1

DE MADONNA MET DE JUWELEN

Ik werd in september van het jaar 1523 geboren, negen maanden nadat de monniken op die kerstmorgen het kind in de kribbe hadden gevonden. Mijn geboorte was ook een wonder, zei mijn vader steeds. Hij was destijds veertig en dus niet jong meer. Hij was onlangs met mijn moeder getrouwd die ruim twintig jaar jonger was. Zijn eerste vrouw was gestorven toen ze een doodgeboren zoon ter wereld bracht na verschillende pogingen te hebben gedaan kinderen te krijgen, pogingen die alle mislukten en omdat mijn vader ten slotte een kind had, noemde hij het een wonder.

Het is niet moeilijk je de vreugde in het gezin voor te stellen. Keziah, die mij destijds verzorgde en mijn kindermeisje was, vertelde mij er voortdurend over.

“Lieve hemel! “ zei ze. “Wat een feest! Het leek wel een bruiloft. Je kon het wildbraad en het speenvarken in het hele huis ruiken. En voor iedereen was er gebak met boerenwormkruid en saffraangebak met een honingdrank om het naar binnen te spoelen. De bedelaars kwamen van kilometers ver uit de omtrek. Wat een tijd van overvloed! Arme drommels! Naar de abdij van Sint-Bruno om onderdak voor de nacht, een hap eten en een zegen en dan naar het grote huis voor boerenwormkruid en saffraan. En dat allemaal om jou.”

“En om het kind,” herinnerde ik haar, want ik was mij van het wonder van Sint-Bruno heel vlug bewust geworden.

“Ja, en om het kind,” gaf ze toe. En telkens wanneer ze over het kind sprak, luisterde een bepaalde glimlach haar gezicht op en maakte haar mooi.

Mijn moeder, die veel genoegen beleefde aan het verzorgen van haar tuinen, noemde mij Damascena, naar de roos die dokter Linacre, de geneesheer van de koning, dat jaar mee naar Engeland had gebracht. Ik begon op te groeien met een gevoel dat ik belangrijk was, want mijn moeders pogingen om nog meer kinderen ter wereld te brengen, liepen op een teleurstelling uit. In de vijf jaar die volgden, waren er drie miskramen. Ik werd vertroeteld, in het oog gehouden en geliefkoosd.

Mijn vader was een goede, vriendelijke man die voor zaken naar het handelscentrum van Londen ging. Iedere dag werd een van de boten aan onze privé-aanlegsteiger losgemaakt en een bediende in donkerblauw livrei roeide hem de Theems op. Soms droeg mijn moeder mij naar de steiger om hem te zien wegvaren; ze zei dan tegen me dat ik moest wuiven zodat mijn vader liefdevol naar mij zou staren tot hij te ver weg was om mij te zien.

Het grote huis met zijn houten kozijnen en gevelspitsen was door mijn vaders vader gebouwd. Het was ruim en gerieflijk met zijn grote hal, zijn

talrijke slaapkamers en ontvangzalen, zijn wintersalon en zijn drie trappen. In de oostelijke vleugel voerde een stenen wenteltrap naar de slaapkamers onder het dak die door onze bedienden werden gebruikt. Bovendien bevonden zich daar de provisiekamer, het kookhuis, het washuis, de bakkerij en de stallen. Mijn vader had veel landerijen in eigendom, bebouwd door mensen die op zijn landgoed woonden. Er waren ook dieren: paarden, koeien en varkens. Ons land grensde aan dat van de abdij van Sint-Bruno en mijn vader was met verschillende lekebroeders bevriend, want hij had eens op het punt gestaan monnik te worden.

Tussen het huis en de Theems lagen de tuinen waaraan mijn moeder zeer gehecht was. Daar kweekte ze bijna het jaar rond bloemen: irissen en tijgerlelies; lavendel, rozemarijn, anjelieren en natuurlijk rozen. De damasceneroos was echter haar lievelingsbloem

Haar gazons waren zacht en mooi; de Theems hield ze groen. Mijn moeder hield, evenals mijn vader, veel van dieren. We hadden ook honden en pauwen. Wat hebben we dikwijls gelachen om de trots stappende vogels die met hun prachtige staart pronkten terwijl de veel minder fraaie pauwinnen vlak achter hun hovaardige heren en meesters aanliepen. Een van mijn eerste herinneringen was hen te voeren met erwten waar ze gek op waren. Op de stenen muur zitten en naar de Theems kijken, bracht mij altijd in verrukking. Wanneer ik die nu zie, doet ze me meer dan iets anders dat ik ken aan rust en volmaakte vrede denken. En in die dagen in mijn gelukkige thuis was ik mij, geloof ik, toch wel bewust van het diepe geruststellende gevoel van veiligheid, al waardeerde ik het toen niet. Daarvoor had ik het verstand nog niet, maar ik aanvaardde het als iets vanzelfsprekends. Ik zou echter al vlug uit mijn zelfgenoegzame jeugd worden weggerukt.

Ik herinner mij een dag toen ik vier jaar oud was. Ik keek graag naar de boten die over de Theems voeren en omdat mijn ouders zich het genoegen niet konden ontzeggen mij te verwennen, nam mijn vader mij dikwijls mee naar de oever van de rivier. Het was me verboden daar alleen heen te gaan omdat ze doodsbang waren dat hun geliefd enig kind een ongeluk zou overkomen. Daar zat hij dan op de lage stenen muur terwijl ik erbovenop stond. Hij hield zijn arm stevig om mij heen, wees naar de boten terwijl ze voorbijvoeren en zei dan: “Dat is lord Norfolk.” Of: “Dat is de schuit van de hertog van Suffolk.” Hij kende deze mensen min of meer omdat hij soms door zaken met hen in contact kwam.

Op deze zomerse dag terwijl de klanken van muziek uit de grote boot kwamen die de Theems afvoer, sloeg mijn vader zijn arm steviger om mij heen. Iemand speelde op een luit en er werd gezongen.

“Damascena,” zei hij terwijl hij zachtjes sprak alsof wij afgeluisterd konden worden, “dat is de koninklijke staatsieboot.”

Het was een mooi vaartuig, prachtiger dan welke boot die ik ooit had gezien. Ze was met een reeks zijden vlaggetjes gepavoiseerd; ze was in vrolijke kleuren geschilderd en ik zag mensen in de boot; de zon deed de juwelen op hun wambuis glinsteren.

Ik dacht dat mijn vader op het punt stond mij op te tillen en naar huis terug te gaan.

“O nee,” protesteerde ik.

Hij ‘scheen mij niet te horen, maar ik was mij van zijn aarzeling bewust en hij leek niet zo sterk en knap als gewoonlijk. Jong als ik was, had ik een vaag gevoel van een bepaalde angst.

Hij stond op en hield mij zelfs nog steviger vast. De staatsieboot was nu heel dichtbij; de muziek klonk heel luid; ik hoorde het geluid van gelach en toen merkte ik een reus van een man op, een man met een rood-gouden baard en een enorm gezicht en op het hoofd droeg hij een baret die glinsterde van juwelen; op zijn wambuis schitterden ook edelstenen. Naast hem stond een man in het scharlakenrood, en de reus en de man in het rood stonden heel dicht bij elkaar.

Mijn vader nam zijn hoed af. Hij fluisterde tegen mij: “Maak een revérence, Damascena.”

Het was nauwelijks nodig dat tegen mij te zeggen. Ik wist dat ik mij in tegenwoordigheid van een op een God gelijkend schepsel bevond. Mijn revérence scheen een succes te zijn, want de reus lachte vrolijk en wuifde met zijn fonkelende hand. De boot voer voorbij. Mijn vader ademde kalmer, maar hij stond nog altijd met zijn armen stevig om mij heengeslagen het vaartuig na te staren.

“Vader,” riep ik uit, “wie was dat? “

Hij antwoordde: “Mijn kind, je bent zo juist door de koning en de kardinaal herkend.”

Ik was ook opgetogen, net als hij. Ik wilde meer weten over deze grote man. Hij was dus de koning. Ik had over de koning gehoord; de mensen spraken zijn naam zachtjes uit. Ze zagen met eerbied naar hem op. Ze aanbaden hem zoals ze eigenlijk alleen God mochten aanbidden. Maar voor alles waren ze bang van hem.

Ik had al gemerkt dat mijn ouders op hun hoede waren als ze over hem spraken, maar deze ontmoeting had mijn vader overrompeld. Ik besefte dat algauw.

“Waar gaan ze heen?” wilde ik weten.

“Ze zijn op weg naar Hampton Court. Je hebt Hampton Court toch gezien, liefje?”

Prachtig Hampton Court! Ja, ik had het gezien. Het was voornaam en indrukwekkend, zelfs nog voornamer en indrukwekkender dan het huis van mijn vader.

“Van wie is dat huis, vader?” vroeg ik.

“Van de koning.”

“Maar zijn huis staat in Greenwich. Dat hebt u mij gewezen.”

“De koning heeft veel huizen en nu heeft hij er weer een bij Hampton Court. De kardinaal heeft het hem gegeven.”

“Waarom, vader? Waarom heeft hij Hampton Court aan de koning gegeven?”

“Omdat hij daartoe werd gedwongen.”

“Heeft de koning het… gestolen?”

“Sst, sst, mijn kind. Wat je zegt is verraad.”

Ik vroeg mij af wat verraad was. Ik herinnerde mij het woord wel, maar ik vroeg het toen niet omdat ik er meer belangstelling voor had te weten waarom de koning de kardinaal dat prachtige huis had afgenomen. Maar mijn vader wilde mij niet meer vertellen.

“Maar de kardinaal wilde het niet kwijtraken,” zei ik.

“Jij hebt een te oud hoofd op die schouders,” zei mijn vader teder.

Het was een feit waarop hij trots was. Hij wilde dat ik knap was. Daarom had ik zelfs op die leeftijd al een huisonderwijzer, ik kende de letters en kon eenvoudige woorden lezen. Ik had de brandende begeerte naar kennis al gevoeld … en dit werd door mijn vader toegejuicht en aangemoedigd.

Ik was vermoedelijk vroeg wijs.

“Maar hij vond het verdrietig het te verliezen,” hield ik vol. “En u bent ook verdrietig, vader. U hebt niet graag dat de kardinaal zijn huis kwijtraakt.”

“Dat mag je niet zeggen, kindje,” zei hij. “Hoe gelukkiger de koning is, des te gelukkiger moet ik als ware onderdaan zijn en jij …”

“En de kardinaal,” zei ik, “want hij is ook een onderdaan van de koning.”

“Jij bent een knap meisje,” zei hij beminnelijk.

“Lach, vader,” zei ik. “Lach echt met uw mond, uw ogen en uw stem. Alleen de kardinaal is zijn huis kwijtgeraakt… Wij niet.”

Hij staarde mij aan alsof ik iets heel vreemds had gezegd en toen sprak hij tegen mij alsof ik even oud en verstandig was als broeder Johannes die soms vanuit de abdij van Sint-Bruno bij hem op bezoek kwam.

“Niemand staat alleen, lieveling,” zei hij. “De tragedie van één persoon zou heel goed de tragedie van ons allemaal kunnen zijn.”

Ik begreep de woorden niet. Ik wist wel wat tragedie was en brak mij zwijgend het hoofd over wat hij had gezegd. Maar later herinnerde ik het mij wel en besefte ik hoe profetisch zijn woorden die dag aan de Theems waren.

Vervolgens leidde hij mijn aandacht af. “Kijk eens hoe mooi het penningkruid is! Zullen wij er wat van plukken voor je moeder?”

“O ja!” riep ik uit. Want ik hield van bloemen plukken en mijn moeder was altijd zo blij met de bloemen die ik voor haar vond. Terwijl ik dus van het purperen penningkruid met de bloemen die wij appels-met-slagroom noemden, een boeketje maakte, vergat ik het verdriet dat het zien van de koning en de kardinaal te zamen in het koninklijke vaartuig in mijn vader teweeg had gebracht.

Toen ik vijf jaar oud was, kwamen Kate en Rupert bij ons wonen. Dat was een verschrikkelijke zomer geweest. Wij vernamen dat in heel Europa de pest woedde en dat er in Frankrijk en Duitsland duizenden mensen waren gestorven.

De hitte was verschrikkelijk en de geur van de bloemen uit de tuin werd overtroffen door de stank die de Theems verspreidde.

Ik hoorde van Keziah wat er was gebeurd. Ik was erachter gekomen dat ik veel meer van haar kon vernemen dan van mijn ouders, die altijd omzichtig waren als ik binnen gehoorsafstand was en een beetje bang, al waren ze ontzaglijk trots op mijn vroegrijpheid.

