende ging mij voor door een grote hal, een stenen trap op naar een kamer die op het binnenhof uitzag. Die lag niet ver van Kates kamer, vermoedde ik. Ik vroeg of men mij water wilde brengen en het meisje holde weg om aan mijn verzoek te voldoen. Al spoedig zou ik erachter komen wat een heerszuchtige bazin Kate in haar huishouding was.

Ze kwam naar mijn kamer. “Ik heb ze gezegd dat ze jou onverwijld naar mij moesten brengen!” riep ze uit. “Ze zullen ervan horen!”

“Het was op mijn verzoek, ik wilde mij eerst ontdoen van het stof van de reis.”

“O, Damascena, je bent niet in het minst veranderd. Hoe goed is het jou hier te hebben! Hoe vind jij Remus Castle?”

“Het is schitterend,” zei ik.

Ze grijnsde.

“Het is immers precies wat jij altijd hebt gewild. Een kasteel, een plaats aan het hof … en jij die tussen het een en het ander heen en weer trekt.”

“En hoe dikwijls denk jij dat ik heen en weer trek? Kijk maar eens naar mij!”

Ik keek naar haar en lachte. De elegante Kate, met haar misvormd lichaam en haar ontevreden mond; de satijnen japon, afgezet met hermelijn, kon daaraan niets veranderen al stond hij haar nog zo goed.

“En spoedig zul je moeder zijn!” riep ik uit.

“Voor mij niet gauw genoeg,” mopperde Kate. “Ik zie tegen de beproeving op, maar ik verlang er vurig naar dat alles voorbij is. Maar jij bent hier en dat is goed. Hier heb je water, dus kun je jezelf opknappen. En is dat jouw reisjapon? Mijn arme Damascena, daar moeten wij iets aan doen.”

“Lady Remus ziet er heel voornaam uit, dat zweer ik je!”

“Zweren is niet nodig,” zei Kate. “Ik ben er mij heel goed van bewust hoe ik eruitzie. Ik ben zo ziek geweest, Damascena, zo misselijk. Ik zou nog liever uit dat raam springen dan hetzelfde nog eens doormaken. En het ergste moet nog komen.”

“Vrouwen krijgen iedere dag baby’s, Kate.”

“Maar ik niet. En er zal er ook geen meer komen.”

“En hoe gaat het met lord Remus?”

“Die is aan het hof. Maakt dat het nog niet moeilijker te dragen? Al zeggen ze dat de koning een slecht humeur heeft en er heel weinig voor nodig is om hem van ongenoegen zijn voorhoofd te laten fronsen. Hoofden balanceren tegenwoordig heel onzeker op schouders.”

“Moet je dan niet blij zijn dat het jouwe stevig op zijn plaats zit?”

“Jij bent nog altijd dezelfde oude Damascena, jij telt altijd de goede dingen in je leven. Het is goed je hier te hebben.”

En zij was beslist dezelfde oude Kate. Ze stelde vragen over wat er thuis was gebeurd en toen wij over Keziah spraken, was ze een beetje bedroefd.

“En het is het kind van die man,” zei ze. “Ik vraag mij af hoe het meisje zal opgroeien. Op zo’n manier verwekt … geboren uit zulke ouders.” En ze legde haar handen op haar lichaam en glimlachte.

Kate verlangde vurig naar mijn gezelschap. Er was zoveel te bepraten, zei ze tegen me. Als ik had geweigerd te komen, zou ze nooit meer tegen mij hebben gesproken. Toen ik mijn bagage wilde gaan uitpakken, zei ze tegen me dat dat nergens voor nodig was, dat zou een bediende wel doen. Maar ik wilde het zelf doen. Ik ging dus uitpakken en liet haar het zijden jurkje voor haar baby zien, gemaakt uit het spinsel van moeders zijderupsen. Kate had er geen belangstelling voor. Ze gaf de voorkeur aan een kleine geluksarmband die ik had meegebracht en die mijn ouders om mijn pols hadden gedaan toen ik was geboren.

“Wanneer het kind hem niet langer kan dragen, moet hij aan mij teruggegeven worden.”

“Zodat je hem om de pols van je eigen kind kunt doen? En, Damascena, wanneer zal dat gebeuren?”

Ik bloosde licht, ondanks mijn vaste voornemen mijn gevoelens niet te verraden. “Ik heb er geen idee van,” zei ik bits.

“Je kunt het beste Rupert nemen, Damascena. Hij zal een goede, liefhebbende echtgenoot zijn … precies de man voor jou. Hij zal voor je zorgen en nooit naar een andere vrouw omzien. Hij is jong … niet zoals mijn Remus. En al is hij arm aan wereldse goederen, jij hebt genoeg voor twee.”

“Bedankt dat je mijn toekomst zo gemakkelijk regelt.”

“Arme Damascena! O, laten wij openhartig tegen elkaar zijn. Jij wilde Bruno hebben. Ben je gek, Damascena? Hij zou helemaal niet de man voor jou zijn geweest.”

“En evenmin voor jou, naar het scheen.”

“Soms zou ik willen dat ik met hem was meegegaan.”

“Meegegaan?” vroeg ik op gebiedende toon. “Waarheen?”

“O, niets,” antwoordde ze. Toen omhelsde ze mij en zei: “Ik voel dat ik weer leef nu jij bent gekomen. Dit landgoed verstikt me. Toen ik aan het hof was, was het anders. Daar heerst een opwinding, Damascena, die jij niet zou kunnen begrijpen.”

“Ik weet dat ik naar jouw oordeel maar een onwetend plattelandsmeisje ben, al zou ik het feit onder je aandacht willen brengen dat mijn thuis dichter bij Londen is dan het jouwe. Maar ik kan me beslist wel indenken hoe opwindend het moet zijn om je van het ene ogenblik op het andere af te vragen wanneer je een opmerking maakt of iets doet, of je hiervoor naar de Tower zal worden gestuurd om daar te verblijven en — het spannendste van alles — te wachten op het bevel tot vrijlating of onthoofding.”

Kate lachte luid. “Ja, het is goed je hier te hebben. God zegene je, Damascena, dat je bent gekomen.”

“Dank je. Jouw zegeningen zijn vermoedelijk te verkiezen boven de verwensingen die ik had kunnen verwachten als ik had geweigerd.”

Ik voelde mijn levenslust toenemen. Ik vermoedde dat wij in een bepaald opzicht bij elkaar hoorden, en ofschoon ik bijna alles afkeurde wat Kate deed, en zij mij minachtte, hoewel we zonder ophouden kibbelden, voelde ik dat ik leefde wanneer ik bij haar was. Ik veronderstel dat ze een deel van mijzelf leek omdat we samen waren opgegroeid.

Wij aten die avond alleen in haar kamer. Ze had daar een tafeltje staan waaraan ze dikwijls haar maaltijden gebruikte.

“Ik durf te zweren dat jij en je man hier samen de maaltijden gebruiken als hij thuis is,” zei ik.

Ze lachte weer en op haar gezicht kwam een smalende uitdrukking.

“Jij kent Remus niet. Waar denk jij eigenlijk dat wij over praten? Hij begint ook doof te worden. Ik zou hem een bord naar het hoofd gooien als ik alleen met hem opgescheept zou moeten zitten. Nee, als hij hier is, eten wij in stijl. Wij gebruiken de hal die je wel opgemerkt zult hebben toen je binnenkwam, of misschien ook niet. Al Remus’ souvenirs aan voorbije oorlogen — hellebaarden, zwaarden, wapenrustingen — kijken ons aan terwijl wij eten. Ik aan het ene einde van de tafel en hij — bij de gratie Gods — aan het andere. De conversatie is levendig of saai, dat hangt van de gasten af. Wij hebben dikwijls mensen van het hof hier … dan kan het er heel genoeglijk aan toe gaan. Maar meestal zijn het saaie landjonkers die zonder ophouden praten over het ploegen van hun landerijen en het inzouten van hun varkens tot ik het gevoel krijg wel te kunnen gaan schreeuwen.”

“Ik weet zeker dat lord Remus jou een heel inschikkelijke echtgenote vindt.”

“Nou, ik zorg er in ieder geval voor dat hij een kind krijgt.”

“En vindt hij de prijs die hij ervoor moet betalen de moeite waard? Jij bent,” ik keek haar vorsend aan, “zo op het oog tamelijk aardig zelfs in je huidige toestand van ontevredenheid. En je hebt ongetwijfeld zijn jeugd vernieuwd door te bewijzen dat hij nog niet te oud is om kinderen te verwekken.”

Ze zei vlug: “Ik zei ervoor te zorgen dat hij een kind krijgt. Ik heb niet gezegd dat het door hem is verwekt.”

“O, Kate,” riep ik uit, “wat bedoel je?”

“Zie je nu wel! Ik praat te veel. Maar dat geldt niet voor jou. Ik vertel jou alleen maar graag de waarheid, Damascena.”

“Dus … je hebt Remus bedrogen. Het is zijn kind niet. Hoe kun je dan doen of het dat wel is?”

“Jij hebt nog niet veel over mannen geleerd, Damascena. Het is gemakkelijk hen ervan te overtuigen dat ze de macht hebben te doen wat zij zich inbeelden te doen. Remus was zo opgeblazen van trots bij de gedachte vader te worden dat hij bereid is te vergeten dat het wel eens zou kunnen betekenen dat hij de bedrogen echtgenoot speelt.”

“Kate, je bent nog even schaamteloos als altijd.”

“Nog erger,” spotte ze. “Je kunt beslist niet van mij verwachten dat ik verbeter bij het opdoen van ervaringen.”

“Ik geloof je niet.”

“Ik ben zo blij,” zei Kate terwijl ze een gezicht trok. “Mijn onbezonnenheid is vergeten.”

“En nu ben je op het punt de grootste ervaring op te doen die iedere vrouw maar kan meemaken en je begint erover te klagen.”

“Twee volle maanden leef ik nu al in eenzaamheid, behalve dan de gasten die hier kwamen. Ik heb de bezorgdheid van Remus moeten verduren. Ik heb mij moeten gedragen als een vrouw die vurig naar haar kind verlangt.”

“En in je hart verlang je ook ernaar.”

“Ik geloof niet dat ik was voorbestemd moeder te zijn, Damascena. Nee. Ik wil dansen aan het hof. Ik wil met het koninklijk gezelschap op jacht. Teruggaan naar het kasteel of het paleis … we zijn kortgeleden op Windsor geweest en daar dansten we, we praatten en keken naar komedianten. Of naar toneelspel of er was een bal. Dat is het leven. Dan kan ik vergeten.”

“Wat wil je vergeten, Kate?”

“Och,” riep ze uit, “ik praat weer eens te veel!”

De tuinen op Remus waren prachtig. Mijn moeder zou er verrukt over zijn geweest. Ik probeerde bijzonderheden te onthouden, zodat ik haar erover kon vertellen wanneer ik naar huis terugkeerde. Er was één heel geliefkoosd plekje van mij, een tuin met een vijver in het midden, omgeven door een dichtbegroeid laantje. Omdat het zomer was, zaten de bomen in dit laantje dik in blad. Kate en ik vonden het plezierig bij de vijver te zitten praten.

Ik was dankbaar gestemd dat zij sinds mijn komst was veranderd. De ontevreden trek rond haar mond was verdwenen en ze lachte voortdurend … dikwijls om mij, dat was waar, maar op die verdraagzame, hartelijke manier waarmee ik zo vertrouwd was.

Het was in de tuin met de vijver dat ze tegen mij over Bruno praatte.

“Ik ben benieuwd waar hij heen is gegaan,” zei ze. “Geloof jij dat hij in een wolk is verdwenen en naar de hemel teruggegaan? Of denk je dat hij naar Londen ging om zijn geluk te zoeken?”

“Hij is inderdaad verdwenen,” mijmerde ik. “Hij werd op die kerstmorgen in de kribbe gevonden en Keziah scheen wel degelijk haar bezinning te hebben verloren toen ze met Rolf Weaver kennis maakte. Haar bekentenis kan wel eens vals zijn geweest.”

“Welke bedoeling had zijn komst eigenlijk?”

“De abdij van Sint-Bruno is na zijn komst rijk geworden en dat was aan hem te danken.”

“Maar wat is er gebeurd toen Cromwells mannen kwamen? Waar waren zijn wonderen toen?”

“Misschien lag het in de bedoeling dat ze hun gang konden gaan.”