Ze was naar Chepe geweest en had gemerkt dat verschillende winkels met planken waren dichtgespijkerd omdat hun eigenaren het slachtoffer van de zweetziekte waren geworden.

“Het schrikwekkende zweet,” noemde ze het en ze rolde met haar ogen wanneer ze erover sprak. De ziekte sleepte duizenden mensen naar het graf.

Keziah ging naar de bossen om moeder Salter op te zoeken. Iedereen was bang haar te beledigen, maar tegelijkertijd zei men dat ze voor iedere kwaal geneesmiddelen had. Keziah stond op heel goede voet met haar. Trots schudde ze haar dik blond krulhaar in haar nek, rondom haar ogen verschenen rimpeltjes van vrolijkheid en ze glimlachte schrander wanneer ze over moeder Salter praatte. “Ze is mijn oude grootje,” vertelde ze mij op een keer in een plotselinge, vertrouwelijke bui.

“Ben jij dan een heks, Kezzie?” vroeg ik.

“Sommigen hebben mij zo genoemd, kleine deugniet.” Daarna maakte ze klauwen van haar handen en sloop naar me toe. “Je kunt dus maar beter een braaf meisje zijn of ik zal je …” Ik gierde het uit van de verrukking die Keziah in mij teweeg kon brengen en deed of ik bang was. Met haar gelach, nu eens schalks en dan weer hartelijk en teder, was Keziah voor mij de opwindendste figuur in het huishouden. Zij was degene die mij het eerst van het wonder vertelde en toen wij op zekere dag buiten liepen, zei ze dat ze mij het kind misschien zou kunnen laten zien als ik een braaf meisje was.

We waren bij de muur gekomen waar onze landerijen aan die van de abdij grensden. Keziah hees mij omhoog. “Zit stil,” beval ze. “Waag het niet je te verroeren.” Toen klom ze op de muur naast me.

“Dit is zijn geliefkoosd plekje,” merkte ze op. “Je zult hem vandaag wel zien.”

Ze had gelijk. Ik zag hem. Hij kwam over het gras en keek recht omhoog naar ons bovenop de muur.

Ik werd door zijn schoonheid getroffen al besefte ik dat toen niet. Alles wat ik wist, was dat ik naar hem wilde blijven kijken. Zijn gezicht was bleek, zijn ogen waren van het verbazingwekkendste donkerblauw dat ik ooit had gezien en zijn blonde haar krulde rond zijn hoofd. Hij was groter dan ik en zelfs op die leeftijd had hij een houding van superioriteit over zich die mij onmiddellijk ontzag inboezemde.

“Hij ziet er niet heilig uit,” fluisterde Keziah, “maar hij is te jong om het te laten blijken.”

“Wie ben jij?” vroeg hij en hij staarde mij met een koude blik vrijmoedig aan.

“Damascena Farland,” zei ik. “Ik woon in het grote huis.”

“Jullie horen hier niet te zijn,” antwoordde het kind.

“Och kom, ventje, wij hebben het recht hier te zijn,” zei Keziah.

“Dit is grond van de abdij,” antwoordde de jongen vinnig.

Keziah giechelde. “Niet waar wij zitten. Wij zitten op de muur.”

De jongen raapte een steen op en keek om zich heen alsof hij wilde zien of iemand het merkte dat hij hem naar ons gooide.

“O, dat is gemeen!” riep Keziah uit. “Je zou niet geloven dat hij heilig was, hè? Toch is hij dat. Maar heiligheid is pas te zien als ze ouder worden. Sommige heiligen zijn erg stoute jongens geweest. Weet jij dat wel, Dammy? Het staat in sommige verhalen. Ze krijgen later pas een aureool.”

“Maar deze jongen werd heilig geboren, Keziah,” fluisterde ik.

Jullie zijn gemeen!” riep de jongen uit en op dat ogenblik kwam een van de monniken over het gras aangelopen.

“Bruno,” riep de monnik, en toen zag hij ons op de muur. Keziah glimlachte tamelijk vreemd tegen hem, vond ik, want hij was per slot van rekening een monnik, en aan zijn pij wist ik dat het niet een van de lekebroeders was die de abdij verlieten en zich met de wereld inlieten.

“Wat doen jullie hier?” riep hij. Ik dacht dat Keziah van de muur zou springen, mij omlaag zou tillen en het op een lopen zou zetten, want hij was duidelijk erg onaangenaam verrast ons te zien.

“Ik zit naar het kind te kijken,” zei Keziah. “Hij ziet er lief uit.”

De monnik scheen overstuur door onze verdorvenheid.

“Ik ben het maar, met mijn kleine deugniet,” zei Keziah op die zelfvoldane, gemakkelijke manier die alles minder ernstig maakte dan anderen ervan probeerden te maken. “Hij stond klaar om een steen naar ons te gooien.”

“Dat was verkeerd, Bruno,” zei de monnik.

De jongen hief het hoofd op en antwoordde: “Ze horen hier niet te zijn, broeder Ambrosius.”

“Maar jij mag niet met stenen gooien. Je weet dat broeder Valerianus je leert om iedereen lief te hebben.”

“Zondaars niet,” zei het kind.

Ik voelde mij toen door en door slecht. Ik was een zondares. Dat had hij gezegd en hij was een heilig kind.

Ik dacht aan Jezus, Die op kerstdag in Zijn kribbe had gelegen en hoe anders Hij moest zijn geweest. Hij was nederig, vertelde mijn moeder mij, en probeerde zondaars te helpen. Ik kon niet geloven dat Hij ooit stenen naar hen zou hebben willen gooien.

“U ziet er heel goed uit, broeder Ambrosius,” zei Keziah. Ze had wel tegen Tom Skillen kunnen praten, een van onze tuinlieden met wie zij heel dikwijls een praatje maakte. Aan het eind van de zin trilde haar stem een beetje. Het was eigenlijk geen lach, maar het kwam op hetzelfde neer omdat het een weigering inhield toe te geven dat er in welke situatie dan ook iets heel ernstigs kon schuilen.

Het kind stond ons strak aan te kijken, maar vreemd genoeg bemerkte ik dat mijn aandacht op Keziah en de monnik werd geconcentreerd. Het kind kon wel eens profeet worden, had ik gehoord, maar op dit ogenblik was het simpelweg een kind, zij het een ongewoon kind, en ik accepteerde het feit dat het in de kerstkribbe was gevonden, zoals ik de verhalen over heksen en feeën accepteerde die Keziah mij vertelde. Maar volwassenen interesseerden mij omdat ze dikwijls iets voor me schenen te verbergen en ik probeerde te achterhalen wat het was; wat ik min of meer als een uitdaging voelde waaraan ik geen weerstand kon bieden.

Zo nu en dan zagen wij de lekebroeders op de landwegen, maar niet de monniken die in het slot leefden. Ik had gehoord dat in de laatste jaren, toen de faam van de abdij van Sint-Bruno zich had verspreid, het aantal lekebroeders was toegenomen. Soms gingen ze naar het handelscentrum omdat de produkten van de abdij van de hand moesten worden gedaan en er over zaken moest worden gesproken, maar ze begaven zich altijd met zijn tweeën in de wereld buiten de abdij. Rijke ouders stuurden hun zonen naar de abdij om ze door de monniken te laten opvoeden. Mannen die werk zochten, vonden het dikwijls op de boerderij, de houtzagerij of in de bakkerijen en de brouwerijen van de abdij. Er heerste heel wat drukte rond de abdij, want er was niet alleen de kloostercommuniteit, maar ook bedelaars en arme reizigers aan wie altijd een maaltijd en onderdak voor de nacht werd gegeven. Het was een van de regels dat niemand mocht worden weggestuurd als hij deze dingen ontbeerde.

Maar ofschoon ik de broeders wel met zijn tweeën over de landwegen had zien lopen, gewoonlijk zwijgend, hun ogen van wereldse zaken afgewend, had ik nooit eerder een monnik en een vrouw bij elkaar gezien. Ik wist toen nog niet wat voor een vrouw Keziah was, maar ondanks mijn jeugd, was ik bij die gelegenheid erg nieuwsgierig en verbaasd door de uitdagende en schertsende minachting die Keziah ten opzichte van broeder Ambrosius aan de dag scheen te leggen. Ik kon niet begrijpen waarom hij zijn afkeuring over haar niet duidelijk maakte.

Het enige wat hij zei, was: “Je moet niet kijken naar iets dat niet voor jullie ogen is bestemd.”

Toen nam hij het kind stevig bij de hand en voerde het weg. Ik hoopte dat de jongen zou omkijken, maar dat deed hij niet.

Toen ze weg waren, sprong Keziah omlaag en tilde mij van de muur.

Ik babbelde opgetogen over ons avontuur.

“Hij heet Bruno.”

“Ja, naar de abdij.”

“Hoe wisten ze dat hij zo heette?”

“Ze hebben hem zo genoemd, die naam is juist en past bij hem.”

“Is hij Sint-Bruno?”

“Nog niet… maar dat komt nog wel.”

“Ik geloof niet dat hij ons graag mag.”

Keziah gaf geen antwoord. Ze scheen aan iets anders te denken. Terwijl wij op het punt stonden het huis binnen te gaan, zei ze: “Dat was immers ons avontuur. Ons geheim, nietwaar, Dammy? We vertellen het toch aan niemand?”

“Waarom niet?”

“O, dat kunnen we beter niet doen. Beloof het.”

Dat deed ik.

Soms kwamen Johannes en Jacobus, twee van de lekebroeders, op bezoek bij mijn vader, die mij vertelde dat hij eens, lang geleden, in de abdij van Sint-Bruno had gewoond.

“Ik dacht dat ik monnik wilde worden en ik heb er twee jaar gewoond. Daarna keerde ik weer in de wereld terug.”

“U zou een betere monnik zijn geweest dan de broeders Johannes en Jacobus.”

“Dat mag je niet zeggen, meisje.”

“Maar u hebt gezegd dat ik moet zeggen wat waar is. Broeder Johannes is oud en hij snuift en dat betekent dat zijn borst slecht is, zégt Keziah. Hij heeft wat kruiden van moeder Salter nodig. En broeder Jacobus kijkt altijd zo boos. Waarom bent u geen monnik gebleven?”

“Omdat de wereld mij riep. Ik wilde een thuis, een vrouw en een klein meisje.”

“Zoals ik!” riep ik triomfantelijk uit. Die reden leek goed genoeg om de abdij te verlaten. “Monniken kunnen geen kleine meisjes hebben,” vervolgde ik. “Maar ze hebben wel het kind.”

“Ha, maar zijn komst was een wonder.”

Later bedacht ik hoe verdrietig het voor mijn vader was, want ik begon te geloven dat hij hunkerde naar het kloosterleven met zijn eenzaamheid, studie en geestelijke beschouwing. Hij had een groot gezin willen hebben … stoere zonen en mooie dochters. En al die jaren had hij naar een kind verlangd en was zijn wens hem ontzegd … totdat ik kwam.

Ik was altijd graag in de buurt wanneer broeder Johannes en broeder Jacobus ons huis aandeden. In hun duffe pij waren ze onaantrekkelijk hoewel ze mij toch boeiden. Als ik het verdrietige gezicht van Jacobus zag en het bleke gezicht van Johannes, kreeg ik een brok in mijn keel, en toen ik hen mijn vader broeder hoorde noemen, was ik op een vreemde manier ontroerd.

Op zekere dag had ik met de honden in de tuin gespeeld en was opeens moe. Dus klom ik op mijn vaders knie en viel in slaap op de vlugge manier zoals kinderen dat doen.

Toen ik wakker werd, waren broeder Johannes en broeder Jacobus in de tuin en zaten op de bank naast mijn vader met hem te praten. Ik bleef stil liggen, met mijn ogen dicht, en luisterde. Ze praatten over de abdij.

“Soms verbaas ik mij er wel eens over, William,” zei broeder Johannes tegen mijn vader. “De abdij is erg veranderd sinds het wonder. Soms hebben we behoefte aan praten en dat kunnen we tegen jou, nietwaar, Jacobus, zoals wij dat buiten de abdijmuren tegen geen ander kunnen.”

“Dat is waar,” zei Jacobus.

“Het was een verdrietige dag,” vervolgde broeder Johannes, “toen jij het besluit nam bij ons weg te gaan. Maar misschien heb je er verstandig aan gedaan. Je hebt dit leven … Heeft het je de vrede gebracht die je hebben wilde? Je hebt een goede vrouw. En je hebt je kind.”

“Ik ben tevreden als alles kan blijven zoals het op dit ogenblik is.”