“Maar wat voor zin had het dan een heilig kind te sturen alleen om de abdij van Sint-Bruno voor enkele jaren welvarend te maken zodat er nog grotere rijkdommen naar de schatkist van de koning konden worden overgeheveld? En de bekentenissen van Keziah en de monnik dan? Keziah zou zo’n leugen nooit hebben kunnen verzinnen. Waarom zou ze?”

“Ze kan wel door de een of andere duivel zijn aangespoord.”

“Jij bent bij die heks in de bossen geweest.”

“Dat heb ik gedaan ter wille van Honeysuckle.”

“Je bent gek, Damascena. Je hebt beloofd dat kind te adopteren, vertel je me. En jouw vader is het ermee eens. Jullie zijn een vreemd, onwerelds paar. Het kind van dat beest en een onberekenbare dienstbode. En zij moet als een zusje voor je zijn. Wat zal daarvan terechtkomen, denk je?”

“Ik hield van Keziah,” zei ik. “Ze is als een moeder voor mij geweest. En het kind zou Bruno’s zusje kunnen zijn. Heb je daar wel eens aan gedacht?”

“Als Keziahs verzinsels waar zijn, zouden ze halfbroer en halfzus zijn, nietwaar?” “Die verwantschap is er.”

“Dat is nu net weer iets voor jou, Damascena. Jij zet gebeurtenissen om in waarheid, al naar gelang het je bevalt. Het ene ogenblik wil je dat Bruno heilig is, dus verdwijnt hij in een wolk naar de hemel, en het volgende ogenblik wil je met een reden voor de dag komen om dit kind op te nemen omdat ze Bruno’s halfzusje is. Je bent niet logisch, zie je wel. Jouw manier van denken is verward. Hoeveel gemakkelijker zou het zijn als je eenvoudige motieven had net zoals ik.”

“Om van het leven te krijgen wat je hebben wilt en er anderen voor te laten betalen?”

“Van uit het standpunt van de nemer is het een goede regeling.”

“Het kan nooit een goede regeling zijn ook al beantwoordt ze aan het doel.”

“Ze zal aan mijn doel beantwoorden,” zei Kate rustig.

Met welk onderwerp wij ook begonnen, Bruno dook steeds in ons gesprek op. Kate vertederde een beetje wanneer zij over hem sprak. Ze haalde dikwijls bijzonderheden op uit die dagen toen we door de met klimop bedekte deur gingen en merkten dat hij daar op ons stond te wachten. Bij tijd en wijle geloofde ze dat Bruno iets meer was dan menselijk, daar was ik zeker van.

“Geloof jij dat wij ooit de waarheid over Bruno te weten zullen komen, Kate?” vroeg ik.

“Wie weet er nu ooit de hele waarheid over wie dan ook?” luidde haar antwoord.

Ik stuurde een boodschapper naar mijn vader om hem te vertellen dat ik veilig was aangekomen. Ik zei kort na de geboorte van de baby naar huis te willen komen. Ik wist dat Kate niet wilde dat ik ging. Ik kreeg zo het idee dat zij van plan was mij als gezelschapsdame voor zichzelf te houden. Ze zei op een keer tegen mij dat ze mij nodig had.

“En omdat je helemaal geen hoge dunk van Rupert hebt, zou ik een voornaam huwelijk voor je kunnen regelen,” beloofde ze mij.

“Mijn vader verwacht dat ik naar huis kom.”

“Ik weet zeker dat hij er vurig naar verlangt je getrouwd te zien.”

Maar nu de baby ieder ogenblik kon komen, wachtten wij allebei op de eerste tekenen zodat ons gesprek dikwijls over de op handen zijnde geboorte ging. Ik bekeek de uitzet die voor het kind was klaargemaakt en Kate en ik bespraken de namen van jongens en meisjes waarvan wij meenden dat ze voor de baby geschikt zouden zijn.

Kate praatte graag over het hof en over de aangelegenheden van de koning.

Haar recente avonturen op Windsor gaven haar het gevoel werkelijk heel goed te zijn ingelicht … vooral vergeleken bij een nicht die niet de deur uitkwam.

Het huwelijk van de koning was het voornaamste onderwerp van gesprek, want wij wisten allemaal dat hij erg ontevreden was over de vrouw met wie hij pas was getrouwd.

“Het is een hoogst ongelukkige affaire,” zei Kate blij terwijl wij in de vijvertuin zaten. Ik was bezig een kledingstukje voor de baby te borduren. Kate zat doelloos met de handen in haar schoot naar mij te kijken.

“Die arme Anna van Cleef is natuurlijk een heel ongeschikte vrouw. Als het niet was voor de gang van zaken op het vasteland zou de koning er helemaal niet aan hebben gedacht haar tot vrouw te nemen.”

Ik verzocht haar meer te vertellen. Ik had geruchten gehoord, maar ik luisterde graag naar Kates meer pikante versie dan naar die, waarop tijdens onze maaltijden aan tafel vaag was gezinspeeld.

“De koning heeft altijd een hekel aan keizer Karei en aan de koning van Frankrijk gehad,” legde Kate uit, “en de gedachte dat ze een bondgenootschap zouden sluiten, was erg alarmerend. Men zegt dat hij geloofde dat ze kwaad tegen hem in de zin hadden. Hij wilde dus bondgenoten op het vasteland. Cromwell geloofde dat de hertog van Cleef die bondgenoot zou zijn. Waarom dan geen vaste band gesmeed door met de zuster van de hertog te trouwen?”

“En de dame stemde gewillig toe,” zei ik. “Wist ze dan niet wat er met koningin Catharina en met koningin Anna was gebeurd?”

“Dat weet toch zeker de hele wereld! Het werd door heel Europa rondgebazuind, zoals naar mijn mening nog geen enkel geval ooit werd uitgesponnen. De geheime aangelegenheid van de koning was ongetwijfeld het bekendste schandaal in de hele wereld. De dames waren niet zo erg bereidwillig. Bij voorbeeld Maria de Guise … een weduwe. Heel knap, zeiden degenen die haar kenden. De koning waagde een poging, maar zij wees hem af voor de koning van Schotland. Dat is iets dat hij de Schotten niet gauw zal vergeven. En nu is hij boos op master Cromwell, omdat Anna van Cleef niet aan zijn verwachtingen beantwoordt. Remus heeft het verslag gezien dat Cromwells man hem over de bewuste dame heeft gestuurd. Hierin werd haar schoonheid vergeleken met die van andere dames als de gouden zon met de zilveren maan. Er werd gezegd dat zij hen allen overtrof. En Holbein, de kunstenaar, maakte een portret van haar maar liet de pokputjes weg. Haar gezicht zit er vol mee. Ze zeggen dat de koning toen hij haar zag, van afschuw werd vervuld en walgde en hij was natuurlijk woedend op degenen die haar naar hem hadden toegebracht.”

“Arme vrouw!”

“Ze kon geen woord Engels spreken, dus wist ze niet wat er over haar werd gezegd.”

“Zij moet de koele ontvangst hebben gevoeld.”

“Ik had met de koning te doen. Ik vroeg mij af of hij haar met die andere Anna vergeleek. Herinner jij je haar nog, Damascena? Hoe betoverend ze was toen ze in haar draagkoets zat! Heb jij ooit iemand gezien zoals zij? Zo elegant … zo aantrekkelijk … Ze was een echte koningin. Ik zal haar nooit vergeten.”

“En ik evenmin de dag waarop jij Tom Skillen chanteerde ons de Theems op te varen om haar voorbij te zien komen.”

“Wat moest je mij eigenlijk dankbaar zijn! Als ik niet zo slim was geweest, zou jij koningin Anna Boleyn helemaal nooit hebben gezien. Nee, ik zal haar nooit vergeten. Zij was onvergetelijk. Hoe heeft de koning haar ter wille van Jane Seymour kunnen verstoten! Dat is iets dat ik nooit heb kunnen begrijpen. Jane was zo eenvoudig, zo saai … Vergeleken bij al die schittering …”

“Misschien krijgen mannen soms genoeg van iets schitterends en houden ze van een beetje rust.”

Daar lachte Kate om. “Zijne majesteit de koning? Nooit! Och, als zij was blijven leven, zou hij heel gauw genoeg van haar hebben gehad. Het is voor de arme ziel misschien maar beter dat ze doodging. Toen ik in Shooters Hill, waar wij met het gevolg van de koning waren heengereden om haar te begroeten, de nieuwe koningin zag, was ik ten hoogste verbaasd. Ik had erop aangedrongen dat Remus mij meenam, hoewel hij vond dat ik in dit stadium van mijn zwangerschap beter niet kon paardrijden. Maar ik stond erop en toen zag ik haar. Hoe beklagenswaardig, Damascena! Zo alledaags! Die afschuwelijke huid en haar kleren! Als ze hadden geprobeerd haar er lelijk te laten uitzien, hadden ze daarin niet beter kunnen slagen. Ze had ongeveer twaalf dames bij zich … allemaal even lelijk als zij. Ze zijn dik, die Vlamingen, en ze hebben geen manieren. Hoe anders zijn de Fransen. Anna Boleyn was immers verfranst. Weet jij nog hoe ze het hoofd hield? En de koning. Hij zag er prachtig uit … al wil ik wel tegen jou fluisteren dat hij niet langer meer dat kleurrijke aanzien heeft van eertijds. Zijn gezicht is rood en hij is dik, zijn ogen zijn kleiner geworden en zijn mond strakker … en wanneer hij zijn wenkbrauwen fronst, is hij tamelijk angstaanjagend. Maar op die bewuste dag droeg hij een mantel die wat van een japon weg had: purper fluweel, met gouddraad geborduurd en afgezet met goudkant. De mouwen waren met goudlaken gevoerd en de mantel werd op zijn plaats gehouden door knopen van diamanten, robijnen en parels. Zijn baret was een en al flonkering. En zijn nieuwe koningin! Zij was gekleed in een japon van geruwd goudlaken en op het hoofd droeg ze een netmuts en daaroverheen een soort kapothoed met keelbanden. Hoe afzichtelijk is de Hollandse wijze van kleden! Het was een hele openbaring te zien hoe ze elkaar ontmoetten. Het volk juichte en de koning kon aan zijn werkelijke gevoelens geen uiting geven. Maar in zijn omgeving wisten ze dat de donder rommelde en degenen die verantwoordelijk waren voor het brengen van Anna van Cleef naar Engeland, beefden toen en beven sedertdien voortdurend.”

“Dat was toch zeker Cromwell.”

“Cromwell, ja, en velen haten die man en zullen ongetwijfeld graag zien dat hem het lot ten deel zal vallen van vele anderen vóór hem.” “Hij is een te machtig man om te worden terechtgesteld omdat een vrouw de koning niet aanstaat.”

“Er zijn al eerder machtige mannen gevallen. En ze zeggen dat de koning nooit graag met Cromwell te doen heeft gehad. Hij heeft hem amper enige waardigheid of aanzien verleend. Met de kardinaal was het anders … en toch, kijk maar eens wat er van hem is geworden.”

“Het is gevaarlijk om prinsen te dienen.”

“Jij bent niet de eerste die dat feit ter sprake brengt,” zei Kate met een wrange glimlach. “Weet jij wel dat de koning nadat hij haar voor het eerst had gezien zo woedend was dat hij uitriep: ‘Wie kan men vertrouwen? Ik geef u de verzekering dat ik niets terug zie van wat ze in haar portretten en rapporten hebben weergegeven. Ik houd niet van haar.’”

“Kon hij dan verwachten tijdens een dergelijke korte ontmoeting van haar te houden?”

“Hij bedoelde dat hij haar niet begeerde. En hij was al zolang zonder een vrouw dat dit onheilspellend was. Om je de waarheid te zeggen, ik geloof dat hij al een oogje op Catharina Howard had laten vallen. Als dat waar is, zou dit Anna van Cleef ongetwijfeld nog weerzinwekkender doen schijnen dan anders het geval was geweest. Remus zei dat de koning Cromwell ontbood en eiste dat hem werd verteld hoe hij van die ‘grote Vlaamse merrie’ verlost kon worden. Arme Cromwell, hij is ten einde raad. Maar moeten wij eigenlijk wel ‘Arme Cromwell’ zeggen? In vertrouwen gezegd, ik geloof van niet. Misschien glimlachen wij meewarig omdat hij nu zelf in het gevaar verkeert waarin hij zoveel anderen heeft gebracht. Als wij aan die dagen denken waarop zijn mannen naar de abdij van Sint-Bruno kwamen …”

“Hij deed alleen wat de koning hem gebood.”