“Niets is bestendig, William.”

“En de tijden veranderen,” zei mijn vader op verdrietige toon. “Maar de manier waarop ze veranderen, bevalt me niet.”

“De koning is meedogenloos in zijn begeerten. Hij wil zich amuseren, het komt er niet op aan tegen welke prijs. En de koningin moet lijden ter wille van die vrouw uit Hever die onze vrede komt verstoren.”

“En wat denk jij van haar, Johannes? Hoelang zal zij zijn hart en zijn verstand in haar greep houden?”

Ze zwegen allemaal een poosje.

Toen zei broeder Johannes: “Je zou hebben gedacht dat met de komst van het kind ons geestelijk leven zich zou hebben verdiept. Maar het is heel anders. Ik herinner mij een dag … een dag in juni ongeveer zes maanden voordat hij kwam. Het was erg warm en ik ging naar buiten de tuinen in, in de hoop een koele bries van de Theems op te vangen. Ik was ongerust, William. Wij waren heel arm. Het jaar tevoren was onze oogst totaal mislukt. Wij waren genoodzaakt ons graan te kopen. Sommigen van ons waren ziek geweest; wij konden ons niet meer alleen redden. Voor het eerst in tweehonderd jaar leek de abdij van Sint-Bruno in verval te raken. Wij zouden hier blijven en verhongeren. En die dag zei ik in de tuin tegen mezelf: ‘Alleen een wonder kan ons redden’. Ik weet echt niet of ik om een wonder bad. Ik geloof dat ik wilde dat er een wonder gebeurde. Ik vroeg het niet in nederigheid zoals je dat met bidden doet. Ik zei niet: ‘Heilige Moeder, als het uw wil is dat de abdij van Sint-Bruno wordt gered, red ons dan’. Ik was boos in mijn hart en niet in de stemming om te bidden. Nu schijnt het mij toe dat mijn geest onbeschaamd en hooghartig was. Ik eiste een wonder. En later, toen het kwam, dacht ik weer aan die dag terug.”

“Maar wat het ook is geweest, jullie gebeden werden verhoord. In een paar jaar is de abdij rijk geworden. Jullie zijn er nu niet bang meer voor dat ze in verval zal raken. Nooit in de geschiedenis van de abdij is ze zo welvarend geweest.”

“Dat is waar en toch vraag ik mij af … Wij zijn veranderd, William. Wij zijn wereldsgezind geworden, nietwaar, broeder Jacobus?”

Jacobus bromde dat hij het ermee eens was.

“Jullie doen veel goed voor de communiteit,” herinnerde mijn vader hen.

“Jullie leiden een nuttig leven. Misschien is het prijzenswaardiger je medemensen te helpen dan jezelf in meditatie en gebed af te zonderen.”

“Dat had ik ook gedacht. Maar de verandering is opvallend. Iedereen is bezeten van het kind.”

“Dat kan ik begrijpen,” zei mijn vader en hij drukte zijn lippen op mijn haar. Ik kroop dichter tegen hem aan en toen schoot het mij te binnen dat ik voor hen niet wilde weten dat ik lag te luisteren. Veel van wat ze zeiden, begreep ik niet, maar ik genoot van het rijzen en dalen van hun stem en zo nu en dan ging mij een licht op.

“Ze wedijveren met elkaar orn het de jongen naar zijn zin te maken. Broeder Arnoldus is jaloers op broeder Clementius omdat de jongen vaker in de bakkerij dan in de brouwerij is. Hij beschuldigt hem ervan dat hij het kind met gebak omkoopt. De regel van het silentium wordt nauwelijks in acht genomen. Ik hoor ze tegen elkaar fluisteren en geloof dat het over de jongen gaat. Ze doen spelletjes met hem. Het lijkt een vreemd gedrag voor mannen die het kloosterleven zijn toegedaan.”

“Het is een vreemde situatie … monniken die een kind moeten opvoeden!”

“Misschien hadden wij hem buiten het klooster moeten brengen bij de een of andere vrouw die voor hem zorgt. Misschien had jouw goede vrouw hem kunnen nemen en hem hier kunnen opvoeden.”

Ik hield mezelf bijtijds in om te protesteren. Ik wilde de jongen niet hier hebben. Dit was mijn thuis … ik was het middelpunt van alles hier. Als hij kwam, zouden de mensen meer aandacht aan hem besteden dan aan mij.

“Maar het is toch zeker de bedoeling geweest dat hij in de abdij blijft,” zei mijn vader. “Daar werd hij immers heengebracht.”

“Wat je zegt, is waar. Maar wij kunnen onze achterdocht met jou bepraten. Er heerst in de abdij een prikkelbare stemming die er tevoren niet was. Onze wereldse bezittingen zijn toegenomen, maar onze vrede zijn we kwijt. Zoals ik al heb gezegd, steken Clementius en Arnoldus elkaar naar de kroon. Broeder Ambrosius is onhandelbaar. Hij praat er met Jacobus over. Het lijkt wel of hij aan dit gevoel geen weerstand kan bieden. Hij zegt dat de duivel voortdurend aan zijn elleboog staat en zijn vlees overweldigt zijn geest … Hij kastijdt het vlees, maar het is vruchteloos. Hij overtreedt doorlopend de regel van het silentium. Soms denk ik wel eens dat hij de wereld in moest gaan. Hij vindt troost in het kind dat van broeder Ambrosius houdt als van niemand anders.”

“Hij is gekomen om voor jullie allen een zegen te zijn. Zoveel is wel duidelijk. De abdij werd driehonderd jaar geleden gesticht door een Bruno die een heilige werd; nu is er weer een Bruno in de abdij en ze bloeit zoals vroeger. Deze jonge Bruno heeft jullie zorgen weggenomen en jij zegt dat hij broeder Ambrosius troost.”

“Toch is hij een kind en gedraagt zich als een kind. Gisteren heeft broeder Valerianus hem gevonden terwijl hij warme koeken zat te eten die hij uit de keuken had gestolen. Broeder Valerianus was hierover ontsteld. Het heilige kind dat steelt! Toen deed Clementius of hij het kind de koeken had gegeven en hij werd door Valerianus erop betrapt dat hij Bruno een of ander samenzweerderig knipoogje gaf. Je ziet dus wel …”

“Onschuldig kattekwaad,” zei mijn vader.

“Onschuldig als het om stelen … of liegen gaat?”

“Toch wees de leugen op iets vriendelijks in Clementius.”

“Hij zou tevoren nooit hebben gelogen. Hij begint dik te worden. Hij eet te veel. Ik geloof dat hij en de jongen samen in de bakkerij eten. En in de kelders keuren Arnoldus en Eugenius voortdurend hun brouwsel. Ik heb ze er aangeschoten en vrolijk uit zien komen. Ik heb ze elkaar een klopje op de rug zien geven … ze vergaten daarbij een van onze regels die luidt dat wij nooit in fysiek contact met een ander menselijk wezen mogen komen. Wij veranderen, wij worden anders, William. Wij zijn rijk geworden en geven toe aan onze neigingen. Hiervoor waren wij niet bestemd.”

“Het is goed om in deze tijd rijk te zijn. Is het waar dat bepaalde kloosters zijn opgeheven om in Eton en Cambridge de King’s colleges te stichten?”

“Dat is inderdaad waar en het is ook waar dat er sprake is van het samenvoegen van kleinere kloosters met grotere,” zei broeder Jacobus.

“Dan is het voor jullie maar goed dat de abdij van Sint-Bruno een van de machtigste abdijen is geworden.”

“Misschien wel. Maar wij leven in tijden die veranderen en de koning heeft enkele gewetenloze ministers om zich heen.”

“Sst,” zei mijn vader.,,Het is onverstandig zo te praten.”

“Hier spreekt de advocaat,” zei broeder Johannes. “Maar ik voel mij ongerust … nog meer dan op de dag waarop ik om een wonder heb gevraagd. De koning wordt ernstig gekweld door zijn geweten ten gevolge van het feit dat hij zich wil laten scheiden van een vrouw die al wat ouder wordt en er een in zijn bed wil nemen die een heks en sirene wordt genoemd.”

“Een scheiding zal hem niet worden verleend,” zei mijn vader. “Hij zal de koningin houden en de dame zal blijven wat ze is: de concubine.”

“Ik bid dat het zo mag zijn,” zei broeder Jacobus.

“En hebben jullie gehoord,” vervolgde mijn vader, “dat de dame op het ogenblik aan de zweetziekte lijdt, in levensgevaar verkeert en dat de koning bijna gek is van bezorgdheid uit vrees dat ze hem ontnomen zal worden?”

“Als dat gebeurde, zou ze heel wat mensen veel moeilijkheden besparen.”

“En willen jullie voor dat wonder niet bidden, broeders?”

“Ik zal nooit meer om wonderen vragen,” zei broeder Johannes.

Ze praatten door over kwesties die ik niet begreep en ik doezelde weg.

Ik werd voor de tweede keer wakker door de stem van mijn moeder.

Ze was de tuin ingekomen en duidelijk opgewonden.

“Ik heb slecht nieuws, William,” zei ze. “Mijn nicht Mary en haar man zijn allebei aan de zweetziekte bezweken. O, lieveling, dit is tragisch.”

“Mijn beste Dulce,” zei mijn vader, “dat is inderdaad verschrikkelijk nieuws. Wanneer is het gebeurd?”

“Ongeveer drie weken geleden. Mijn nicht is het eerst gestorven; haar man een paar dagen later.”

“En de kinderen?”

“Mijn zuster heeft ze gelukkig weggestuurd naar een oude dienstbode die was getrouwd en enkele kilometers van hen vandaan woonde. Deze dienstbode stuurt de boodschapper nu naar mij. Zij wil weten hoe het nu verder moet met de kleine Rupert en Katherine.”

“Maar dat spreekt toch vanzelf,” zei mijn vader, “ze moeten bij ons komen wonen.”

En zo kwamen Kate en Rupert bij ons.

Alles werd anders. Wij schenen nu echt een gezin met kinderen, en ik was de jongste want Kate was twee jaar ouder dan ik en Rupert twee jaar ouder dan zij. In het begin was ik verbolgen. Toen begon ik te beseffen dat het leven opwindender was, zij het niet zo gerieflijk nu mijn neef en nicht waren gekomen.

Kate was mooi, zelfs in die dagen toen zij de neiging had al te mollig te worden. Haar haar was roodachtig, haar ogen groen, en haar huid crêmekleurig en op de brug van haar neus zaten enkele sproeten. Hoewel ze pas zeven was, ging ze prat op haar uiterlijk, en ze maakte zich heel wat zorgen over haar sproeten. Haar moeder had een sproetenlotion gebruikt want die had ongeveer dezelfde blanke huid gehad. Als Kate de kans kreeg gapte ze er wat van. Dat kon ze nu niet meer. Zij wist meer dan ik … ze was bijdehand en schrander, maar al was ze twee jaar ouder dan ik, ik was haar de baas in Grieks, Latijn en Engels waarin ik al vanaf mijn derde jaar les kreeg; een feit waarvan ik wist dat het mijn vader grote voldoening schonk. Rupert was rustiger dan Kate. Je zou hebben gedacht dat zij de oudste was, maar hij was veel groter en slanker. Hij had dezelfde kleur haar, maar miste de groene ogen — de zijne waren kleurloos — soms grijs en op andere dagen min of meer blauw. Waterkleur zei ik, want ze weerkaatsten kleuren zoals water dat deed. Hij was er erg op gesteld het mijn ouders naar de zin te maken. Hij was bescheiden, het soort mens waarvan je niet merkte dat hij er was. Mijn vader vond dat hij wel voor advocaat kon studeren, in welk geval hij na het verlaten van Oxford naar de ‘Inns of Chancery’, een inrichting voor studenten in de rechten zou gaan, zoals vader had gedaan, maar Ruperts hart ging uit naar de landerijen. Hij was graag op het hooiveld waar hij maaide en met paard en wagen reed en dan was hij levendiger dan wij hem ooit anders hadden gezien.

Mijn ouders waren erg vriendelijk voor hen. Ze vermoedden hoe verdrietig ze moesten zijn door het verlies van hun vader en moeder en ze maakten hun steeds weer duidelijk hoe welkom ze in ons huis waren. Er werd mij buiten hen om voorgehouden dat ik hen moest behandelen alsof ze mijn broer en zus waren en nooit mocht vergeten als ik onvriendelijk tegen hen wilde zijn dat ik gelukkiger was dan zij omdat ik twee geliefde ouders had en zij hun ouders hadden verloren.

Kate was natuurlijk vaker bij mij dan Rupert. Wanneer wij met onze lessen klaar waren, dwaalde hij graag rond tussen de akkers en praatte dan met de koehoeders of de schaapherders of met onze knechten die op het land werkten terwijl Kate haar aandacht aan mij besteedde. Zo gauw wij het leslokaal uit waren, lukte het haar altijd van mij te winnen om het overwicht goed te maken dat ik daar op haar had.

Ze vertelde mij dat wij niet zulke erg deftige mensen waren. Haar ouders waren anders geweest. Haar vader was dikwijls naar het gerechtshof gegaan. Ze vertelde mij, abusievelijk zoals later bleek, dat Rupert een prachtig landgoed zou krijgen wanneer hij meerderjarig werd en dat zolang beheerd werd door mijn vader, die advocaat was en dus bevoegd om dat te doen. “Je ziet wel dat wij hem bevoorrechten door hem voor onze zaken te laten zorgen.” Typisch Kate. Van alles wat zij aannam, maakte ze een gunst.

“Dan zal hij dus zijn eigen graan kunnen verbouwen,” merkte ik op.

Wat haarzelf betrof, zij zou trouwen, vertelde ze me. Niemand minder dan een hertog zou voor haar goed genoeg zijn. Ze zou een groot herenhuis in Londen hebben en ze veronderstelde dat er ook wel een buitenverblijf op het platteland zou zijn, maar ze zou voornamelijk in Londen wonen en naar het hof gaan.

Londen was gezellig. Waarom gingen wij daar niet vaker heen? Wij woonden er heel dichtbij. Het was maar een eindje stroomopwaarts. Alles wat wij hoefden te doen, was in een boot stappen en erheen gaan. Maar wij gingen zelden. Haar hadden ze meegenomen om de grote kardinaal in vol ornaat naar Westminster te zien gaan.

Wat prachtig was dat geweest! Kate kon toneelspelen! Ze nam mijn rode mantel, hing die om haar schouders, pakte een sinaasappel en hield die voor haar neus terwijl ze trots voor mij heen en weer stapte.

“‘Ik ben de grote kardinaal’!” riep ze uit. “‘De vriend van de koning’. Zó liep hij, Damascena. Je had hem eens moeten zien. En zijn bedienden liepen overal om hem heen. Ze zeggen dat hij een grotere staat voert dan de koning. Ik zag de kruisdragers en de ceremoniemeesters: en mylord zelf in karmozijnrood … een veel helderder rood dan deze mantel van jou. En zijn schoudermanteltje was van sabelbont en de sinaasappel diende om hem tegen de reuk van het volk te beschermen. Maar dat begrijp jij niet. Jij hebt nooit iets gezien … je bent te jong.”

Zij mocht dan al de kardinaal met zijn sinaasappel hebben gezien, gaf ik vinnig als antwoord, maar ik had hem naast de koning gezien. Haar groene ogen fonkelden bij het noemen van de koning en ze had nadien een beetje meer respect voor mij. Maar wij waren vanaf het begin rivalen. Zij probeerde mij er altijd van te overtuigen hoeveel knapper en wereldsgezinder zij was dan ik en niet hoeveel meer zij had geleerd dan ik, want om de kennis die onze huisonderwijzers ons bij trachtte te brengen, gaf ze geen zier.

Keziah bewonderde haar vanaf het eerste moment. “Lieve hemel!” riep ze uit. “De mannen zullen om haar heenzwermen als bijen om de kamperfoelie.” En volgens Keziah was dat het meest gewenste stadium waarin een vrouw kon verkeren.

Kate was bijna acht jaar toen ze bij ons kwam, maar ze leek eerder elf — dat zei Keziah. En er waren er die met elf jaar al het een en ander wisten — Keziah zelf, bij voorbeeld. Ik was een beetje jaloers op de invloed die zij op Keziah had, hoewel ik altijd Keziahs kleine deugniet was, haar baby. Zij nam het tegen de dominerende Kate altijd voor mij op als dit nodig was. Maar na de komst van Kate schenen alle kleine genoegens een beetje minder opwindend. Stoeien met de honden, de pauwen voeren, wilde bloemen plukken voor mijn moeder en kijken hoeveel verschillende soorten ik kon vinden en er de namen van weten … dat alles was kinderachtig. Kate dirkte zich graag op en deed dan of ze iemand anders was. Ze klom in de notebomen, verstopte zich tussen de takken en gooide noten omlaag op de mensen die voorbijliepen. Ze hield ervan een laken om te slaan en de dienstmeisjes de schrik op het lijf te jagen. Op een keer maakte zij een van hen in de kelder zo erg aan het schrikken dat het arme kind van de trap viel en haar enkel verstuikte. Ze liet mij zweren niet te vertellen dat zij voor geest had gespeeld en van toen af waren de bedienden ervan overtuigd dat het in de kelder spookte.

Er hing altijd iets dramatisch om Kate; ze luisterde aan sleutelgaten naar wat de mensen zeiden en vertelde het dan op haar manier terwijl zij er rijkelijk bij fantaseerde; ze maakte onze huisonderwijzer het leven zuur en stak gewoonlijk haar tong tegen hem uit als hij zijn rug had gedraaid. “Jij bent even slecht als ik, Damascena,” zei ze dan, “want jij lachte. Als ik naar de hel ga, ga jij ook.”

Het was een angstaanjagende gedachte. Maar mijn vader had mij geleerd om logisch te denken en ik beweerde nadrukkelijk dat het niet zo slecht was te lachen om iets verdorvens, als om het te doen. Het was in ieder opzicht even slecht, verzekerde Kate mij. Ik zou het vader vragen, zei ik, waarop ze tegen me zei iets zo door en door verdorvens te zullen verzinnen als ik dat deed en bij hoog en bij laag vol te houden dat ik er schuldig aan was, dat hij mij het huis uit zou sturen.

“Dat zou hij nooit doen,” zei ik. “Hij is als monnik uitgetreden omdat hij mij wilde hebben.”

Ze deed minachtend. “Wacht maar eens tot hij het hoort.”

“Maar ik heb niets gedaan,” protesteerde ik huilend.

“Ik zal het zo vertellen dat het precies is alsof je het wel hebt gedaan.”

“Je zult ervoor naar de hel gaan.”

“Daar ga ik toch al heen … dat zei je immers. Wat komt een beetje meer verdorvenheid er dan op aan?”

Gewoonlijk stond zij erop dat ik deed wat zij zei. De ergste straf die ze me kon opleggen, was ervandoor gaan als ze in een opgetogen stemming was en mij alleen laten en daar kwam ze al gauw achter. Het bracht haar in verrukking dat ze zo belangrijk voor mij was.

“Natuurlijk,” zei ze gretig, “ben je echt nog maar een baby.”

Als Rupert nu maar vaker bij ons was geweest; in zijn ogen waren wij echter heel erg jong. Hij was altijd vriendelijk en erg beleefd tegen mij, maar hij wilde zich natuurlijk niet met mij bemoeien. Een van de gelegenheden die ik mij het levendigst van hem herinner, was in de winter tegen de tijd dat de ooien moesten lammeren; hoe hij naar buiten ging de sneeuw in, een lammetje naar binnen bracht en het de hele avond zat te verzorgen. Hij was erg teergevoelig en ik bedacht me hoe vriendelijk hij was en hoe ik van hem zou kunnen houden als hij me maar een kans gaf.

Op zekere dag bracht mijn vader mij naar de oever van de Theems zoals vroeger voordat mijn neef en nicht kwamen. Hij ging op de muur zitten terwijl ik op de muur stond en hij mij met zijn armen ondersteunde, terwijl wij keken naar de boten die voorbijvoeren.

“Het huis is nu anders, nietwaar, Damascena?” vroeg hij.

Ik wist wat hij bedoelde en ik knikte.

“En ben je nog even gelukkig als vroeger?”

Ik was er niet zeker van en hij gaf mij een bemoedigend kneepje.

“Het is beter voor je,” zei hij. “Kinderen moeten niet alleen worden opgevoed.”

Ik herinnerde hem aan de keer toen wij de koning en de kardinaal in de koninklijke staatsieboot voorbij hadden zien varen. “We hebben hem nooit meer gezien,” zei ik.

“We zullen hem ook nooit meer zien,” zei mijn vader.

“Kate heeft hem in zijn scharlakenrode gewaden en zijn met bont afgezet schoudermanteltje gezien terwijl hij een sinaasappel in de hand hield.”

“Arme man, de pracht en de praal zijn verdwenen,” zei mijn vader bedaard.

“Wat is verdwenen?” vroeg ik.

En mijn vader antwoordde: “Wat de kardinaal in overvloed had en niet langer heeft. Arme, verdrietige man, hij kan ieder ogenblik ten val worden gebracht.”

Ik kon niet geloven dat de machtige kardinaal een arme man was die verdriet had. Ik stond op het punt om uitleg te vragen. Maar ik deed het niet. In plaats daarvan zou ik het Kate vragen. Dat was het verschil in ons huisgezin. Kate was degene geworden die mij onderricht gaf. Ik vroeg niet langer meer aan mijn vader uit te leggen wat ik niet wist.

Mijn neef en nicht waren twee jaar bij ons toen de kardinaal stierf en tegen die tijd leek het mij alsof ze er altijd waren geweest. Ik was destijds zeven jaar oud en twee jaar onderricht van Kate hadden mij heel wat rijper gemaakt. Kate, die een beetje dikker was geworden, scheen met haar negen jaar minstens drie jaar ouder en met twaalf begonnen de meisjes al aan een huwelijk in de niet al te verre toekomst te denken.

Ik had tijdens de lessen hard gewerkt. Mijn huisonderwijzers vertelden mijn vader dat ik over een paar jaar heel wat kennis zou hebben opgedaan. Hij vergeleek mij met de dochters van mijn vaders vriend, sir Thomas More, en die waren knap, zoals algemeen bekend was. Ik had die geruststelling nodig om in bepaalde opzichten boven Kates invloed uit te kunnen stijgen. Zij wilde van Latijn en Grieks niets weten. “Gaan ze een hertogin van je maken? Al die spitsvondigheidjes en afgezaagde gezegden! Wat zijn dat? Alleen maar napraterij van wat iemand al eerder heeft gezegd!”

Zij was buitengewoon in het zadel en als je haar zo in haar groene rijkostuum en de hoed met de groene veer zag, werd je erdoor getroffen zoals dat kan gebeuren wanneer je plotseling bij de eerste roep van de koekoek grasklokjes als een waas onder de bomen ziet. Ik vermoed dat anderen hetzelfde voelden. Ze draaiden zich altijd om, om naar haar te kijken en zij deed dan of ze de starende blikken niet zag, maar aan de manier waarop ze het hoofd hield en stiekem glimlachte, wist ik dat ze zich bewust was van de invloed die zij had en ervan genoot.

Ze hield van dansen en ze deed dat met een natuurlijke bevalligheid die onze dansleraar in verrukking bracht en ze kon op de luit spelen op een vreemde, eenvoudige manier die op de een of andere wijze indrukwekkender was dan de muziek die ik speelde, die slechts zuiver en in de maat was. Zij beheerste het toneel, of het nu met Kerstmis was wanneer wij hulst en klimop plukten en de grote hal versierden, of op de eerste mei wanneer wij toekeken hoe de dorpsbewoners rondom de meiboom dansten. Toen de Morris Dancers naar het huis kwamen, danste zij met hen, en ik geloof dat mijn ouders op het punt stonden haar te vermanen, maar ze bracht hen in verrukking zoals alle anderen en algauw applaudisseerden ze met de rest. Zij verkleedde zich graag als Robin Hood en ik kreeg de rol van het dienstmeisje Marian. Ik moest altijd met de mindere rol genoegen nemen.

De bedienden lachten altijd en schudden het hoofd over mistress Kate, en dan zei Keziah hees grinnikend: “Wacht maar … wacht maar eens tot mistress Kate volwassen is.”

Ik had meer vrijheid dan voordat zij kwam. Mijn ouders schenen te beseffen dat ze mij niet konden blijven vertroetelen. Soms wanneer Kate iedereen in verrukking bracht, ving ik een blik op uit de ogen van mijn vader. Hij glimlachte en die glimlach zei mij dat ik nog steeds de lieveling van zijn hart was en dat altijd zou zijn en dat niemand mij ooit van mijn plaats daar kon verdringen al was hij of zij nog zo mooi en betoverend.

Kate wist dat de kardinaal dood was en ze gaf me haar versie over het gebeurde.