“O, nog een beetje meer. Hij was de vijand van de monniken. Als die man niet was gekomen, zou Bruno nu misschien nog in de abdij wonen en jij en ik zouden stiekem door de geheime poort sluipen om met hem te praten. Maar dat is allemaal voorbij. Het is alsof het nooit is gebeurd. En nu is het Cromwells beurt om de toorn van zijn vorst onder de ogen te zien.”

“Ik beklaag een ieder die dat moet.”

“Ben jij het dan vergeten? Herinner jij je de monnik nog die aan de galg hing … hoe slap was zijn lichaam! Ik moest huiveren toen ik naar hem keek. En broeder Ambrosius …”

“Praat er alsjeblieft niet over, Kate. Ik zou het liever willen vergeten.”

“Dat is het verschil tussen ons beiden. Ik zou er nu liever wel aan denken en zeggen: ‘Kijk, Cromwell, nu is het jouw beurt.’”

“Maar is het zover gekomen? Ze hebben hem immers een hoge titel verleend.”

“O ja, heer van Essex en hofdignitaris van Engeland. Remus vertelt mij dat de koning hem dertig ridderhofsteden heeft geschonken. Nou, hij zal er wel een paar hebben verdiend, vermoed ik, als je bedenkt hoeveel hij er de koning in handen heeft gespeeld. Maar dat was in april. Nu is het juni. De zomerhemel verduistert voor master Cromwell en dat komt allemaal door dit huwelijk.”

“Wat ben jij goed op de hoogte.”

“Dit zijn kwesties die aan het hof besproken worden en soms hier, wanneer er mensen van het hof komen.”

“En jij vindt het saai?”

“Zulk gepraat niet. En zulke mensen ook niet. Het zijn de landedellieden die mij vervelen. Bovendien zou ik graag aan het hof willen zijn en niet alleen maar luisteren naar wat er daar gebeurt wanneer wij toevallig een bezoeker krijgen.”

“En Cromwell, Kate? Wat vertellen ze jou van deze man?”

“Dat het huwelijk met Anna van Cleef van het begin tot het einde een vergissing is geweest. De koning houdt alleen maar van aantrekkelijke vrouwen en ze bezorgen hem een Vlaamse merrie. Het huwelijk was nodig, zei master Cromwell, en de koning trouwde tegen zijn zin met Anna van Cleef, maar verklaarde het niet over zich te kunnen verkrijgen het door de bijslaap te voltrekken.” Kate begon te lachen. “Stel je voor, zeg! Hij ging de huwelijkskamer binnen zonder behoefte te hebben verder te gaan.”

“Ik heb met haar te doen,” zei ik.

“Ze zeggen dat zij doodsbang was. Omdat hij van haar af wilde, was zij er bang voor dat hij de een of andere beschuldiging tegen haar zou verzinnen. En nu liggen keizer Karei en koning Frans met elkaar overhoop. Hoewel je over deze kwestie verheugd zou moeten zijn, was de koning toch woedend toen hij wist wat er was gebeurd, want hij scheen zonder enige reden te zijn getrouwd. Hij trok er zich niets van aan of hij de steun van de Duitse staten had of niet, want zijn beide grote vijanden waren nog grotere vijanden van elkaar, en zolang deze stand van zaken voortduurde, had hij niets te vrezen. Hij verzocht Cromwell hem vrij te maken. Cromwell weet niet welke kant hij uit moet. De knappe man zit in zijn eigen net verstrikt.”

“Ik verwonder mij erover dat er nog iemand naar het hof verlangt te gaan. Kijk eens naar de rust van deze tuin! Hoeveel prettiger is het niet naar de lelies in de vijver en de bijen in de lavendel te kijken dan bij de zaken van de koning betrokken te zijn.”

“De beloningen zijn groot,” zei Kate.

“En om die te krijgen, moet je je hoofd riskeren.”

“Jij bent zonder eerzucht, Damascena. Jij weet niet hoe je moet leven.”

“Maar het is precies zoals ik het wil doen. Jij bent degene die denkt dat er iets te bereiken valt door met de dood te spelen.”

“Ik zou nog liever een week lang erop los willen leven dan twintig jaar op een saaie manier. Ik weet zeker dat mijn levensweg begerenswaardiger is dan de jouwe.”

“Als wij oud zijn, zullen wij aan deze dag terugdenken en misschien begrijpen we dan wie gelijk heeft.”

We zwegen een poosje. Daarna zei ze te menen dat haar tijd eerder zou aanbreken dan ze verwacht had.

“Wij moeten je man laten halen,” zei ik.

Maar ze schudde het hoofd. “Zo iets zullen we niet doen. Ik wil niet dat hij zich hier aan ons opdringt.”

Ze liet zich niet vermurwen. Ik was een beetje ongerust. Ze had iets koortsachtigs over zich. Ik bleef maar aan Keziah denken die in moeder Salters hut lag met een takje rozemarijn op het laken.

Lord Remus kwam naar het kasteel. Kate was teleurgesteld dat hij zo gauw terug was gekomen. Tegen mij zei hij beslist aanwezig te moeten zijn wanneer zijn kind werd geboren. Er bestond geen twijfel aan of hij aanbad Kate. Ik was hierover verbaasd omdat ze niet altijd hoffelijk tegen hem was, maar hij reageerde op haar grillen alsof ze een verwend kind was, alsof alles wat ze deed aanvaard moest worden omdat ze het op zo’n charmante wijze deed.

Maar wat hij te vertellen had, was ten minste iets waarvoor Kate belangstelling had.

Kate had nadrukkelijk verklaard niet in de stemming te zijn om gasten te onthalen en wij gebruikten onze maaltijden in haar kamer zoals tevoren. Het verschil bestond hierin dat lord Remus dikwijls bij ons zat. Kate had liever gehad dat hij was weggebleven, maar wanneer hij over aangelegenheden van het hof praatte, werd ze levendig en belangstellend.

Door zijn plaats in de huishouding van de koning, kon lord Remus met kennis van zaken praten en hoewel ik mij kon indenken dat hij onder normale omstandigheden een man met tact en beleid was, kon Kate alles uit hem krijgen. Zij wilde de waarheid over Cromwell weten en daarom kreeg ze die.

“Die man is waanzinnig van angst,” zei lord Remus tegen haar. “Ze hebben hem in Westminster gearresteerd. Van lord Southampton heb ik gehoord dat hij volkomen overrompeld was. Hij kwam naar de raad en toen hij het vertrek binnenging, stapte de kapitein van de garde naar voren met de woorden: ‘Thomas Cromwell, graaf van Essex, ik arresteer u in naam van de koning op beschuldiging van hoogverraad.’ Southampton zei nog nooit iemand zo verbaasd en daarna zo bang te hebben gezien.”

“Hoe dikwijls,” riep Kate uit, “had master Cromwell de arrestatie geëist van mensen die onschuldiger waren dan hij!”

“Wees voorzichtig, Kate.”

“Wat een onzin!” antwoordde ze vinnig. “Denk jij soms dat Damascena mij zal aanklagen? En waarvoor zou ze mij aanklagen?”

“Het is nodig je tong in bedwang te houden, lieveling. We weten niet wie er kan luisteren of hoe woorden verdraaid kunnen worden. We kunnen tegenwoordig onze eigen bedienden niet vertrouwen.”

“Vertel ons meer,” gebood Kate.

“De kerel was bijna hysterisch. Hij gooide zijn baret op de grond. Hij deed een beroep op de leden van de raad hem te steunen. Ze wisten dat hij geen verrader was, zei hij. Maar allen waren als één man tegen hem. Ze hebben die kerel altijd gehaat. Hij ging regelrecht naar de Tower en voordat de dag om was, waren de mannen al bezig zijn huizen te plunderen. Ik heb gehoord dat hij in de dagen van zijn bewind veel schatten had vergaard en dat de schatkist van de koning er flink door verrijkt zal worden.”

“Master Cromwell zal nu zelf ondergaan wat hij anderen met zoveel genoegen heeft aangedaan. Ik zie ze nog bij de abdij. Die beladen pakpaarden! Alle rijkdommen en schatten van de abdij van Sint-Bruno.”

Lord Remus verzocht zijn vrouw nogmaals voorzichtig te zijn en deze keer zweeg ze. Ik wist dat ze aan Bruno dacht en aan de angst die hij had uitgestaan.

Ik vroeg lord Remus: “Hoe kon deze man, die voor de koning heeft gewerkt, zo plotseling een verrader worden? Is zijn lot niet verbonden met dat van de koning? Is hij soms een verrader omdat twee vorsten van Europa die eerst vrienden waren, vijanden zijn geworden?”

Lord Remus keek mij vriendelijk aan. Hij had iets heel goedaardigs over zich en hij en ik waren goede vrienden geworden. Ik geloof dat hij hield van de achting die ik hem altijd betoonde, en waarvan ik aanvoelde die aan zijn leeftijd en positie verschuldigd te zijn. In ieder geval betreurde ik de manier waarop Kate zich jegens hem gedroeg.

“Kijk eens, Damascena,” antwoordde hij, “de weg naar de gunst van de koning vind je alleen door louter geluk, en kan iemand verwachten dat de fortuin hem zijn hele leven gunstig gezind is? Er zijn zeker mensen die zullen zeggen dat Thomas Cromwell een aantrekkelijk leven heeft geleid … tot nu toe. Zij zullen je vertellen dat Cromwell van nederige afkomst tot de hoogste rang is opgeklommen. Ook in dat opzicht leek hij op zijn meester Wolsey. Zijn vader was smid, zeiden ze, lakenvoller en scheerder, maar ik heb gehoord dat het iemand was met wat kleine inkomsten en in het bezit van een herberg en een brouwerij. Cromwell is een man van grote bekwaamheid. Scherpzinnig en geslepen, maar met weinig innemende manieren, die hem aan het hof vooruit zouden hebben geholpen. Maar hij was wel heel geschikt om het werk te doen dat de koning hem opdroeg. Maar ze hebben nooit graag met hem te doen gehad. De koning is ten opzichte van hem nooit zo hartelijk geweest als jegens de kardinaal. Zolang hij Cromwell gebruikte, verachtte hij hem. Nu schijnt er weinig kans voor de man te bestaan.”

“Het verwondert mij dat er nog iemand de koning wil dienen.”

Lord Remus’ ogen sperden zich wijd open van angst. “Wij hebben allemaal de plicht en het genoegen zijne majesteit te dienen,” zei hij op luide toon. “En het is verkeerd medelijden te tonen met degenen die … verraders jegens hem zijn.”

Ik vroeg waarvan men Cromwell had beschuldigd. “Was dat vanwege het feit dat hij een vrouw had meegebracht die de koning weerzinwekkend vond? Als hij een schoonheid had meegebracht, zou hij dan nu in vrede in een van zijn vele herenhuizen leven?”

“Hij wordt van geheime onderhandelingen met de Duitsers beschuldigd. Hij is in zijn buitenlandse politiek tekort geschoten, want het verbond dat hij nu met de hertog van Cleef heeft gesloten, is een last gebleken voor de koning die nu een verdrag met keizer Karei wil sluiten. Cromwells politiek heeft het land geen goed gedaan en bovendien werd hierdoor de koning opgescheept met een vrouw van wie hij af wil.”

“Het had zo gemakkelijk een andere kant uit kunnen gaan.”

Lord Remus boog zich naar mij toe en zei: “Er is weinig medegevoel met deze man. Zijn handelingen zijn velen niet bevallen. Velen zullen geen traan laten wanneer zijn hoofd rolt … en dat zal beslist gebeuren.”

Toen dacht ik aan de woorden van mijn vader dat de tragedie van de een de tragedie van ons allen was en ik maakte mij heel bezorgd.

Wij waren allen erg opgelucht toen Kates weeën begonnen en haar barensweeën duurden niet lang. Kate had weer geluk.

Remus en ik zaten in het voorvertrek van haar slaapkamer in diep medeleven met elkaar. Hij was erg ongerust en ik probeerde hem te troosten. Hij vertelde mij wat Kate allemaal voor hem had betekend, hoe sinds zijn huwelijk het leven voor hem was veranderd, hoe buitengewoon zij was en hoe doodsbang hij was geweest wanneer zij zich aan het hof bevond, uit vrees dat de ogen van de koning te dikwijls naar haar zouden dwalen. Hoe dankbaar was hij Norfolks nicht, Catharina Howard, die lang niet zo mooi was als Kate (wie was dat wel? ), maar vrijmoedig rondkeek met een wellustige blik waarvan de koning helemaal weg was zodat hij nauwelijks iemand anders zag. Hij was ervan overtuigd dat de koning zo gauw dit onaangename huwelijk tot het verleden behoorde, Catharina Howard tot zijn vijfde koningin zou maken.