“Het komt allemaal door de hartstocht van de koning voor Anna Boleyn. Hij is vastbesloten haar tot vrouw te nemen en zij zegt: ‘Nee, uw maîtresse wil ik niet zijn; uw vrouw kan ik niet zijn.’ En daaruit blijkt hoe knap ze is.” Kate hief haar handen op alsof ze een hardnekkige minnaar afweerde. Zij was Anna Boleyn. Ik kon zien dat ze zich op dat moment afvroeg of een hertog goed genoeg was om haar toekomstige echtgenoot te zijn. Waarom geen koning?

“En de koningin?” vroeg ik.

Kates lippen krulden zich. “Die is oud en niet langer mooi. En ze kan de koning geen zoon schenken.”

“Waarom niet?”

“Waarom niet wat, idioot? Waarom is ze niet mooi? Omdat ze oud is en het is afschuwelijk om oud te zijn. En waarom kan ze hem geen zoon schenken? Dat kan ik je niet uitleggen. Je bent te jong om dat te begrijpen.” Kates geliefde verklaring wanneer ze iets zelf niet wist, was dat ik te jong was. Ik had haar hierop gewezen en het had tot gevolg dat ze er vaker dan ooit gebruik van maakte.

Ze vervolgde: “De kardinaal heeft geprobeerd de koning tegen te houden. Idiote man! Dus… stierf hij.”

“Heeft de koning hem gedood?”

“Bij wijze van spreken. De oude broeder Johannes heeft tegen je vader gezegd dat hij aan een gebroken hart is gestorven.”

“Wat verschrikkelijk!”

Ik dacht aan die dag toen ik ze samen in de staatsieboot had zien staan, dicht bij elkaar, lachend.

“Hij had de koning niet lastig moeten vallen. Hij was idioot, dus brak zijn hart. De koning is van plan van de koningin te scheiden, dan kan hij met Anna Boleyn trouwen en ze zullen een zoon krijgen die op zijn beurt koning zal zijn. Het is allemaal heel eenvoudig.”

Ik zei dat het mij niet eenvoudig toescheen.

“Dat komt omdat je te jong bent om het te begrijpen.”

Wat ik wel begreep en wat zij niet inzag, was de verandering in ons huisgezin sinds de dood van de kardinaal. Er scheen een sfeer van droefgeestigheid over het huis te hangen. Mijn vader keek dikwijls verdrietig en wanneer ik tegen hem praatte, glimlachte hij en trok me naar zich toe zoals vroeger, maar volgens mij had zijn vrolijkheid iets geforceerds. Hij scheen buitengewoon waakzaam te zijn. Wanneer wij aan tafel zaten, betrapte ik hem erop dat hij luisterde alsof hij de een of andere boodschapper verwachtte die niet erg welkom zou zijn.

Er kwamen dikwijls vrienden aan huis die met ons aan tafel zaten. Vader had veel vrienden zowel bij de justitie als aan het hof. Tijdens hun bezoek werd er aan tafel druk geconverseerd en wanneer ze overvloedig van de wijn hadden gedronken die mijn vader hen inschonk, praatten ze dikwijls over staatszaken. Een onderwerp dat in het gesprek het meest werd aangeroerd was ‘De geheime kwestie van de koning’. Ik bemerkte hoe Kates ogen schitterden wanneer daarop werd gezinspeeld. Bij de een of andere gelegenheid zei mijn vader: “Vergeet niet, vrienden, dat het ‘De geheime kwestie van de koning’ is en daarom mogen wij er niet over praten of er een oordeel over vellen.”

Dat ontnuchterde hen. Ik bemerkte hoe ze bijna heimelijk steelse blikken over hun schouder wierpen en heel nadrukkelijk beweerden dat het inderdaad de geheime kwestie van de koning was en dat geen van zijn onderdanen moest proberen koninklijke besluiten in twijfel te trekken.

Ja, het was onbehaaglijk.

Maar broeder Johannes en broeder Jacobus maakten zich misschien meer ongerust dan wie ook. Ze kwamen nogal dikwijls en gingen met mijn vader zitten praten. Ik was nu te oud om op zijn schoot te kruipen en te luisteren. Kate stelde niet veel belang in hen. Ze trok haar neusje misprijzend op en zei: “Monniken! Idiote, oude lui die in kloosters gaan wonen en urenlang op hun knieën bidden. Hun knieën moeten wel pijn doen. Die van mij doen ten minste pijn in de kerk. En ze leven op water en brood en zeggen altijd tegen God dat ze zulke grote zondaars zijn … alsof hij dat niet wist zonder dat ze het hem vertelden! Ze dragen haren kleren. Brr! Ik houd van zijde, satijn en goudlaken. Als ik volwassen ben, draag ik altijd goudlaken … of vind jij dat zilverlaken mij beter zou staan?”

Ik wist dus niet waarover broeder Johannes en broeder Jacobus met mijn vader spraken, maar ik geloofde dat hun gesprek vol voorgevoelens was en ik deelde hun gevoel van onbehagen. Maar dat duurde maar even, want Kate verdreef die stemming algauw. Voor haar was het leven vrolijk en als ik het wilde delen, moest het dat voor mij ook zijn. Ze ontdekte zoveel. Ze vertelde mij dat Jim, de opperstalknecht, die een vrouw en zes kinderen had en in een huisje op ons landgoed woonde, de bossen insloop voor een ontmoeting met Bess, een van de werksters. Ze had hen in de varens zien liggen.

Wat was ze van plan eraan te doen? vroeg ik. Zou ze het tegen mijn vader of tegen Jims vrouw zeggen?

Ze kneep haar ogen tot spleetjes. “Ik vertel het alleen tegen jou … en jij telt niet mee. Ik zal het onthouden. Het kan nog wel eens van pas komen wanneer ik ervan gebruik wil maken.” Toen barstte ze in een schaterlach uit. Ze hield van overwicht. Ze wilde ons in haar macht hebben zoals de marionettenspeler macht had over de poppen die hij ons met Kerstmis had laten zien toen hij met de komedianten mee was gekomen.

En toen kreeg ze belangstelling voor de jongen.

Op zekere dag kwam ze naar mij toe toen ik in de boomgaard met mijn opgave Latijn onder een boom zat. Het was een prachtige dag en ik kwam tot de conclusie dat ik buiten gemakkelijker zou kunnen werken.

“Leg dat gekke oude boek weg,” beval Kate.

“Het is helemaal niet gek, Kate. Het is eigenlijk heel moeilijk om te lezen. Ik heb al mijn aandacht nodig om mij te concentreren.”

“Die aandacht is onzin!” riep Kate uit. “Ik wil je iets laten zien.”

“Wat?”

“Eerst,” zei Kate, “moet je plechtig beloven het aan niemand te vertellen. Beloof het.”

“Ik beloof het plechtig.”

“Steek je hand op en zweer het bij de heiligen en de Heilige Moeder Gods.”

“O, Kate, dat klinkt als godslastering.”

“Zweer het of je krijgt er niets over te horen.”

Dus zwoer ik.

“Kom mee nu,” zei ze.

Ik volgde haar de boomgaard uit, over ons land naar de stenen muur die ons van de abdij scheidde. Door elkaar gestrengelde klimop groeide dik over bepaalde gedeelten van deze muur. Op een plaats trok ze hem opzij en tot mijn verbazing onthulde ze de omtrek van een poortje.

“Ik bemerkte dat de klimop eruitzag alsof hij van zijn plaats was gehaald en ik ging op onderzoek uit,” zei ze met een lach. “En zo vond ik deze deur. Die is moeilijk open te krijgen. Je moet ertegen duwen. Vooruit. Help eens een handje.”

Ik deed wat ze vroeg. De deur liet een protesterend geknars horen en ging vervolgens met een zwaai open. Ze stapte erdoor, op het land van de abdij. Ik bleef aan de andere kant van de poort staan. “Dat mogen we niet doen. Dan komen wij op verboden terrein.”

Ze lachte mij uit. “Ik wist natuurlijk al dat jij een lafaard zou zijn. Ik vraag mij af waarom ik mij druk maak over jou, Damascena Farland.”

Ik stapte al door de poort en toen ik dat had gedaan, zwaaide de klimop weer op zijn plaats en onttrok de deur aan het oog. Ik keek om mij heen en verwachtte dat het land van de abdij anders zou zijn dan ieder ander land. Het gras had dezelfde heerlijke groene kleur; de bomen stonden op het punt uit te botten. Niemand zou vermoeden dat wij ons bevonden op wat altijd gewijde grond had geleken.

“Kom mee,” zei Kate, en terwijl ze mijn hand greep, trok ze mij over het gras. Ik volgde haar schoorvoetend. Wij liepen tussen de bomen door en opeens bleef ze staan omdat we vlak bij de grijze muren van de abdij waren gekomen. “We kunnen beter niet dichterbij komen. Ze zouden ons wel eens kunnen zien en erachter komen hoe wij binnen zijn gekomen. Ze zouden de poort kunnen versperren. Dat zou helemaal niet goed zijn, want ik ben van plan hier te komen wanneer ik wil.”

Wij trokken ons terug in de schaduw van de struiken en gingen in het gras zitten. Kate keek mij strak aan. Ze wist precies hoe ik mij voelde en dat ik er echt naar verlangde door de poort terug te gaan omdat ik er een hekel aan had dat ik mij op een plaats bevond waar ik wist dat ik niet behoorde te zijn.

“Ik ben benieuwd wat die saaie oude Johannes en Jacobus zouden zeggen als ze ons hier aantroffen,” zei Kate.

Een stem achter ons deed ons opschrikken. “Ze zouden jullie naar beneden naar de kerkers brengen en aan je polsen ophangen en daar zouden jullie blijven tot je handen afvielen en jullie op de grond gleden … dood.”

Wij draaiden ons om en achter ons stond de jongen.

“Wat doe jij hier?” vroeg Kate op gebiedende toon. Ze krabbelde niet overeind zoals ik. Ze bleef daar alleen maar rustig zitten en keek omhoog, naar hem op.

“Zo iets vraag je aan míj?” vroeg de jongen hooghartig. “Dat vind ik vermakelijk.”

“Je behoort nooit mensen te besluipen,” zei Kate. “Dat zou paniek kunnen veroorzaken.”

“Vooral wanneer ze zich bevinden op een plaats waar ze niet behoorden te zijn.”

“Wie zegt dat? De poort van de abdij zou altijd open moeten staan.”

“Voor degenen die iets nodig hebben,” zei de jongen. “Hebben jullie ergens behoefte aan?”

“Ik heb altijd behoefte aan … iets anders … iets opwindends. Het leven is erg saai.”

Ik was driftig van verontwaardiging, want ik vond haar erg ondankbaar en ik voelde mij beledigd door de zinspeling op het leven in ons gezin.

“Mijn ouders zijn erg goed voor je,” zei ik. “Als ze jou niet in huis hadden genomen …”

Kates spottend gelach klonk luid op. “Mijn broer en ik zijn geen bedelaars. Jouw vader wordt er goed voor betaald om ons landgoed te beheren. Bovendien is hij eigenlijk een neef.”

De jongen had zijn blik van Kate naar mij gewend en ik voelde een vreemde verrukking bezit van mij nemen. Ik dacht aan het feit dat hij door engelen in de kerstkribbe was gelegd en dat hem een grote toekomst wachtte. Hij had iets over zich dat ik, al was ik jong, al besefte. Hij was boven mij verheven en scheen zich bewust te zijn van het verschil tussen hemzelf en gewone stervelingen. Het was een sublieme hooghartigheid of iets van dien aard. Kate bezat het ook, maar haar ongenaakbaarheid was het gevolg van haar schoonheid en levenslust. Ofschoon ik ongerust was, verheugde ik er mij toch over dat Kate de poort in de muur had gevonden en mij aldus een kans had gegeven hem van zo dichtbij te zien. Hij scheen heel wat ouder dan ik, hoewel het verschil in leeftijd tussen ons nog geen jaar bedroeg. Hij was groter dan Kate en kon zelfs haar onderwerpen.

Kate vroeg hem honderd uit. Hoe is het eigenlijk om een heilig kind te zijn? wilde zij weten. Herinnerde hij zich nog iets over de hemel, want daar moest hij immers vandaan zijn gekomen? Hoe zag God eruit? En de engelen? Waren die werkelijk zo goed als de mensen zeiden? Dat moest erg saai zijn.

Met min of meer geamuseerde verdraagzaamheid nam hij haar op. “Over deze dingen kan ik niet met jullie praten,” zei hij op koele toon.

“Waarom niet? Heilige mensen moeten eigenlijk alles kunnen. Heilig zijn schijnt niet te verschillen van iets anders.”

Ze was diep onder de indruk van hem, al deed ze nog zo haar best te doen voorkomen dat ze dat niet was, en het moest haar duidelijk zijn geweest dat ze hem niet kon plagen of kwellen zoals ze mij deed. Hij was te ernstig en toch lag er een vreemde glans in zijn ogen die ik niet kon begrijpen. Ik dacht aan hetgeen ik toevallig over hem had gehoord, dat hij koeken uit de keuken pikte.

“Krijg jij ook les zoals ieder ander?” vroeg ik.

Hij antwoordde dat hij Latijn en Grieks studeerde.

Ik vertelde hem enthousiast dat ik bij mr. Brunton studeerde en hoever ik al was.

“We zijn niet door de poort in de muur gekomen om over lessen te praten,” klaagde Kate.

Ze stond op en maakte een salto op het grasveld … ze was hierin erg bedreven en oefende herhaaldelijk. Keziah noemde het een schaamteloze vertoning. De bedoeling waarom ze het nu deed, was om de aandacht van mij af te leiden naar haar.

Wij bleven allebei toekijken hoe Kate salto’s maakte en opeens hield ze op en daagde de jongen uit met haar mee te doen.

“Dat zou ongepast zijn,” zei hij.

“Ha,” lachte Kate triomfantelijk,, je bedoelt dat je het niet kunt?”

“Ik zou het wel kunnen. Ik zou alles kunnen.”

“Bewijs het eens.”

Hij scheen een ogenblik in verlegenheid te zijn gebracht en toen onderging ik de vreemde gewaarwording de eigenzinnige Kate en het heilige kind salto’s te zien maken op het gras van de abdij.

“Vooruit, Damascena,” beval ze.

Ik deed met hen mee.

Het was een middag om niet te vergeten. Toen Kate had bewezen vlugger te zijn dan wij beiden, maakte zij er een eind aan en gingen wij op het gras zitten praten. Wij vernamen het een en ander over de jongen, die Bruno werd genoemd, naar de stichter van de abdij. Hij had nooit tegen andere kinderen gesproken. Hij kreeg les van broeder Valerianus en van broeder Ambrosius leerde hij iets over planten en kruiden. Hij was dikwijls bij de abt, wiens huis de abtswoning was, en de abt had een doofstomme bediende even groot als een reus en even sterk als een paard.

“Het moet in een abdij wel erg eenzaam zijn,” zei ik.

“Ik heb de monniken. Die zijn als broeders. Het is er niet altijd eenzaam.”

“Luister,” zei Kate op haar gebiedende manier. “Wij komen nog eens. Zeg tegen niemand iets over de poort onder het klimop. Wij drieën zullen hier weer bij elkaar komen. Het zal ons geheim zijn.”

En dat deden we. Iedere middag die wij weg konden komen, gingen wij door de poort en heel dikwijls kwam Bruno bij ons. Het was een vreemde ervaring want soms vergaten wij hoe hij in de kerstkribbe was verschenen. Hij leek precies op een gewone jongen, en soms deden wij samen spelletjes … wilde spelletjes waarin Kate altijd won, maar hij hield ook van raadsels opgeven en daarin kreeg ik een kans. Hij en ik waren daarin rivalen, precies zoals hij en Kate dat waren in die spelletjes waaraan fysieke kracht te pas kwam. Hij was echter altijd vastbesloten ons allebei te verslaan … zijn verstand was scherper dan het mijne en hij beschikte over een fysieke kracht die Kate niet kon evenaren.

Dat kon je naturlijk van een heilig kind verwachten, zei ik.

Hoewel Rupert nog geen vijftien was, werkte hij hoe langer hoe meer op het land. Hij kon met kennis van zaken met mijn vader over de gewassen en de dieren praten. Hij genoot heel erg van pasgeboren dieren en deelde die opgetogenheid graag met anderen, vooral met mij. Ik weet nog dat hij mij mee naar buiten nam om naar een veulen te kijken dat kortgeleden was geboren en wees op de bevalligheid van het dier. Dieren kenden hem en waren met hem bevriend zo gauw ze hem zagen, die speciale gave had hij. Hij kon met grotere bekwaamheid een schaap scheren dan de scheerders. En hij wist altijd precies op welk ogenblik er met het maaien van het koren moest worden begonnen. Hij kon het weer voorspellen en regen al een dag of wat van tevoren ruiken. Mijn vader zei dat hij een echte man van het land was.

De hooitijd was een gelukkige tijd. Dan gingen wij allemaal naar het hooiland, zelfs Kate, al was het min of meer met tegenzin, maar wanneer het zelfgebrouwen bier werd rondgedeeld en wij op de hooiwagen naar huis reden, begon ze ervan te genieten. De oogsttijd was echter de beste tijd. Wanneer die oogst tot garven was gebonden, opgezet en de armen met aren lezen klaar waren, werd er ‘s avonds een vrolijk etentje ter ere van de oogst gegéven. Van uit de keuken kwam de hele dag de geur van gebraden gans en gebakken pasteitjes. Mijn moeder zette het huis vol bloemen en overal heerste een opgetogen stemming. Kate en ik hingen de miniatuurkorenschoven op die het hele jaar door bewaard zouden blijven om tot de volgende oogst geluk te brengen. Vervolgens dansten we en kon Kate volop genieten, maar mijn vader had altijd graag dat Rupert mij naar de dansvloer leidde en het oogstbal opende.

Toentertijd scheen alle conversatie zich te concentreren op het huwelijk van de koning met Anna Boleyn. Hij had zich laten scheiden van koningin Catharina die naar Ampthill was vertrokken. Bruno vertelde ons gewoonlijk heel wat meer dan wij ergens anders vernamen, omdat bedelmonniken die op bezoek kwamen nieuws naar de abdij brachten.

Op een keer terwijl wij op het gras zaten, maar in de schaduw van de struiken bleven zodat wij niet gezien zouden worden, praatten wij over de arme, ongelukkige koningin en hij en Kate waren het opnieuw met elkaar oneens.

“Koningin Catharina is een heilige,” zei Bruno. En hij ging door met haar lijden te beschrijven. Ik keek graag naar hem als hij praatte. Zijn gezicht vond ik mooi: zijn profiel was scherp gesneden, fier en in een bepaald opzicht toch onschuldig, en de manier waarop zijn haar om zijn hoofd krulde, deed mij denken aan de afbeeldingen die ik had gezien van Griekse helden. Hij was groot en slank. Ik geloof nu dat die mengeling van heiligheid en heidendom en de manier waarop hij veranderde en niet langer meer een jongen was datgene was wat ik zo aantrekkelijk vond. Dan veranderde hij van een onzekere, twistzieke jongen in een superieur wezen dat op Kate en mij neerzag vanaf hoogten die wij nooit konden hopen te bereiken. Ik geloof dat Kate dit ook voelde en ertegen vocht, al wilde zij dat niet bekennen. Bij Bruno zijn was zo heel anders dan bij Rupert zijn. Mijn neef was zo vriendelijk, zo zorgzaam voor me dat ik soms vond dat hij mij als een van zijn pasgeboren veulens of lammetjes behandelde. Ik genoot ervan vertroeteld te worden, daar had ik altijd van genoten. Maar wanneer ik in Bruno’s gezelschap was, nam een gevoel van uitbundigheid bezit van mij. Ik was opgetogen zoals ik dat nooit kon zijn in het gezelschap van iemand anders. Ik wist dat Kate dit gevoel met mij deelde, want zij liet nooit een kans voorbijgaan om te proberen het van hem te winnen, alsof zij niet alleen zichzelf, maar ook ons van haar superioriteit moest overtuigen.

Nu Bruno op zo’n sympathieke wijze over koningin Catharina sprak, gaf zij scherp ten antwoord dat de koningin oud en lelijk was. Er werd gezegd dat zij niet het recht had koningin te zijn en dat Anna Boleyn met haar verfranste manieren en haar prachtige kleren even boeiend was als een sirene.

“Ze is een sirene die de koning met haar gezang tot schande heeft verleid,” zei Bruno.

Kate moest van beeldspraak niets hebben en vond oude mythen saai. Telkens wanneer zij over Anna Boleyn sprak, dansten haar ogen en ik wist dat zij zich verbeeldde in haar plaats te zijn. Wat zou zij ervan hebben genoten! De ogen van iedereen op haar gericht te zien. Zij zou zich in de bewondering en de afgunst hebben verlustigd. De juwelen en de vleierij zouden haar in verrukking hebben gebracht en zij zou met haar vingers hebben geknipt naar degenen die blijk gaven van hun haat jegens haar.

“En de echte koningin,” zei Bruno nadrukkelijk, “berispt haar dames wanneer die Anna Boleyn verwensen. ‘Bid voor haar,’ zegt ze. .Beklaag haar, want de tijd komt dat zij uw gebeden nodig zal hebben.’ “

“Zij zal hun gebeden niet nodig hebben!” riep Kate uit. “Zij is in waarheid koningin, al zijn er wel velen die zeggen dat zij dat niet is.”

“Hoe kan zij koningin zijn als wij al een koningin hebben?”

“Wat je zegt is verraad, heilig kind,” zei Kate met een bedekte hatelijkheid. “Pas maar op dat ik je niet aanklaag.”

“Zou je dat doen?” vroeg hij op scherpe toon.

Ze glimlachte listig tegen hem. “Geloof je niet dat ik dat zou doen? Nou, ik zal het je niet vertellen. Ik zal je ernaar laten raden.”

“Dan moesten wij met jou maar niet over zulke dingen praten omdat wij er niet zeker van zijn,” waagde ik te zeggen.

“Houd je mond, gek kind.” Zij had mij die benaming gegeven toen ze boos op mij was, precies zoals hij het heilig kind was. Die uitdrukkingen gaven haar ergernis weer, of haar verlangen om te spotten. “Jullie zullen niets voor mij verbergen.”

“Wij willen niet aangeklaagd worden,” zei ik.

“Hij is veilig,” zei ze en ze wees met een vinger naar Bruno. “Als iemand

probeerde hem kwaad te doen, zou de hele streek in opstand komen. Bovendien hoeft hij maar een wonder te doen.”

“De onnozele kinderen werden vermoord,” zei ik.

“Dat is kinderpraat,” zei Bruno uit de hoogte. “En als Kate aan wil klagen, laat haar dan haar gang gaan. Zij zal niet vrijuit gaan, want ze heeft met ons gesproken en verklikkers gaan zelden vrijuit.”

Kate zweeg en hij vervolgde: “De koningin brengt haar leven door in gebed en ze doet naaldwerk. Ze maakt een prachtig altaardoek ter ere van God.”

“Jij kunt wel graag met heiligen te doen hebben,” zei Kate, “maar ik niet. Die zijn allemaal oud en lelijk en daarom zijn het heiligen.”

“Dat is niet waar,” zei ik.

“Probeer niet knap te zijn, gek kind.” Maar zij was op haar teentjes getrapt en zei dat we terug moesten gaan, anders kon er wel eens naar ons gezocht worden en wat zou er gebeuren als ze ons vonden? Dan zouden ze de poort ook vinden, het zou niet langer meer een geheim zijn en met onze samenkomsten zou het afgelopen zijn.

Dit was een gedachte die ons alledrie met afschuw vervulde.

Het was mei en er werden proclamaties gepubliceerd dat er een kroning zou plaatsvinden. Koningin Anna Boleyn zou van Greenwich vertrekken naar de Tower en na een kort verblijf aldaar doorreizen naar Westminster Abbey. Het zou een schouwspel zijn zoals zelden tevoren had plaatsgevonden.

Kate ergerde zich over wat ze noemde onze ouderwetse huishouding. Dit was een kroning en dat was belangrijker dan een huwelijk, zei ze. Massa’s mensen zouden zich verdringen in de straten en op de oevers van de rivier om de koningin te zien voorbijkomen. En toch zou het volgens sommigen een begrafenis kunnen zijn.

Ik wees Kate erop dat deze kroning de oorzaak was geweest van enkele begrafenissen.

“Dat kan me nu niets schelen. Ik ga naar de kroning kijken.”

“Dat zal mijn vader niet willen.”

Ze kneep haar ogen half dicht. “Het is verraad niet naar de kroning van de door de koning gekozen koningin te gaan.”

Verraad! Dit woord joeg iedereen steeds meer angst aan.

Op die lieflijke dag in mei, toen Anna Boleyn op het punt stond aan de eerste etappe van haar kroning te beginnen, kwam Kate naar de boomgaard waar ik op mijn geliefkoosd plekje onder een boom zat te lezen. Haar ogen schitterden van opgetogenheid.

“Sta direct op,” zei ze, “en ga met me mee.”

“Waarom?” vroeg ik.