Ik huiverde en hij zei bedaard: “Je kunt maar beter medelijden met dat arme kind hebben. Ze is zo jong en zich nergens van bewust. Als het voor haar ooit tot een kroon zou komen, vertrouw ik dat het lot niet zo onvriendelijk zal zijn als het voor haar voorgangsters is geweest.”

En met het lot bedoelde hij natuurlijk de koning.

Ik probeerde hem over deze aangelegenheid aan de praat te houden om zijn gedachten van Kate af te leiden, maar zelfs op dat ogenblik was hij zich nog te zeer bewust van de gevaren om veel te zeggen.

En toen, voordat wij het durfden hopen, hoorden wij het gehuil van een kind en wij haastten ons de kamer in … en daar lag hij, een gezonde jongen.

Kate leunde achterover in haar bed … uitgeput en bleek, mooi op een nieuwe manier, etherisch en triomfantelijk.

De vroedvrouw stond te glimlachen.

“Een prachtige jongen, mylord. En wat een stel longen!”

Ik zag een blos zich over Remus’ gezicht verspreiden. Ik betwijfel of hij ooit zo’n trots ogenblik had gekend.

“En hoe gaat het met lady Remus?” vroeg hij.

“Ik heb nog maar zelden zo’n gemakkelijke bevalling gehad, mylord.”

Hij ging naar het bed en bleef naar haar staan kijken en de uitdrukking op zijn gezicht was er een van aanbidding.

Kate was te moe om te praten, maar ze ving mijn blik op en zei mijn naam.

“Gefeliciteerd, Kate,” zei ik. “Je hebt een prachtige jongen.”

Ik zag een glimlach haar lippen krullen. Het was er een van triomf.

Het kind kreeg de naam Carey, een familienaam van de Remussen. Kate legde een onverschilligheid voor de baby aan de dag waarvan ik meende dat ze die niet echt voelde. Ze weigerde hem zelf te voeden en er kwam een min in huis, een kort, dik meisje met rozige wangen die nog genoeg melk voor haar eigen kind over had wanneer Carey was verzadigd. Ze heette Betsy en ik zei tegen Kate dat het iets schandelijks was dat een meisje van het platteland die als voedster van het kind was gekomen, meer genegenheid voor hem toonde dan zijn eigen moeder.

“Hij is nog te jong voor mij,” verontschuldigde Kate zich. “Als hij ouder wordt, zal ik wel belangstelling voor hem hebben.”

“Wat een moederlijke instincten!” spotte ik.

“Moederlijke instincten zijn voor mensen zoals jij, die ongetwijfeld niets liever doen dan baby’s voeden en ze een schone luier aandoen,” antwoordde Kate bits.

Ik hield van de baby. Ik verzorgde hem wanneer dat mogelijk was en al was hij nog zo jong, toch was ik ervan overtuigd dat hij mij kende. Als hij huilde, schommelde ik hem in zijn wiegje en het lukte mij altijd hem tot bedaren te brengen. Lord Remus glimlachte dan tegen mij.

“Jij zou moeder moeten zijn, Damascena,” zei hij. Ik wist dat hij gelijk had. Het feit dat ik bij de kleine Carey was, deed mij naar een eigen kind verlangen. Ik had de baby graag met mij mee naar huis willen nemen. Ik zei tegen Kate dat het tijd was dat ik terugging.

Ze ontketende een storm van protesten. Waarom praatte ik voortdurend over naar huis gaan? Was ik dan niet tevreden bij haar? Wat wilde ik hebben? Ik hoefde het maar te vragen en zij zou wel zorgen dat het me werd gebracht.

Ik zei bij mijn vader te willen zijn. Hij miste mij. Kate mocht niet vergeten dat ik alleen maar was gekomen om bij haar te zijn tot ze haar kind had.

“De baby zal je missen,” zei Kate sluw. “Hoe zullen wij hem stilhouden wanneer jij er niet bent om de wieg te schommelen?”

“Hij zou liever zijn moeder willen hebben.”

“Nee, dat zou hij niet. Hij heeft liever jou, en dat bewijst hoe knap hij is. Jij bent voor hem van veel meer nut dan ik.”

“Jij bent een vreemde vrouw, Kate,” zei ik.

“Zou je willen dat ik alledaags was?”

“Nee. Maar wel dat je wat vriendelijker tegen het kind was.”

“Er wordt goed voor hem gezorgd.”

“Hij heeft liefkozingen nodig en het begrip liefde moet hem worden bijgebracht.”

“Die jongen zal al deze landerijen in eigendom krijgen. Hij is een baby die veel geluk heeft. Als hij dit grote landgoed ziet, zal hij de behoefte aan liefkozingen en babypraat gauw ontgroeid zijn.”

“Dan zal hij op zijn moeder lijken.”

“En dat,” zei Kate, “is zo slecht nog niet.”

Zo kibbelden wij en genoten van elkaars gezelschap. Ik wist dat ze ieder voorwendsel zocht om mij bij haar te houden en ik was opgetogen dat dit zo was. Wat mijzelf betrof, ik dacht dikwijls aan mijn vader en als het niet om hem was, zou ik er heel tevreden mee zijn geweest te blijven. Ik vermoedde dat hij mij erg moest hebben gemist en nu Kate haar jongen had, dacht ik dat hij wel zou schrijven en bij mij erop aandringen terug te komen, maar zijn brieven aan mij waren berichten over huiselijke aangelegenheden en er was geen dringend verzoek om terug te komen.

Ik was hierdoor een beetje in mijn wiek geschoten, iets dat idioot van mij was. Ik had kunnen weten dat er een reden was.

De kleine Carey was een maand oud. Mijn moeder schreef te hebben gehoord dat er een bepaalde vruchtboom, kerseboom genaamd, het land was ingevoerd en in Kent was geplant. Zou ik alsjeblieft kunnen proberen erachter te komen of dit waar was? En ze had ook gehoord dat de tuinman van de koning abrikozebomen in zijn tuinen had geplant die goed gedijden. Ze zou zo graag willen horen of dit het geval was. Misschien zouden er onder de mensen die Remus Castle bezochten en van het hof kwamen, iets over deze opwindende ondernemingen kunnen vertellen.

De mensen die van het hof kwamen, praatten niet over abrikozen. Hun houding was eerder gesloten. Ze dempten hun stemmen wanneer ze spraken, maar konden zich niet het genoegen ontzeggen de aangelegenheden van de koning ter sprake te brengen.

De koning had het vaste voornemen zich van Anna van Cleef te ontdoen. Cromwell, die het huwelijk tot stand had gebracht, zou het weer ongedaan maken.

Ik dacht dikwijls aan hem in de gevangenis in de Tower. Zijn lot leek wel iets op dat van de grote kardinaal, alleen de waardigheid ontbrak. De kardinaal had de genegenheid van de koning verworven en was gestorven voordat de schande van de Tower en de dood hem konden overvallen. Ik was van medelijden met deze mannen vervuld, zelfs met Cromwell. Al dacht ik nog zo dikwijls terug aan die verschrikkelijke tijd waarin de abdij werd ontwijd en gewelddadigheid en ellende de overhand hadden, toch voelde ik medelijden met de man die slechts zo hoog was opgeklommen om te vallen.

Ik hoorde nu dat Cromwell ertoe was gedwongen gesprekken te onthullen die hij op de morgen na de huwelijksnacht met de koning had gevoerd. Tijdens deze gesprekken had de koning volkomen duidelijk gemaakt dat het huwelijk niet door de bijslaap was voltooid.

“Cromwell heeft toegegeven,” zo zei een van onze bezoekers, “dat de koning hem had verteld de dame zover beneden zijn smaak te vinden dat niets hem ertoe kon bewegen het huwelijk door geslachtsgemeenschap te voltooien. Als ze maagd was toen ze kwam, aldus had de koning tegen Cromwell gezegd, had de koning haar in die staat gelaten. Hoewel zijne majesteit, wat haar maagdelijkheid betrof, geneigd was in twijfel te trekken of ze inderdaad zo kuis was toen ze aankwam. Nu zal het parlement een wetsontwerp indienen om het huwelijk van nul en gener waarde te verklaren en dat het een reden voor echtscheiding is als een huwelijk niet door geslachtsgemeenschap is voltrokken.”

“Hoe onfortuinlijk zijn de vrouwen van de koning!” zei ik.

“Ik geloof niet dat de dame die spoedig de vijfde koningin zal worden, hiermee akkoord zal gaan.”

“Arm meisje. Ze is erg jong, hoor ik.”

“Ja, en de koning verlangt naar haar.”

“Misschien zal hij, wanneer hij met haar getrouwd is, ten opzichte van haar milder gestemd raken en Cromwell gratie verlenen.”

“Die man heeft te veel vijanden. Zijn ondergang is zeker. De koning heeft nooit enige genegenheid voor hem gevoeld.”

Ik huiverde.

Ik zal die julimaand nooit vergeten. De tuin met de vijver hing vol rozegeur en in het laantje zaten de bladeren dik aan de in elkaar gestrengelde takken. Ik droeg de baby gewoonlijk in de rieten wieg naar buiten en zette hem daar aan mijn voeten terwijl ik babykleertjes voor hem borduurde. Kate kwam dan bij me zitten. Ze maakte plannen voor haar volgend bezoek aan het hof.

“Ze zeggen dat Catharina Howard al de vrouw van de koning is. Ik ben benieuwd hoelang ze dat zal blijven.”

“Arm meisje,” mompelde ik.

“Zij zal ten minste koningin zijn, al is het maar voor korte tijd. Ik heb horen zeggen dat ze vroeger in de huishouding van de hertogin van Norfolk een heel vrolijk dametje was.”

“Het zou gek zijn als de koning een meisje dat zwaar op de hand is, zou willen.”

“Ze is nogal vrijmoedig met haar glimlachjes en andere gunsten.”

“Het is altijd beter te glimlachen dan je wenkbrauwen te fronsen … iets waaraan jij wel eens zou kunnen denken.”

Ze lachte. “Mijn raadgeefster!” mompelde ze. “Jij schijnt altijd te weten wat voor mij het beste is. Waarom denk jij eigenlijk dat jij zoveel verstandiger bent dan ik?”

“Omdat ik er beroerd aan toe zou zijn als ik minder verstandig was.”

“O, dan zijn wij nu dus knap! Ga verder, knappe Damascena. Ik zal met mijn handen over elkaar gaan zitten en naar jouw preken luisteren.”

We zwegen een poosje. In de tuin was geen ander geluid dan het gezoem van de bijen in de lavendel. Daarna zei ze: “Ik vraag me af hoe je je voelt als je sterft… als je dit alles achterlaat.”

Ik keek haar ontsteld aan en ze vervolgde: “Hoe voelde koningin Anna zich in de gevangenis in de Tower toen ze wist dat haar einde nabij was? Het is vier jaar geleden dat ze is gestorven, Damascena, en nog wel in de maand mei, de mooiste maand wanneer heel de natuur opnieuw geboren wordt… en zij stierf. En nu moet die man, die geen vriend van haar was, ook sterven. Zij was dapper. Ze zeggen dat ze heel bedaard haar dood tegemoet liep en even elegant was gekleed als altijd. Ze verachtte haar noodlot. Zo zou ik willen zijn. En denk eens aan de koning, Damascena. Hij hoorde het doodskanon van de Tower bulderen. ‘Het vonnis is voltrokken,’ moet hij gezegd hebben. ‘Maak de jachthonden los, dan gaan wij ervandoor.’ En hij ging naar Wolf Hall waar Jane Seymour wachtte. Maar die heeft niet lang van haar kroon genoten.”

“Arme ziel,” zei ik.

“Toch is ze in haar bed gestorven en niet op een bloedig schavot.”

“Misschien was het beter dat ze zo stierf dan te leven om een nog ergere dood onder de ogen te zien.”

“De dood is de dood,” zei Kate. “Waar je die ook tegenkomt. Maar ze sterven niet allemaal zoals Anna. Ik kan mij haar voorstellen hoe zij onder het lopen het hoofd hoog ophief en het kalm neerlegde om de slag met het zwaard van de beul te ontvangen. Hoe anders is Cromwell. Hij smeekt om zijn leven, zeggen ze. Hij heeft alles onder ede bevestigd wat de koning hem vraagt plechtig te verklaren. Hij verklaart dat de koning hem op de huwelijksavond in vertrouwen nam … want zo wil de koning het. Hij smeekte om genade.”

“En zal hem die verleend worden?”