“Het komt er niet op aan waarom. Ga alleen maar mee.”

Ik volgde haar, zoals altijd, en ze ging mij langs een omweg voor door de boomgaarden naar onze aanlegsteiger en daar lag een boot waarin Tom Skillen zat die een beetje schaapachtig keek.

“Tom zal ons naar Greenwich roeien,” zei Kate.

“Heeft mijn vader toestemming gegeven?”

Tom stond op het punt te spreken toen Kate hem het zwijgen oplegde en zei: “Het is nergens voor nodig om bezorgd te zijn. Alles is in orde. Niemand kan beter een boot besturen dan Tom.”

Ze duwde mij in de boot en Tom grinnikte nog altijd schaapachtig tegen me. Ik vermoedde dat alles in orde was, want zonder toestemming van mijn vader zou Tom ons immers nergens heenbrengen.

Hij begon ons snel de Theems op te roeien en al heel gauw kende ik de reden van Kates opgetogenheid. Wij gingen naar Greenwich en de Theems werd hoe langer hoe voller met vaartuigen. Ik was even opgetogen als zij bij het zien van zoveel bedrijvigheid. Daar lag de grote staatsieboot van de city waarin de burgemeester zat, in scharlakenrood en met een zware gouden ketting om zijn hals, en alle genootschappen en gilden in al hun verschillende vaartuigen. Het geluid van de muziek vulde de lucht en van uit de kleinere boten klonk gelach en gepraat. In de verte kon men het geluid van saluutschoten horen.

“Wij zullen de koningin spoedig zien,” fluisterde Kate. “Dit is het begin van de kroningsfeesten.”

“Zullen wij haar zien?”

“Daarom zijn we hier,” antwoordde Kate overdreven geduldig.

En we zagen haar inderdaad. Toms bekwame roeikunst bracht ons dicht bij het paleis, en daar zagen wij de nieuwe koningin met haar gevolg mooie meisjes aan boord van haar staatsieboot gaan. Ze was in goudlaken gekleed en zag er op een vreemde manier aantrekkelijk uit… misschien niet mooi, maar wel eleganter dan ik ooit iemand had gezien, en haar enorme, donkere ogen waren even schitterend als haar fonkelende juwelen.

Kate kon haar ogen niet van haar afwenden.

“Ze zeggen dat het een heks is,” fluisterde zij.

“Misschien is dat wel waar,” antwoordde ik.

“Het is de betoverendste vrouw die ik ooit heb gezien! Als ik in haar plaats was …”

Kate hield het hoofd hoog opgeheven. Ik wist dat zij zich verbeeldde zelf in die staatsieboot de Theems af te varen naar de Tower waar de koning op haar zou wachten.

De staatsieboot van de koningin was voorbijgevaren. Een passerende boot ramde ons, het water spatte op en doorweekte mij tot op de huid. Kate schaterde het uit van het lachen.

“Wij kunnen maar beter regelrecht teruggaan,” zei Tom zenuwachtig.

“Beslist niet!” riep Kate uit.

“Het vaartuig van de koningin is voorbij.”

“Ik zal wel zeggen wanneer wij gaan,” gaf Kate scherp ten antwoord. Ik was-verbaasd dat Tom zo gedwee was. Dat had ik nog niet eerder gemerkt.

Maar Kate scheen opeens te beseffen dat alles wat ze nu zou kunnen zien, vergeleken met het voorbijvaren van de koningin, saai zou zijn en dus zei ze: “Nou goed, dan gaan we maar.”

Ik zat ondanks het warme weer te rillen. “Wij hadden hen vanaf onze eigen aanlegsteiger voorbij kunnen zien varen,” merkte ik op.

“Wij zouden de koningin nooit van zo dichtbij hebben kunnen zien,” zei Kate, “en ik wilde haar van zeer nabij zien.”

“Het verwondert mij dat ze ons toestemming hebben gegeven,” zei ik.

“Ik heb die toestemming gegeven,” antwoordde Kate vinnig.

“Bedoel je soms dat mijn ouders niet wisten dat wij op de Theems waren?”

Tom keek bezorgd.

“Maar wie heeft er dan gezegd dat Tom ons op zo’n dag wel de Theems op zou kunnen roeien?”

“Ik,” zei Kate, en ze keek naar Tom terwijl ze sprak. Ik stond verbaasd dat zij zoveel macht over hem had.

Toen wij uit de boot stapten, werden we gezien en mijn moeder kwam haastig naar buiten. Toen ze mijn kletsnatte kleren zag, werd er heel wat drukte gemaakt. Ik stond te rillen! Waar was ik geweest? Op de Theems! Op een dag als deze! Wat dacht Tom eigenlijk wel!

Tom krabde zich op het hoofd. “Kijk eens, mistress,” zei hij, “ik zag er geen kwaad in …”

Mijn moeder zei niets, maar ik werd snel naar mijn slaapkamer gestuurd met bevel mijn natte kleren uit te trekken en hete melk met wijn te drinken.

Kate kwam naar boven om mij te vertellen dat Tom ondervraagd was. Hij had gezegd dat de jongedames wilden gaan en hij had gemeend dat er geen kwaad in stak dit voor hen te doen.

“Heb je niet tegen hen gezegd dat jij Tom hebt overgehaald om te gaan?”

“Dan weet jij dus dat ik hem daartoe heb aangezet?”

“Ik kon al niet begrijpen waarom hij ons meenam. Hij wilde het echt niet.”

“Je hebt gelijk, Damascena. Hij wilde niet. Maar hij durfde in geen enkel opzicht iets anders te doen dan ik hem gebood.”

“Jij praat alsof je hem in eigendom hebt.”

“Dat zou ik graag willen … mensen in eigendom hebben. Ik zou de koning of de koningin willen zijn, zodat iedereen bang zou zijn mij te beledigen.”

“Dat wijst op een onprettige karaktertrek.”

“Wie wil er nu een prettig karakter? Kun je daar mensen mee commanderen? Kun je daarmee iemand bang maken?”

“Waarom wil je dat ze bang van je zijn?”

“Dan doen ze wat ik zeg.”

“Zoals die arme Tom.”

“Ja.” Ze aarzelde, maar ze was er zo op gebrand dat ik zou weten hoe knap zij was dat ze eruit flapte: “Ik heb hem eens ‘s morgens vroeg uit Keziahs slaapkamer horen komen. Hij zou immers niet willen dat iemand dat wist. En Keziah evenmin. Als ze dus willen dat ik het niet vertel, moeten ze doen wat ik zeg.”

Ik staarde haar verbaasd aan.

“Ik geloof het niet,” zei ik.

“Dat ze bij elkaar slapen, of dat ik het van hen te weten ben gekomen?” “Geen van beide.”

“Ga jij maar door met je Grieks en Latijn. Dat is alles wat jij kunt. Jij weet niets… helemaal niets. En ik zal je nog eens wat anders vertellen. Wij gaan ook naar de kroning kijken. We zullen zorgen dat wij in het zaken- pand van jouw vader een raam krijgen.”

“Vader zou niet willen dat wij die kroning zagen.”

“O jawel, dat wil hij wel, en ik zal je vertellen waarom. Ik heb hem ertoe gedwongen.”

“Je wilt me toch niet zeggen dat hij je iets niet durft te weigeren.”

“In dit geval durft hij dat niet. Zie je, ik vroeg: ‘Oom, waarom wilt u niet dat wij de kroningsstoet zien? Komt dat omdat u niet gelooft dat de koningin de echte koningin is?’ Heel onschuldig was ik … niemand zou onschuldiger hebben kunnen kijken. En hij werd bleek, want er stonden bedienden bij. Zie je, nu durft hij ons er niet vandaan te houden en dat wist ik, want als er zou worden gezegd dat het gezin van hem niet naar de kroning mocht gaan kijken, zouden de mensen beweren dat hij een verrader is en dus…”

“Jij bent doortrapt, Kate.”

“De manier om te krijgen wat je wilt hebben,” zei Kate, “is de mensen bang te maken.”

Ze had gelijk. Wij zagen inderdaad de stoet door de stad gaan. Vader en moeder namen ons mee. Wij kregen een zitplaats aan het bovenraam van zijn zakenpand en keken omlaag op de straat waarop grind was gestrooid zoals op alle straten van de Tower naar de Temple Bar. Dranghekken waren aangebracht zodat de mensen niet door de paarden gewond zouden raken. Het huis van mijn vader stond in Gracechurch Street en het was prachtig om al dat karmozijnrood, fluweel en goudlaken te zien.

Wat was het mooi! Heel de adelstand was aanwezig. De Franse ambassadeur met zijn gevolg van bedienden in blauw fluweel; de aartsbisschoppen waren er en voor het eerst zag ik Cranmer, de aartsbisschop van Canterbury, die heel streng en ernstig keek. In de stoet bevonden zich de hertogen en graven, de hoogste gezagsdragers van het land en de kerk. En ten slotte degene op wie alle aandacht was geconcentreerd: de nieuwe koningin. Zij zat in een draagkoets, bekleed met goudlaken doorweven met zilver, gedragen door twee rijpaarden die door de lakeien van de koningin werden gemend. Maar het was de koningin die alle aandacht trok want zij was luisterrijk, met lang zwart haar dat golfde van onder de kap, bezet met robijnen, en als een zijden cape rondom haar schouders viel. Haar gewaad en haar opperkleed waren van zilverbrokaat, afgezet met hermelijn. Zij zag er inderdaad uit als een koningin zoals ze daar in haar draagkoets zat met vier knappe mannen die het baldakijn van goudlaken boven haar hielden. Ik moest aan haar blijven denken en Kate ook, vermoedde ik. In vervoering staarde ze naar haar en ik was er zeker van dat haar fantasie haar had meegesleept en dat zij die jonge vrouw in de draagkoets was die naar de abdij ging om te worden gekroond; zij was de vrouw die het de koning had behaagd te eren al had hij velen de dood ingestuurd om haar te veroveren. Door de straat trokken buitengewoon kleurrijke optochten die zich rondom de fontein opstelden waaruit op deze dag wijn in plaats van water vloeide, maar toen de koningin voorbij was, wist ik dat Kate geen belangstelling meer had voor wat er volgde.

Mijn vaders zakenvrienden voegden zich nadien bij ons om verversingen te gebruiken en voor het eerst maakte ik kennis met Simon Caseman, een man toen vooraan in de twintig.

Mijn vader zei: “O, Damascena, dit is Simon Caseman, die binnenkort bij ons komt wonen. Hij studeert voor advocaat en blijft een poosje bij ons.” Er had al eerder een jongeman bij ons gewoond, maar die had zo weinig indruk op mij gemaakt dat ik me nauwelijks van hem bewust was geweest. Hij had ongeveer drie jaar bij ons gelogeerd, vermoed ik. Ik was toen veel jonger. Voor mannen in mijn vaders positie was het niet ongewoon om degenen die onder hun leiding studeerden, in hun huishouden op te nemen.

Simon Caseman boog. Toen kwam Kate naar voren. Kate was er altijd in geïnteresseerd om indruk te maken en ik kon zien dat haar belangstelling was gewekt. Ik was er niet helemaal zeker van wat ik van Simon Caseman dacht. Eén ding wist ik wel: dat hij anders was dan die andere jongeman wiens naam ik mij niet kon herinneren en die op de een of andere manier zo weinig indruk op mij had gemaakt.

Simon Caseman vroeg aan Kate hoe zij de stoet had gevonden en ze drukte er haar verrukking over uit. Ik merkte dat mijn vader tamelijk verdrietig keek. Ik nam dus lang niet zo geestdriftig aan het gesprek deel, hoewel ik over de schitterende pracht en praal even verrukt was geweest als Kate.

We moesten wachten tot het gedrang wat minder was geworden voordat wij ons naar de aanlegsteiger en naar onze boot konden begeven. Vader bleef zwijgen en tamelijk verdrietig.

Toen wij het huis binnengingen, zei ik tegen Kate: “Ik zou wel eens willen weten wat zij dacht terwijl ze daar in haar draagkoets zat.”

“Waar zou ze anders aan denken,” vroeg Kate, “dan aan haar kroon en de macht die deze haar zal brengen?”

Gedurende de maand september van dat jaar heerste er overal grote opgewondenheid omdat de nieuwe koningin op het punt stond het leven te schenken aan een kind. Iedereen verwachtte vol vertrouwen een jongen. De koning had geprobeerd het volk te doen geloven dat juist dit de reden was waarom hij een andere vrouw had genomen. Per slot van rekening had koningin Catharina hem lady Maria al geschonken.