“Is de koning ooit genadig?”

“Dat vraag ik mij af,” zei ik.

Wij werden in de tuin gestoord door de komst van een bezoeker. Hij kwam van het hof en Kate ging naar hem toe om hem te begroeten. Die dag gebruikten wij de maaltijd in de grote hal en Kate sprak geanimeerd. Ik vond dat het krijgen van een kind haar schoonheid op geen enkele wijze had aangetast. Lord Remus kon zijn ogen niet van haar afhouden en ik was verbaasd over haar macht om zoveel toewijding te verwerven zonder er veel moeite voor te doen.

Er werd over het hof gesproken, zoals Kate dat wenste.

De val van Cromwell en de dwaze verliefdheid van de koning voor Catharina Howard vormden de onderwerpen van gesprek.

“De vrouwe van Cleef brengt nu haar tijd heel aangenaam in het Richmond Palace door,” vertelde onze bezoeker. “Degenen die haar hebben gezien, zeggen dat er een grote rust over haar is gekomen. Ze heeft veel japonnen en allemaal volgens de laatste mode. Ze wandelt in de tuinen en is bijzonder vriendelijk tegen allen die zich tot haar wenden. De waarheid is dat ze een smartelijke beproeving heeft doorstaan. Ze zeggen dat ze hevig ontsteld was toen de koning liet blijken haar niet te willen en erg bang was dat haar hoofd in het stof zou rollen zoals dat van Anna Boleyn.”

“Wat een genadige ontsnapping!”

“Het is niet altijd verstandig degenen te onthoofden die machtige vrienden in Europa hebben. Thomas Boleyn was een Engelsman en geen machtig vorst. Dus kostte het Anna haar hoofd.”

“Het is geen wonder dat lady Anna geniet van haar vrijheid,” zei ik. “Ik kan begrijpen hoe zij zich nu voelt. Vrij … zonder angst! Vrij om van de weldaden van de koning te genieten.”

“De koning is Cromwell ook genadig geweest,” luidde het antwoord. “Hij gaf hem de bijl in plaats van de galg. Als iemand van lage afkomst, had het de galg moeten zijn, maar de koning was door zijn dringende verzoeken om gratie een beetje getroffen en verleende hem het blok.”

“En nu leeft hij niet meer.”

Ik kon die avond niet meedoen met het gelach en de vrolijkheid toen de komedianten in de hal kwamen en er gedanst werd om de bezoekers aangenaam bezig te houden. Ik bleef maar denken aan de koortsachtige vreugde van Anna van Cleef, aan de genade die de koning Thomas Cromwell had betoond — een bijl om hem te onthoofden, in plaats van een touw om om zijn hals te hangen — en het jonge meisje dat als de vijfde vrouw van de koning zich blijmoedig in gevaar begaf.

Kate kwam die avond naar mijn kamer.

“Je piekert te veel, Damascena,” zei ze. Ze begreep met welke gedachten ik mij bezighield, hoewel ik niets had gezegd. “Lijkt het jou ook niet dat wij, juist door het feit dat wij in een wereld leven waarin de dood op ieder moment iedereen kan overvallen, met volle teugen moeten genieten van die ogenblikken die het leven ons nog laat?” Ik vond dat ze misschien gelijk had. En een paar dagen later kwam Rupert naar Remus Castle.

Onze bezoeker van het hof was vertrokken en het was weer rustig om ons heen.

Ik was van plan de kleine Carey naar de rozentuin te brengen, daar te gaan zitten en van dat rustige plekje te genieten en wat te naaien. Ik ging dus naar de kinderkamer waar ik Betsy in tranen aantrof. Carey, die goed was gevoed, sliep en toen ik haar vroeg wat eraan scheelde, vertelde ze mij dat de meester van haar zuster, die goed voor haar was geweest, gisteren was weggesleept en naar Smithfield gebracht om te worden veroordeeld tot de galg. Deze barbaarse gewoonte om iemand op te hangen, hem los te snijden wanneer hij nog leefde en hem dan de buik open te rijten was zo afschuwwekkend dat ik al onpasselijk werd bij het horen ervan. Ik probeerde Betsy te troosten en vroeg waarvan de werkgever van haar zuster was beschuldigd.

“Dat wist hij eigenlijk niet precies,” zei ze tegen mij. “Maar hij had ongetwijfeld iets gezegd ten nadele van de koning en de nieuwe wet.”

Dat hij het niet met zekerheid wist, betekende dat er geen gerechtelijk onderzoek had plaatsgehad. Wat was er met ons land gebeurd sinds de koning met de kerk had gebroken en het gewone, nederige volk op hun woorden moest passen?

Ik wist niets te bedenken om Betsy te troosten en dus nam ik de baby en ging naar buiten naar de rozentuin. Kate kwam bij me zitten terwijl ik borduurde. Zij was ook somber gestemd want ze had van de tragedie gehoord.

“Hij werd met drie anderen als verrader naar de galg gesleept,” zei ze tegen mij, “terwijl drie anderen als ketter werden verbrand. Wat een vreemde toestanden! Degenen die naar de galg worden gesleurd, waren verraders omdat ze ten gunste van de paus spraken. Degenen die als ketters werden verbrand, waren bezig de nieuwe godsdienst te bestuderen en spraken zich tegen hem uit. Dus degenen die vóór Rome en degenen die tegen Rome zijn, sterven samen op hetzelfde uur en op dezelfde plaats.”

“Daar is een eenvoudige verklaring voor,” zei ik. “De koning heeft het duidelijk gemaakt dat er maar één verandering moet zijn. De godsdienst is dezelfde … het katholieke geloof, maar in plaats van de paus als opperhoofd van de kerk, is dat een Engelsman, de koning. De paus tot hoofd van de kerk te verklaren maakt van iemand een verrader. Maar de nieuwe leerstellingen, opgesteld door Maarten Luther, bestuderen en in praktijk brengen, is ketterij. Verraders van lage afkomst worden naar de galg gesleurd; ketters worden op de brandstapel verbrand. Zo staan de zaken er tegenwoordig voor in dit land.”

“Alle mannen en vrouwen moeten de grootste voorzichtigheid in acht nemen en niet hun neus in deze dingen steken.”

“Mijn vader heeft mij verteld dat Luther heeft gezegd: ‘Wat de koning van Engeland wil, moet voor de Engelsen een geloofspunt zijn … dat punt niet nakomen, betekent de dood!’ “

“Hoe weten wij,” zei Kate op ernstige toon, “of datgene wat wij op dit ogenblik bepraten, geen verraad is?”

“Laten wij hopen dat alleen de vogels en insekten het kunnen horen.”

“Toen de oude wet nog gold, was het geruststellender. Nu is het zo moeilijk te weten of datgene wat je zegt wel of geen verraad is.”

“Dus moet je voorzichtig zijn voordat je tegen iemand één enkel woord zegt dat als verraad kan worden beschouwd. Ik durf er een eed op te doen dat de meester van Betsy’s zuster geen kwaad tegen de koning in de zin had. Het kan best zijn dat wij van verraad beschuldigd kunnen worden door over deze man te praten. Misschien is Betsy wel een verraadster door een traan voor hem te storten. Het is een angstaanjagende gedachte.”

“Laten wij over iets anders praten. Ik zal je de saffieren armband laten zien die Remus voor mij heeft meegebracht. Die man is zo trots een zoon te hebben. Hij zegt bang te zijn het bekend te maken, want de koning kan erg afgunstig zijn op mannen die gezonde zonen hebben.”

“Zou het dan verraad kunnen zijn een zoon te hebben! De jonge prins Eduard is een zwak kind, geloof ik.”

“Wat vreemd dat mijn kleine Carey zo’n flink kereltje is terwijl Eduard die met koninklijke zorgen wordt omringd en waarvan overdreven notitie wordt genomen, zo zwak is.”

“Is het verraad om op die manier over de erfgenaam van de troon te praten?”

“Het verraad loert om de hoek en is er altijd om op je af te sluipen. Als wij over een lint praten … zou dat verraad kunnen zijn? Als mijn linten een mooiere kleur hebben dan die van koningin Catharina Howard en ik zeg dat … zou dat verraad kunnen zijn? Mij dunkt, Damascena, dat wij onze tong in bedwang moeten houden en helemaal niet moeten praten, behalve om te zeggen dat de zon schijnt, dat het regent, of, zoals jouw moeder, praten over de verdiensten die de ene roos boven de andere heeft. Dat is veiligheid. Maar dat is een kwestie waar wij al dikwijls over hebben gesproken, en ondanks alles zou ik liever naar het hof gaan en de dood riskeren dan hier van verveling doodgaan.”

Maar de gedachte aan verraad had een ontnuchterend effect op ons beiden en wij waren geen van tweeën in de stemming om te schertsen.

De volgende morgen kwam Rupert.

Zo gauw hij het binnenhof opreed, vergezeld van zijn bediende, wist ik dat hij slecht nieuws bracht. Ik holde naar buiten, naar hem toe en omhelsde hem.

Hij zei: “Damascena, o mijn beste Damascena …”

“Vader?” vroeg ik. “Is het vader?”

Hij knikte en ik zag dat hij probeerde zijn gezicht in bedwang te houden zodat hij zijn droefheid zou kunnen verbergen.

“Vlug,” riep ik uit. “Vertel het mij vlug! Wat is er gebeurd?”

“Gisteren hebben ze je vader naar de Tower gebracht.”

Van afschuw vervuld staarde ik hem aan. Ik kon het niet geloven.

“Het is niet waar!” riep ik uit. “Het kan niet waar zijn. Waarom? Wat heeft hij gedaan?”

En zelfs terwijl ik sprak, kwamen onze gesprekken van de laatste dagen weer in mijn gedachten terug. Hoe gemakkelijk was het een verrader van de koning te zijn! Wat kon hij hebben gedaan dat ze hem naar de Tower brachten, hij die nooit tevoren in zijn leven iets had gedaan om iemand te krenken?

“Ik moet met je praten,” zei Rupert. “Waar is Kate? Waar is lord Remus?”

Lord Remus was op jacht. Kate, die had gehoord dat er iemand was aangekomen, kwam op het binnenhof naar ons toe.

“Rupert!” riep ze uit. “Welkom, broer.” Toen zag ze zijn gezicht. “Slecht nieuws?” vroeg ze en ze keek ons om beurten aan.

“Ze hebben vader naar de Tower gebracht,” zei ik.

De blos trok weg uit haar gezicht. Haar blik was koud. Ik had Kate nog maar zelden zo bewogen gezien. Met trillende lippen wendde ze zich tot mij en ze stak haar hand uit. Ik greep ze en drukte ze stevig. Ze liet mij toen voelen dat ze mijn lijden begreep en dat ze als een zuster voor mij was.

“Kom alsjeblieft binnen,” zei Kate. “Laten we niet hier buiten blijven staan.”

Ze schoof haar arm door de mijne en we liepen de grote hal in.

Kate merkte op: “Hier kunnen we niet praten.” En ze ging ons voor naar een zijvertrek. Daar verzocht ze Rupert te gaan zitten en mij ook. Terwijl ze zelf plaatsnam, zei ze: “Vertel ons alsjeblieft alles.”

“Het is gisteren gebeurd terwijl wij aan tafel zaten. De mannen van de koning kwamen en arresteerden oom in naam van de koning.”

“Op beschuldiging waarvan?” riep ik uit.

“Verraad,” zei Rupert.

“Dat kan niet waar zijn.”

Rupert keek mij verdrietig aan. “Ze hebben Amos Carmen ook gearresteerd. Ze hebben zijn schuilplaats gevonden. Ze gingen er regelrecht naar toe, alsof iemand het feit had verraden dat hij zich op die plaats bevond.”

“In ons huis?” vroeg ik.

Rupert knikte. “Nadat jij vertrokken was, is Amos teruggekomen. Hij werd gezocht. Hij had verklaard dat de paus het ware hoofd van de kerk was en geweigerd de suprematiewet te tekenen die de oppermacht van de Engelse soeverein in geestelijke zaken erkent, iets dat als priester van hem werd geëist. Hij was van plan naar Spanje te vluchten omdat er voor hem hier geen hoop was zolang de koning leefde. Jouw vader hielp hem.”

Ik sloeg mijn handen voor het gezicht. Hoe had hij toch zo dwaas kunnen zijn! Hij had zich regelrecht in gevaar begeven. Hiervoor was ik altijd al bang geweest. Wat ons had bedreigd, had ons ten slotte achterhaald.

Het was Kate die sprak. “Wat kunnen we doen om hem te redden?”

Rupert schudde het hoofd.

“Er moet iets zijn!” riep ik uit. “Wat zullen ze met hem doen? … wat ze met anderen hebben gedaan?”

“Voor hem zou het de bijl zijn,” zei Rupert alsof hij mij wilde troosten. “Hij is van hoge afkomst.”

De bijl! Dat zozeer geliefde hoofd zou door de beul worden afgehouwen. Aan dat goede leven zou door één slag een eind worden gemaakt! Hoe konden zulke dingen gebeuren? Hadden deze mensen nooit geweten wat het was een vader lief te hebben?

Kate zei vriendelijk: “Dit is iets verschrikkelijks voor Damascena. Wij moeten voor haar zorgen, Rupert.”

Rupert zei: “Daarvoor ben ik hier.”

“Ik moet naar hem toe,” zei ik.

“Je zou niet bij hem worden toegelaten,” herinnerde Rupert mij. “Het is zijn wens dat je hier bij Kate blijft.”

“Hier blijven … wanneer hij daar is! Dat doe ik niet. Ik ga direct naar huis. Ik vind wel een manier om bij hem te komen. Ik zal iets doen. Ik zal niet lijdelijk toezien dat ze hem vermoorden.”

“Damascena … dit is een zware slag. Ik heb het je te ruw, te weinig tactvol meegedeeld. Hier ben je veilig. Jij bent uit het huis weg. Hij wilde niet dat je naar huis kwam zolang Amos daar was. Hij wilde dat niemand van ons erbij betrokken raakte. Hij verklaart telkens weer opnieuw dat hij en hij alleen voor het verbergen van Amos verantwoordelijk is. Hij was niet in het huis, maar je weet wel dat er bij de notebomen een schuur staat. Oom hield hem daar verborgen en bracht hem zelf voedsel. Niemand ging naar boven naar de zolder. En zoals je weet, werden er in het onderste deel alleen maar tuingereedschappen bewaard. Hij scheen daar veilig te zijn. Het zou krankzinnig zijn nu terug te gaan. Wij weten niet wat er nu gaat gebeuren.”

“Ze zijn dus gekomen terwijl jullie aan tafel zaten.”

Rupert knikte.

“En hij … hoe is hij weggegaan?”

“Rustig, zoals je kon verwachten. Hij zei: ‘Niemand weet hiervan, behalve ikzelf.’ En toen gingen ze naar buiten en namen Amos mee. Ze zijn allebei weggevoerd naar de Tower.”

“En wat kunnen wij doen, Rupert?”

Rupert schudde wezenloos het hoofd. Wat kon je doen? Wat zou iemand kunnen doen? Wat de koning wilde, was een geloofspunt … en Amos had de wet van de koning overtreden en mijn vader had hem daarbij geholpen. Op een voor Kate buitengewoon vriendelijke wijze, zei ze: “Ik zal je naar je kamer brengen, Damascena. Je gaat wat rusten. Ik zal wat hete melk met wijn brengen, dan word je wat rustiger. Dan zul je slapen en deze slag beter kunnen dragen.”

“Denk jij soms dat ik zal slapen zolang hij in de Tower zit? Denk jij soms dat ik hete melk met wijn wil? Ik ga direct terug. Ik ga proberen erachter te komen wat ik kan doen …”

Rupert zei: “Dat heeft geen zin, Damascena.”

“Jij kunt wel hier blijven als je bang bent,” zei ik, iets dat onvriendelijk en ook onredelijk was. “Ik zal niet achter lord Remus wegkruipen. Ik ga naar huis. Ik ga achterhalen wat er gedaan kan worden.”

“Er kan niets gedaan worden, Damascena.”

“Niets. Hoe weet jij dat? Wat heb jij geprobeerd te doen? Ik ga direct terug.”

Rupert zei: “Als jij gaat, ga ik mee.”

“Jij moet hier blijven, Rupert.”

“Waar jij bent, wil ik ook zijn,” zei hij.

“Ik wil niet dat jij iets voor mij riskeert. Maar ik zal niet hier blijven. Ik ga direct terug. Misschien kan ik iets doen.”

Rupert schudde het hoofd, maar tot mijn verrassing nam Kate het voor mij op.

“Als ze terug wil gaan, moet ze dat doen,” zei ze.

“Maar het is gevaarlijk,” protesteerde Rupert. “Wie weet wat er nu zal gebeuren?”

“En mijn moeder?” vroeg ik.

“Die is door de slag verdoofd.”

Ik kon mij haar voorstellen, opgeschrikt uit een wereld waarin ze had geleefd, waarin geen schokkende gebeurtenissen plaatshadden, waarin de meeldauw op haar rozen veruit de grootste tragedie was die ze onder de ogen kon zien.

“En wat wordt er gedaan?” vroeg ik.

“Wat kunnen we doen?” vroeg Rupert. “Ze hebben hem gisteren meegenomen. Hij is in de Tower. Hij mocht een bediende meenemen. Tom Skillen is meegegaan. Die is teruggekomen voor een deken en wat eten. Die mocht hij hem brengen. Hij wordt dus niet zo slecht behandeld als vele anderen.”

Vastberaden vroeg ik: “Wanneer kunnen we afvaren?”

“We zouden morgen kunnen vertrekken,” antwoordde Rupert. “Vandaag is het te laat.”

Kate zei: “Dat is verstandig. Je gaat morgen. Rupert moet rusten. Hij heeft een lange reis achter de rug.”

Ik zweeg, en terwijl ik voor mij uit staarde, kon ik mij alles voor de geest halen. Zijn kalme gelatenheid toen ze hem kwamen halen. De boot zou hem door de Verraderspoort hebben gevoerd. En hij zou God danken dat Damascena niet thuis was, dat ze helemaal niet in het huis was geweest terwijl hij Amos onderdak verleende. Hij zou zeggen: ‘Damascena is veilig.’ Alsof ik veilig wilde zijn terwijl hij in gevaar verkeerde. Waarom was ik gegaan? Waarom was ik niet daar geweest? Ik zou iets hebben gedaan, hield ik mijzelf voor. Ik zou nooit hebben toegestaan dat ze hem meenamen. Ik dacht aan hem in de sombere gevangenis in de Tower. Zovelen hadden hun gerieflijk bed voor een strozak op de koude stenen vloer verwisseld … om er op de dood te wachten.

Maar zover kon het niet komen. Dat mocht niet. Er zou een uitweg zijn. Kate bracht mij naar mijn kamer.

Nog een hele nacht voordat wij konden vertrekken. Ik kon niet wachten om aan de thuisreis te beginnen. Remus was van de jacht teruggekomen, stralend en een en al geestdrift. De verandering in hem toen hij het nieuws hoorde, was verbazingwekkend. Zijn huid kreeg een lichtgele kleur en zijn kaak bewoog zich zonder dat hij het wilde. Ik keek naar … angst. Niemand voelde er in deze dagen iets voor om met een verrader in verband te worden gebracht.

Hij herstelde zich vlug, want hij stond ver van mijn vader af. Alles wat hij had gedaan, was met een nicht van zijn vrouw trouwen. Dat kon toch zeker niet als verraad worden uitgelegd? Per slot van rekening was er destijds geen sprake geweest van verraad van advocaat Farland. Hij was een rijk man geweest, een achtenswaardig rechtsgeleerde die aan vele intieme vrienden van de koning goede diensten had bewezen. Remus kwam tot de conclusie dat hij veilig was en de vrees ging voorbij. Maar ik kon zien dat hij blij was dat ik had besloten uit zijn huis weg te gaan.

Bij het aanbreken van de dag was ik op, klaar om te vertrekken. Ik was geroerd door Kates bezorgdheid. Nooit eerder had ze haar genegenheid voor mij zo duidelijk getoond. Ze was diep getroffen en fluisterde tegen mij: “Rupert zal wel voor je zorgen. Doe wat hij wil.” Toen sloeg ze haar armen om mij heen en hield mij een ogenblik stevig vast.

Ze bleef ons bij de poort staan nakijken toen wij wegreden.

Het werd lichter terwijl wij de Theems oproeiden, maar ik had nauwelijks oog voor het landschap terwijl wij voorbijvoeren. Ik zat aan hem te denken. Beelden bleven in mijn geest opkomen en weer verdwijnen. Ik dacht aan hem terwijl hij met zijn arm om mij heen bij de muur naar de boten stond te kijken die voorbijvoeren. Ik hoorde zijn stem tegen mij zeggen dat de tragedie van de kardinaal de tragedie van ons allen was. Hoe profetisch waren zijn woorden, want de kardinaal was in ongenade gevallen toen de koning met Rome brak en de naklank van die breuk weergalmde nog steeds door het land en het was om deze reden dat mijn eigen vader nu in die vochtige en sombere gevangenis op de dood lag te wachten.

Het was meer dan ik kon verdragen. Slechts mijn boosheid kon het winnen van mijn wanhoop. Ik zou in mijn huidige stemming naar de koning zelf zijn gegaan en hem hebben verteld hoe wreed en verdorven het was een goede man kwaad te doen die alleen maar had gedaan wat hij geloofde dat juist was.

Daar op de oever stonden de torens van Hampton Court. Ik huiverde terwijl wij erlangs gingen. Er werd nog altijd aan gewerkt, herinnerde ik mij onlogisch. Toen wij er de laatste keer aan voorbijvoeren, had mijn vader nog opgemerkt dat ze bezig waren op een van de binnenhoven een grote astronomische klok op te stellen en dat de liefdesknopen met de initialen van de koning en Jane Seymour die in de grote hal waren aangebracht, uit de tijd waren omdat er sindsdien een andere koningin was geweest en er sprake was van weer een andere. De torens die mij altijd zo betoverend hadden toegeschenen, leken nu dreigend.

Wat roeide Tom Skillen langzaam, dacht ik ongeduldig. Maar dat deed hij in werkelijkheid niet. Arme Tom, hij was ook niet langer meer de zorgeloze jongeman die ‘s nachts Keziahs slaapkamer binnensloop.

We waren er. De boot werd aan onze aanlegsteiger gemeerd en ik klauterde eruit en holde over de gazons de hal in waar ik mijn moeder aantrof. Ik wierp me in haar armen en steeds weer bleef ze mijn naam herhalen. Daarna zei ze: “Je had niet moeten komen. Hij wilde het niet.”

“Maar ik ben hier, moeder. Niemand zou mij kunnen weerhouden om te komen.”

Simon Caseman verscheen. Hij bleef op enige afstand van ons staan met een verdrietige uitdrukking op zijn gezicht. Hij zag er sterk en indrukwekkend uit dus deed ik een beroep op hem.

“Er moet iets zijn dat we kunnen doen,” zei ik.

Hij nam allebei mijn handen in de zijne en kuste ze. “Wij zullen de hoop nooit opgeven.”

“Kunnen wij op de een of andere manier bij hem komen?” vroeg ik.

“Dat probeer ik te achterhalen. Misschien is het mogelijk dat u hem kunt bezoeken.”

Ik was zo dankbaar dat ik zijn hand hartelijk drukte.

Hij zei: “U kunt erop rekenen dat ik iedere weg zal onderzoeken.”

“O, dank je. Dank je.”

“Lieve kind,” zei mijn moeder bedroefd, “je zult wel doodmoe zijn van de reis. Laat me iets voor je halen. Ik heb gehoord dat het sap van guichelheil een heilzame werking heeft wanneer je in een neerslachtige stemming verkeert.”

“O, moeder, alleen hem als een vrij man door de deur te zien komen zou mij op kunnen beuren.”

Simon had Rupert opzij geschoven. Rupert had zijn taak volbracht door mij thuis te brengen en het enige dat hij nu nog kon doen, was me met verdrietige ogen aankijken. Ik zag hoe goed hij mijn pijn begreep en dat hij bereid zou zijn die voor mij te dragen. Rupert had iets goedigs over zich. Hij deed mij aan mijn vader denken.

“Wat kunnen wij doen?” vroeg ik aan Simon, want hij scheen bekwamer dan ieder ander.

Hij zei: “Ik ga naar een van de cipiers. Ik ken hem goed. Ik heb een kwestie voor hem geregeld en hij is mij wat schuldig. Hij zou ons misschien wel door kunnen laten zodat u uw vader zou kunnen spreken.”

“Als dat zou kunnen!”

Simon gaf mij een kneepje in de schouder. “Wees ervan overtuigd,” zei hij, “dat dit niet het gevolg zal zijn van het feit dat ik van mijn kant in mijn pogingen tekort ben geschoten als wij het niet gedaan krijgen.”

“Wanneer?” vroeg ik.

“Blijf hier bij uw moeder. Troost haar. Ga met haar mee de tuin in. Gedraag u zo, alsof dit niet was voorgevallen. Probeer het, alsjeblieft. Het is het beste. En ik zal Tom overhalen mij naar een mij bekende herberg te roeien en daar kan ik misschien wel iets te weten komen. Ik zal kijken of ik mijn vriend, de cipier, kan vinden en ik zal hem duidelijk maken dat het voor hem geen kwaad kan wanneer hij u bij uw vader toelaat.”

“Dank je,” mompelde ik.

“U weet,” zei hij bedaard, “dat het mijn grootste genoegen is, u te behagen.”

Ik was zo dankbaar dat ik mij een beetje beschaamd voelde omdat ik in het verleden niet echt graag met hem te doen had gehad. Ik wist dat Rupert goed en vriendelijk was, maar hij aanvaardde onheil. Simon was bereid ertegen te vechten.

“Eerst de guichelheil,” zei mijn moeder.

Simon zei: “Neem er wat van. Het zal u goed doen de drank in te nemen en uw moeder om hem klaar te maken. Probeer een beetje te slapen en ga daarna met uw moeder de tuin in. Neem de bloemenmand mee en pluk rozen. Wees ervan overtuigd dat ik gauw met nieuws terug zal zijn. Tot ik er weer ben, moet u de tijd zo goed mogelijk doorbrengen.”

Ik vond dat hij mijn verdriet erg goed begreep en ik begon hem steeds meer te waarderen. Ik liet mijn moeder me naar mijn kamer brengen en daar bracht ze me de hete melk met wijn, toebereid met het sap van de guichelheil en ik weet niet welke ingrediënten nog meer.

Ze zorgde ervoor dat ik ging liggen en bleef bij mijn bed zitten praten over die verschrikkelijke dag waarop ze aan tafel hadden gezeten, zoals zo dikwijls tevoren, en hoe ze pasteitjes van schapevlees hadden gegeten die Clementius zo lekker klaarmaakte, toen de mannen van de koning binnenkwamen. Ik kon het allemaal duidelijk voor mij zien. Ik zou erbij geweest kunnen zijn. Ik kon de pasteitjes van schapevlees, bestrooid met mijn moeders kruiden bijna ruiken. Ik kon de verschrikkelijke angst in mijn maag voelen en het was alsof mijn keel werd dichtgesnoerd. En ik zag zijn dierbaar gezicht zo kalm en zo gelaten voor mij. Hij zou zich gedragen alsof hij bijna had geweten dat het komen moest. En hij zou bedaard met hen mee zijn gegaan en in het vaartuig hebben gezeten terwijl de roeiriemen in het water dompelden en ze door de Verraderspoort voeren.

Ik sliep vele uren aan één stuk. Misschien kwam het door de guichelheil en de andere kruiden die mijn moeder mij had gegeven. Vermoedelijk dacht ze dat slaap de enige manier was waarop ik mijn ellende voor korte tijd kon vergeten.

Tot mijn vreugde werd de ontmoeting geregeld. Simon kwam naar mijn kamer en vroeg binnen te mogen komen. Hij stond tegen mij te glimlachen en omdat het licht dat door de loodkleurige ruiten kwam niet sterk was, wierp het schaduwen af en weer zag ik het vossemasker en gezien zijn welwillendheid jegens mij, schaamde ik me dat dit in me opkwam.

“Morgen breng ik u naar uw vader,” zei hij.

De opluchting was groot. Ik voelde me bijna gelukkig. Ik wist dat ik heimelijk zijn cel moest worden binnengebracht en dat de ontmoeting kort zou zijn. Toch voelde ik op de een of andere manier iets te kunnen bereiken als ik hem zag.

“Hoe kan ik je bedanken?” vroeg ik.

Hij antwoordde: “Alles wat in mijn vermogen ligt om u te helpen is mijn beloning.”

“Je hebt mijn dankbaarheid,” zei ik tegen hem.

Hij boog het hoofd, nam mijn hand en bracht die aan zijn lippen. Toen liet hij mij alleen.

Hoe ik de rest van die dag en de nacht ben doorgekomen, weet ik absoluut niet meer. De volgende dag trok ik een wambuis en een broek aan die van Rupert waren. Mijn haar verried me. Zonder een ogenblik te aarzelen nam ik het in mijn hand en knipte het af. Het was dik en ik knipte het af tot het bijna op mijn schouders hing. Nu met een muts op zou ik bijna voor een jongen kunnen doorgaan.

Toen Simon mij zag, zette hij grote ogen op. “Uw prachtige haar!” riep hij uit.

“Dat groeit ongetwijfeld weer aan. En met dat haar zou ik er niet als een jongen kunnen uitzien, dus moest ik het wel afknippen.” Hij knikte. Toen zei hij: “U zult spoedig zeventien zijn, mistress Damascena. Maar nu ziet u eruit als een jongen van twaalf.”

“Des te beter,” antwoordde ik, “want omdat jij vond dat ik een wambuis en een broek moest dragen, moet je wel van mening zijn dat ik een grotere kans heb mijn vader te zien als ze mij voor een jongen houden.”

“Dus hebt u uw prachtige haar opgeofferd om enkele korte ogenblikken bij hem te zijn.”

“Ik zou mijn leven willen geven,” zei ik.

“Ik heb u altijd bewonderd, zoals ik meen al duidelijk te hebben gemaakt … maar nooit zozeer als op dit ogenblik.”

We gingen samen naar de Theems en ik zal het nooit vergeten, die grimmige, grauwe vesting voor ons te zien oprijzen. Hoevelen, zo vroeg ik mij af, hadden ernaar opgekeken terwijl ze wisten dat er ergens in die burcht iemand lag die ze liefhadden. Ik had er veel over gehoord … van de kerkers vanwaaruit het onmogelijk was te ontvluchten, de donkere folterkamers. Ik had vele keren de grote slottoren gezien en ik kende de namen van de vele torens: White Tower, Salt Tower, Bowyer Tower, Constable Tower en Bloody Tower, waarin nog niet zo lang tevoren de beide zoontjes van koning Eduard IV waren vermoord terwijl ze sliepen en naar sommigen zeiden, waren hun lichamen onder een geheime trap in diezelfde burcht begraven. Ik had de kerk van Sint-Petrus ad Vincula gezien waarvoor zich de Green Tower bevond waarvan het gras vier jaar tevoren was bevlekt met het bloed van koningin Anna Boleyn, van haar broer en van degenen die, naar men beweerde, naar haar hand dongen.

En nu was mijn eigen geliefde vader misschien voorbestemd om zich bij het martelarenkorps aan te sluiten.

Het begon donker te worden terwijl wij de Theems oproeiden. Simon had gezegd dat dit de beste tijd was om te gaan. In de Lantern Turret brandden lampen. Ze werden bij het invallen van het donker aangestoken en de hele nacht brandend gehouden om als rivierbakens dienst te doen. De Theems rook muf en kwalijk. Wij waren nu dicht bij de stenen muren.

Ten slotte lagen we stil, de boot werd aan een paal gemeerd en Simon hielp mij uitstappen.

Zijn vriend, de cipier, kwam uit de schaduw te voorschijn.

“Ik zal hier wachten,” zei Simon.

De cipier zei: “Kijk uit waar je je voeten neerzet, jongen.” En ik vroeg mij af of hij maar deed alsof ik een jongen was of dat hij wist wie ik was. Mijn hart bonsde wild, maar niet van angst. Ik kon maar aan één ding denken: Ik zou mijn vader zien.

De cipier duwde een lantaarn in mijn hand.

“Draag die,” zei hij, “en zeg niets.”

De stenen waren vochtig en glibberig. Ik moest mijn voeten voorzichtig neerzetten. Ik volgde hem een gang door en we kwamen bij een deur. Hij had een bos sleutels waarvan hij er een gebruikte en de deur opende. Die was met ijzer beslagen en dientengevolge zwaar. De deur knarste toen hij openging. Behoedzaam deed hij de deur achter ons op slot.

“Blijf dicht bij me,” zei hij.

Ik deed wat hij verzocht en we gingen een stenen wenteltrap op. Wij bevonden ons in een gang met een stenen vloer. Het was erg koud. Hier en daar brandde een lantaarn aan de muur.

Voor een zware deur bleef de cipier staan. Hij koos een sleutel uit zijn bos en deed de deur open. Heel even kon ik nauwelijks iets zien en toen stiet ik een kreet van vreugde uit want daar stond hij. Ik zette de lantaarn neer en omhelsde hem stevig. Hij zei: “Damascena. O, God, ik droom”

“Nee, vader. Dacht u soms dat ik niet zou komen?” Ik nam zijn hand en kuste die hartstochtelijk.

De cipier stapte naar buiten en bleef voor de deur staan. Mijn vader en ik waren alleen in de cel.

Met gebroken stem zei hij: “O, Damascena, je had niet moeten komen.”

Ik wist dat zijn vreugde mij te zien even groot was als de mijne, maar zijn angst voor mij was nog groter.

Ik legde mijn wang tegen zijn hand. “Dacht u dat ik niet zou zijn gekomen? Denkt u soms dat ik niet alles zou doen … alles …”

“Mijn geliefd kind,” zei hij. En toen: “Laat mij je eens bekijken.” Hij nam mijn gezicht in zijn handen en zei: “Je haar.”

“Ik heb het afgeknipt,” zei ik. “Ik moest als jongen hier komen.”

Hij hield mij tegen zich aan. “Lieve kind,” zei hij, “er is veel te zeggen maar weinig tijd om dat te doen. Al mijn gedachten zijn voor jou en je moeder. Jij zult voor haar .moeten zorgen.”

“U komt naar ons terug,” zei ik heftig.

“Mocht dat niet het geval zijn …”

“Nee, zeg dat niet. U komt wel. Ik zal niets anders voor ogen houden. Wij vinden wel de een of andere weg … Hoe zou u iets verkeerds hebben kunnen doen! U die uw hele leven zo goed bent geweest …”

“Wat voor sommigen van ons rechtvaardig is, is in andermans ogen verkeerd. Dat is de moeilijkheid in de wereld, Damascena.”

“Die man … hij had niet het recht naar u te komen … Hij had niet het recht u te vragen hem een schuilplaats te geven.”

“Dat heeft hij niet gevraagd. Ik heb hem die aangeboden. Zou jij willen dat ik een vriend wegstuurde? Maar laten wij niet praten over wat voorbij is. Het is de toekomst waaraan ik denk. En ik denk voortdurend aan jou, lieve kind. Dat schenkt mij grote troost. Herinner jij je onze gesprekken nog … onze wandelingen …?”

“O, vader, ik kan het niet verdragen.”

“Wij moeten noodgedwongen dragen wat God heeft besloten dat wij dragen moeten.”

“God! Wat heeft God hiermee te maken? Waarom moeten verdorven moordenaars in hun opzet slagen terwijl heiligen ter dood worden gebracht? Waarom moeten zij in hun kasteel dansen … een nieuwe vrouw elke …”

“Sst! Wat praat je toch! Damascena, ik smeek je, wees toch voorzichtig! Wil je mij blij maken? Wil je mij geluk brengen?”

“Vader, dat weet u.”

“Luister dan naar mij. Ga naar huis terug. Troost je moeder. Waak over haar. Als de tijd aanbreekt, trouw dan en krijg kinderen. Dat kan de grootste vreugde zijn. Wanneer je kinderen hebt, zul je niet langer om je vader treuren. Weet je, het is ‘s werelds loop … de ouden gaan de eeuwige rust in en maken plaats voor de jongeren.”

“Wij zullen u naar huis terugbrengen, vader.” Hij streelde mijn haar.

“Wij zullen een weg vinden. Dat moet. Denkt u soms dat ik het daar zonder u kan uithouden! U bent er altijd geweest. Heel mijn leven heb ik naar u gekeken. Tot nu toe heb ik er nooit aan gedacht dat er een tijd zou kunnen komen waarop u … er niet … zou zijn.”

“Lieve kind,” zei hij, “je kwelt jezelf … en mij.”

“Laten we dan praktisch zijn. Wij zullen proberen u hiervandaan te krijgen. Waarom zou u nu niet met mij van kleren verwisselen … U zou kunnen gaan en ik zou kunnen blijven.”

Hij lachte teder. “Mijn liefste, denk je soms dat ik er als een jongen uit zou zien? Denk je dat jij voor een oude man door zou kunnen gaan? En denk je dat ik hier iemand achter zou laten die mij dierbaarder is dan mijn eigen leven? Je praat zonder na te denken, kind, maar wat je zegt, verheugt mij. Wij hebben elkaar echt liefgehad, wij beiden.”

De cipier stond aan de deur.

“U moet nu gaan. Langer blijven is gevaarlijk.”

“Nee!” riep ik uit, en ik klemde mij aan mijn vader vast.

Hij duwde mij zachtjes van zich af. “Ga nu, Damascena. Zolang ik leef, zal ik niet vergeten dat je naar mij bent toegekomen, dat je ter wille van een paar korte ogenblikken je prachtige haar hebt afgeknipt.”

“Wat is mijn haar vergeleken bij mijn liefde voor u?”

“Ik zal het niet vergeten, mijn kind.” Toen trok hij me naar zich toe en hield mij stevig vast. “Damascena, wees voorzichtig. Pas op je woorden. Je moet weten dat wij in gevaar verkeren. Iemand heeft mij verraden. Iemand zou jou kunnen verraden. Dat is iets dat ik niet zou kunnen verdragen. Als ik weet dat jij veilig bent en dat je moeder veilig is … kan ik tevreden zijn. Voorzichtig zijn, voor elkaar zorgen, in vrede leven … dat zou het voornaamste zijn wat je voor mij kunt doen.”

“Kom nu,” bromde de cipier.

Nog een laatste omhelzing en daar stond ik in die vochtige gang met die zware deur tussen hem en mij.

Ik was mij niet bewust van de tocht naar de boot. Ik zag slechts vaag de rat die ons pad kruiste en er haastig vandoor ging. Daar zat Tom Skillen te wachten om mij in de boot te helpen.

En terwijl wij over de donkere Theems voortgleden, geleid door de lichten van de Lantern Turret, bleef één ding van hetgeen mijn vader had gezegd, zich in mijn geest herhalen. “Iemand heeft mij verraden.”

Ik heb hem niet meer gezien. Ze brachten hem naar de Tower Hill en dat edele hoofd werd door de bijl afgehouwen.

Op de dag waarop het gebeurde, gaf mijn moeder mij, op advies van Simon Caseman en zonder dat ik het wist, daar kwam ik later pas achter, een drankje waarin ze papaversap had verwerkt. Ik raakte ervan in een diepe slaap waaruit ik pas wakker werd toen ik geen vader meer had.

Met zware ogen, maar met een nog zwaarder hart stond ik op. Ik ging naar beneden en trof mijn moeder aan die in haar kamer zat en met de handen in haar schoot wezenloos voor zich uit staarde.

Ik wist toen dat ze weduwe was en dat ik de beste van alle vaders voor altijd had verloren.

De daarop volgende paar dagen liep ik in een soort verdoving rond. Als de mensen tegen mij spraken, hoorde ik het niet. Rupert probeerde mij te troosten; Simon Caseman ook.

“Ik zal altijd voor je zorgen,” zei Rupert. Pas later besefte ik dat hij mij ten huwelijk vroeg.

Simon Caseman was duidelijker. Ik was niet vergeten dat hij de ontmoeting met mijn vader had geregeld. Hij had zijn executie en die van Amos Carmen gezien, en vertelde mij erover.

“Je zou trots op je vader zijn geweest, Damascena,” zei hij. “Rustig en onbevreesd liep hij zijn dood tegemoet. Met een gelatenheid die de bewondering wekte van allen die het aanschouwden, legde hij het hoofd op het blok. Maar ik zal er niet over praten. Het is beter van niet.”

Ik zweeg. De smart welde in mij op. Ik had geen traan vergoten. Mijn moeder zei dat het beter was als ik dat wel deed.

“Zijn laatste gedachten waren voor jou,” zei Simon. “Ik heb nog met hem gesproken. Over jou maakte hij zich het meest bezorgd … over jou en je moeder. Hij verlangde ernaar jou aan de hoede van een sterke man toevertrouwd te zien. Dat was een van zijn vurigste verlangens. Damascena, ik ben hier om voor je te zorgen. Je hebt een sterke arm nodig om op te leunen. Je hebt de liefde nodig die alleen een man, een echtgenoot, je kan geven. Laten wij het niet langer uitstellen. Het zou zijn wens zijn en vergeet niet dat je alleen staat in een gevaarlijke wereld. Wanneer een man van verraad wordt beschuldigd, wie weet wat zijn gezin dan te wachten staat? Jij hebt mij nodig om voor je te zorgen, Damascena, zoals ik jou nodig heb omdat ik van je houd.”

Ik keek hem aan en de oude weerzin kwam terug. Ik verbeeldde mij het vossemasker te zien en ik wendde mij van hem af. De uitdrukking op mijn gezicht verried ongetwijfeld mijn gevoelens.

“Ik zou niet willen trouwen uit eigenbelang,” zei ik, “hoewel ik jou dankbaar ben, Simon, voor wat je in deze verschrikkelijke tijd voor mij hebt gedaan. Maar ik zou niet met je kunnen trouwen, want ik houd niet van je en ik zou niet met iemand willen trouwen als ik hem niet liefhad.”

Hij draaide zich om en liet mij alleen.

Ik vergat hem. Ik kon alleen maar aan mijn verlies denken.

Twee dagen na de moord op mijn vader gebeurde er iets vreemds. Ze hadden mij niet verteld, om mij geen pijn te doen, dat vaders hoofd op een van de staken was gezet die op de London Bridge waren geplaatst. Hij was in het handelscentrum goed bekend en dit was bedoeld als een waarschuwing voor alle mensen die het plan hadden de bevelen van de koning niet op te volgen. De bedoeling hiervan was dat de mensen zouden zeggen: ‘Dit is het hoofd van een verrader.’ Er waren daar nog andere afgrijslijke dingen te zien en het zou voor mij te veel zijn geweest als ik had geweten dat zijn hoofd erbij was. Ik herinnerde me hoe vijf jaar tevoren onze buurman, sir Thomas More, was onthoofd en zijn hoofd op de brug was gestoken. Zijn hoofd was verdwenen en er deden geruchten de ronde dat zijn dochter Margaret Roper ‘s nachts was gekomen en het hoofd van haar vader had meegenomen zodat het niet langer tentoon werd gesteld en behoorlijk begraven werd.

Als ik had geweten dat mijn vaders hoofd zich daar bevond, had ik hetzelfde gedaan als Margaret. Ik zou Simon Caseman hebben gevraagd mij te helpen.

Een van de bedienden bracht mij het nieuws dat vaders hoofd zich niet langer daar bevond. Het was verdwenen. Hij had het zelf gezien. Een van de schuitevoerders had hem verteld dat er opschudding heerste omdat de staak waarop het was geplaatst bij het aanbreken van de dag op de brug lag en het hoofd was verdwenen.

Ze praatten allemaal over sir Thomas More, een man die nooit zou worden vergeten, want zijn goedheid leefde voort in de geest van de mensen. Velen vonden hem een heilige. Hij had een liefhebbende dochter gehad, die, naar men zei, zijn hoofd had meegenomen. Mijn vader had ook een geliefde dochter.

Ik wilde dat ik hetzelfde had gedaan als Margaret. Ik wilde dat ik ‘s nachts in het geheim naar buiten was gegaan en dat geliefde hoofd van de staak had genomen zodat ik het behoorlijk had kunnen begraven.

Maar het mysterie bleef. Mijn vaders hoofd was verdwenen.

De dagen waren leeg. Ik kon niet geloven dat er nog maar vier verstreken waren sinds die verschrikkelijke tijd, toen mijn moeder mij papaversap had laten drinken en ik had geslapen terwijl hij de dood inging.

Ik had daar moeten zijn. Maar ik wist dat hij zou hebben gewild dat ik tijdens dat donkere uur buiten kennis was. Hij zou mijn moeders handelwijze hebben goedgekeurd. Ik kon alleen maar aan mijn verlies denken. Ik herinnerde mij zoveel van ons leven samen. Overal in het huis bevonden zich herinneringen aan hem.

In de tuin was het hetzelfde. Ik dwaalde af tot aan de Theems en dacht, zoals zovele keren, aan de dag waarop de koning en de kardinaal voorbijgevaren waren.

Ik bleef daar tot het donker was en mijn moeder naar buiten kwam en zei: “Je zult nog ziek worden als je zo doorgaat.”

Ik ging met haar terug naar huis, maar kon het binnen niet uithouden en ik dwaalde opnieuw naar buiten de tuin in en keek hoe de eerste sterren verschenen.

En toen hoorde ik zachtjes mijn naam roepen en terwijl ik me omdraaide, zag ik dat Rupert bij me was komen staan.

“O, Rupert,” zei ik, “ik heb het gevoel dat niemand van ons ooit meer gelukkig kan zijn.”

“Pijn kan niet altijd duren,” zei hij vriendelijk. “Die zal minder hevig worden en in de toekomst zullen er tijden komen waarop je haar zult vergeten.”

“Nooit,” zei ik heftig.

“Je bent zo jong en hij betekende zoveel voor je. Maar anderen zouden evenveel voor je kunnen betekenen. Je man … je kinderen …”

Ik schudde ongeduldig het hoofd en hij vervolgde: “Ik moet je iets vertellen.”

Ik dacht dat hij weer met een huwelijksaanzoek voor de dag zou komen en ik wilde hem al alleen laten staan en het huis ingaan, maar zijn volgende woorden deden mij ontstellen.

“Ik heb zijn hoofd, Damascena.”

“Wat?”

“Ik wist dat je niet zou willen dat het daar bleef. Toen het dus donker werd, heb ik Tom Skillen met mij meegenomen. Ik wist dat ik hem kon vertrouwen. Hij wachtte in de boot en ik haalde de staak omlaag … ik heb zijn hoofd … voor jou.”

Ik draaide mij naar hem toe en hij sloeg zijn armen om mij heen. Hij hield mij tegen zich aan.

“O, Rupert,” zei ik ten slotte, “als ze jou hadden gegrepen …”

“Dat hebben ze niet gedaan, Damascena.”

“Dat had kunnen gebeuren. Je hebt een groot gevaar geriskeerd.”

“Damascena,” zei hij, “Ik wil dat je weet dat ik ter wille van jou alles riskeren zou.”

Ik zweeg en toen vroeg ik: “Waar is het?”

“Het ligt in een kist… verstopt. Ik wist dat je het een behoorlijke begrafenis zou willen geven.”

Ik knikte. “Hij heeft eens gezegd graag op de begraafplaats van de abdij begraven te willen worden,” zei ik.

“Dan zullen wij hem daar begraven, Damascena.”

“Kunnen wij dat?”

“Waarom niet? Dat terrein is verlaten.”

“Rupert! Alleen jij en ik mogen het weten. Alleen jij en ik zullen op zijn begrafenis de rouwdragers zijn.”

“Dat is inderdaad het beste.”

“Rupert, het is voor mij een troost te weten dat hij daar niet langer meer is … waar de mensen naar hem kijken … hem misschien bespotten en te schande maken.”

“Goedheid wordt niet te schande gemaakt, al wordt ze nog zo erg bespot.”

Ik greep zijn hand en drukte die.

“Wanneer zullen we hem begraven, Rupert?”

“Vannacht,” zei hij. “Wanneer iedereen slaapt. Wij zullen naar de begraafplaats van de abdij gaan en hem daar ter ruste leggen.”

Wij gingen door de met klimop bedekte poort. Hoe naargeestig zag die er in het zwakke licht van de halve maan uit. Rupert had een lantaarn en een spade meegebracht.

“Wees niet bang,” zei Rupert, “er is hier niemand.”

“Alleen de geest van die monniken die op een ellendige wijze om het leven zijn gekomen omdat ze van hun bezittingen zijn beroofd.”

“Die zouden ons nooit kwaad doen.”

Wij begaven ons naar de begraafplaats en ik bleef staan met de lantaarn in de hand terwijl Rupert een graf dolf.

Ikzelf hield de kist vast die de kostbare relikwie bevatte. Daarna baden wij samen en smeekten de zegen over die grote, goede man af.

Ik zal nooit het geluid vergeten van kluiten aarde die op de kist vielen, en bij dat geluid begonnen de tranen te vloeien.

Ik geloof dat ik op dat ogenblik begon te voelen het leven weer aan te kunnen.

Iedere dag ging ik naar de begraafplaats van de monniken. Ik plantte een rozemarijn op het graf. Ik knielde er dan naast en praatte met mijn vader zoals ik dat had gedaan toen hij nog leefde. Ik vroeg om moed zodat ik verder kon leven zonder hem.