“Er zal grote vreugde heersen,” zei mijn vader tegen mij terwijl wij een van onze wandelingen maakten naar de oever van de Theems, “maar als de koningin in gebreke zou blijven …”

“Ze zal niet in gebreke blijven, vader. Ze zal de koning zijn zoon schenken en dan zullen we in de grote hal dansen. De komedianten zullen komen, de klokken luiden en de kanonnen bulderen.”

“Mijn beste kind,” zei hij, “laten we bidden dat het zo zal zijn.”

Ik was geroerd dat hij, die meevoelde met de arme koningin Catharina, nu met koningin Anna Boleyn te doen kon hebben.

“Arme ziel,” zei hij.

“Velen hebben om haar geleden, vader,” antwoordde ik.

“Ja, inderdaad,” gaf hij verdrietig toe. “Velen zijn voor haar hun hoofd kwijtgeraakt. Wie weet wanneer zij in dezelfde omstandigheden zal verkeren?”

“Maar ze wordt door de koning bemind.”

“Dat werden anderen ook, mijn kind, en wat is er met hen gebeurd toen ze aan die liefde niet langer meer bezieling gaven? Velen rusten nu in hun stille graf. Als mijn tijd komt, zou ik graag op de begraafplaats van de abdij willen liggen. Ik heb daarover met broeder Johannes gesproken. Hij is van mening dat het geregeld kan worden.”

“Vader, ik verbied u over de dood te praten! En het is allemaal begonnen met over geboorte te spreken!”

Hij glimlachte tamelijk verdrietig. “Er is een schakel tussen geboorte en dood, beste kind. We zijn allemaal geboren en moeten allemaal sterven.”

Een paar dagen later werd het koninklijk kind geboren. Wij hoorden dat de koning bitter teleurgesteld was, want hoewel gezond, was het kind een meisje.

Er heerste vreugde bij haar doop en ze werd Elizabeth genoemd.

“Het volgende kind,” zei iedereen, “móet een jongen zijn.”

Kerstmis kwam met zijn feestelijkheden: komedianten, liedjes, gesmul en versieringen van hulst en klimop. Wij groeiden op en de volgende lente hoorde ik voor het eerst Elizabeth Bartons naam noemen omdat iedereen over haar sprak. Ze stond bekend als ‘de heilige dienstmaagd van Kent’ en had voorspeld dat de koning spoedig zou sterven als hij van koningin Catharina zou scheiden en Anna Boleyn tot zijn koningin zou maken. Nu hij dat had gedaan, waren veel mensen er zeker van dat hij niet lang meer te leven had.

Broeder Johannes en broeder Jacobus kwamen mijn vader opzoeken en het drietal liep in de tuin rond en voerde een ernstig gesprek omdat ze meenden dat de ‘heilige dienstmaagd’ de koning zijn dwaling zou kunnen doen inzien. Het zou wel eens een teken uit de hemel kunnen zijn, meende broeder Johannes. Ik weet niet wat mijn vader ervan dacht want hij praatte met mij nooit over deze kwesties. Ik besef nu dat hij bang was dat ik in mijn onschuld iets zou kunnen zeggen dat niet alleen hem, maar ook mij in staat van beschuldiging zou stellen, want jonge mensen konden als verraders worden beschouwd. Ik begrijp nu dat de koning werd meegesleept door zijn begeerte naar de vrouw die hem had geboeid en het feit dat hij genoeg had van de koningin die hem niet langer aantrok. Zijn zinnen kregen de overhand, maar Gods toorn jegens de zondaars vreesde hij ten zeerste. Daarom moest hij zich ervan overtuigen dat hij in zijn recht stond. Hij moest geloven wat hij zo herhaaldelijk zei dat het niet zijn zinnen waren die hem zijn handelingen voorschreven, maar zijn geweten. Hij beweerde nadrukkelijk dat het vorige huwelijk van koningin Catharina met zijn broer Arthur betekende dat zij niet zijn wettige vrouw was omdat het huwelijk door de bijslaap was voltrokken, hoewel de koningin onder ede verklaarde dat dit niet waar was. De reden waarom zijn huwelijk niet met kinderen was gezegend, behalve dan één meisje, lady Maria, was aan Gods misnoegen toe te schrijven, zei de koning. Het was niet zijn begeerte naar Anna Boleyn die hem ertoe had aangespoord echtscheiding van Catharina te eisen. Het was zijn plicht Engeland een mannelijke troonopvolger te verschaffen. De nieuwe koningin had nu een dochter en had bewezen vruchtbaar te zijn; het volgende kind zou een zoon zijn.

Aldus redeneerde de koning en er was geen logica die de stem van zijn geweten het zwijgen op kon leggen. Dit vernam ik pas later, maar destijds vergat ik uren achtereen het broeiend gevoel van onzekerheid.

Mijn moeder ook. Zij was een vriendelijke, volgzame vrouw die, misschien omdat ze zoveel jonger was dan mijn vader, in alles op hem vertrouwde en bijna geen eigen mening had. Maar ze hield ons huis in orde en onze bedienden waren haar toegewijd. Bovendien begon ze als een van de beste tuiniersters in het zuiden van Engeland vermaard te worden. Ze was altijd opgetogen wanneer er nieuwe planten in Engeland werden ingevoerd. Nu was het de muskusroos die ze naast de damasceneroos kweekte. Er waren ook Corinthische druiven van het eiland Zakinthos aangevoerd en ze maakte plannen voor een druivenkas die haar heel wat genoegen verschaften.

Geleidelijk aan begreep ik dat zij er de vrouw naar was die gelooft dat onprettige dingen ophouden te bestaan als je je ogen en oren ervoor sluit. Ik hield veel van haar en zij was ook erg op mij gesteld, maar ik was nooit zo vertrouwd met haar als met mijn vader. Het was mijn grootste genoegen bij hem te zijn, om met hem naar de Theems te lopen of door de boomgaarden, en naargelang ik ouder werd, kon hij ernstig met mij praten, iets dat hem, geloof ik, groot plezier deed.

Het was in de tijd dat Elizabeth Barton op de voorgrond trad, dat mijn vader met mij sprak.

Ik herinner mij nog dat hij, op de dag waarop zij terecht werd gesteld, zijn arm door de mijne stak en wij naar de Theems wandelden. Hij hield van deze weg omdat het open grasland was en wij konden praten zonder afgeluisterd te worden zoals dat in de boomgaard of bij de notebomen wel zou kunnen gebeuren.

Hij vertelde mij dat de heilige dienstmaagd bediende was geweest bij een lid van het gevolg van aartsbisschop Warham en hoe ze ziek werd en aan toevallen leed. Deze toestand was in extase veranderd en ze had verklaard onder een krachtige geestelijke invloed te staan.

“Het kan wel zijn dat ze werd gebruikt,” zei hij, “de arme ziel. Ze kan halve waarheden hebben gesproken, maar zoals je weet, Damascena, heeft zij zich tegen de koning uitgesproken. Ze had zijn dood voorspeld als hij zich van koningin Catharina zou laten scheiden.”

“Iets dat hij heeft gedaan, vader.”

“En hij heeft Anna Boleyn tot vrouw genomen.”

“Waarom zouden wij het niet vergeten!” zei ik. “Als de koning heeft gezondigd, is hij het die ervoor ter verantwoording zal worden geroepen.”

Mijn vader glimlachte. “Weet je nog, mijn kind, dat jij en ik de eertijds zo grote kardinaal met de koning voorbij hebben zien varen?”

“Dat zal ik nooit vergeten. Ik geloof dat ik omstreeks die tijd voor het eerst dingen begon op te merken.”

“En ik zei tegen je … wat heb ik ook weer tegen je gezegd? Weet je dat nog?”

“U zei: ‘We staan niet alleen. De misstap van de een, is de misstap van ons allen’.”

“Wat een knap kind ben jij! O, Damascena, wat zal ik ervan genieten als jij volwassen bent … als ik zolang leef.”

“Zeg dat alstublieft niet. Natuurlijk blijft u leven om mij volwassen te zien. Ik ben dat nu bijna en we zullen altijd bij elkaar zijn.”

“En op een goede dag zul je trouwen.”

“Denkt u dat mij dat van mijn vader zal scheiden? Iedere echtgenoot die mij van u zou willen scheiden, zou bij mij niet veel genade vinden.”

Hij lachte. “Dit huis en alles wat ik bezit zal voor jou en je kinderen zijn.”

“Maar het zal nog vele, vele jaren in de toekomst van u blijven,” verklaarde ik nadrukkelijk.

“Verlies dit niet uit het oog, Damascena: wij leven in veelbewogen tijden. De koning heeft genoeg van de ene vrouw en wil een andere. Dat kan voor ons wel eens van belang zijn, Damascena. Ik wil dat je voorbereid bent.”

Hij drukte mijn hand., Jij bent zo’n kleine wijsneus dat ik je jeugd vergeet. Ik praat tegen jou zoals ik tegen broeder Johannes of broeder Jacobus zou kunnen praten. Ik vergeet dat je nog maar een kind bent.”

“Kate brengt dat voortdurend onder mijn aandacht.”

“Och, Kate! Die heeft niet het verstand dat jij hebt. Maar twee zulke knappe mensen zou je in één huisgezin niet kunnen verwachten.”

“U bent een malle vader,” zei ik.

“Dat geef ik toe,” antwoordde hij. En hij vervolgde: “Vandaag brengen ze de dienstmaagd van Kent naar Tyburn. Ze zal daar terechtgesteld worden.”

“Alleen vanwege een profetie?”

“Omdat ze datgene voorspelde wat de koning niet wilde dat voorspeld werd.” Hij huiverde en vervolgde: “Genoeg met dit gepraat over de dood. Laten we eens gaan kijken hoe het met de muskusrozen van je moeder staat.”

De dienstmaagd van Kent was dood. Op het schavot had zij haar schuld bekend.

“Ik ben een arm, ongeletterd meisje,” had ze gezegd. “Ik ben verwaand geworden door de lofspraak van geleerde mannen. Ze maakten dat ik mij onthullingen aanmatigde die voor hen van nut zouden zijn.”

De geleerde mannen die haar hadden gesteund, waren ondermeer sir Thomas More en bisschop Fisher.

Omdat ik zo jong was, was ik mij slechts vaag en bij tussenpozen bewust van de spanning overal om mij heen. Ik kon destijds het feit niet accepteren dat de wereld buiten ons gezin eigenlijk van groot belang voor ons was. In de maanden die op de kroning van de nieuwe koningin volgden, verouderde mijn vader sterk. Hij roeide regelmatig de Theems op naar Chelsea en bezocht sir Thomas More, die zeer bekend was. Hij was voor hij aftrad Lord Chancellor, voorzitter van het Hogerhuis, nadat hij de grote kardinaal had opgevolgd. Mijn vader had met sir Thomas More heel wat gemeen, want hun leven liep vrijwel parallel: ze waren allebei advocaat; ze hadden allebei gespeeld met het denkbeeld monnik te worden en hadden daarvoor in de plaats het gezinsleven gekozen. Sir Thomas had een huis dat op het onze leek, maar zijn kinderen waren volwassen en ze vormden een grote huishouding omdat zijn kinderen getrouwd waren en hun gezinnen een deel van die huishouding vormden. Het was vroeger zo’n vrolijk gezin. Ofschoon sir Thomas geleerd was en een man van grote rechtschapenheid, hield hij van een goede grap, maar alles was nu anders geworden. Het leek wel of ze allemaal wachtten tot er iets verschrikkelijks zou gebeuren en om die reden was er een bepaald voorgevoel ons huis binnengeslopen.

Ik kon eraan ontkomen, hoewel ik twijfelde of Kate er zich zelfs maar van bewust was. Ze kon woedend uitvallen tegen Keziah over de manier waarop een japon was gewassen, of als er een favoriet lint zoek was, en deze dingen schenen zoveel belangrijker voor haar dan al het andere. Ze was zo’n dwingeland en ik was zo eraan gewend te doen wat zij beval dat ik hetzelfde begon te voelen als zij. Ik was er ook achter gekomen dat ik de neiging vertoonde om niets te willen weten wat onprettig was (ongetwijfeld van mijn moeder geërfd), en dus probeerde ik mij niet bewust te zijn van de toenemende spanning en mezelf ervan te overtuigen dat ze niet bestond.

Simon Caseman had zich nu bij ons gevoegd. Vader zei dat het een uitzonderlijk knappe jongeman was die het in de wereld ver zou brengen. Hij had blijk gegeven van grote bekwaamheid op mijn vaders kantoor en scheen vastbesloten zich bij ons huisgezin bemind te maken. Hij was altijd heel eerbiedig ten opzichte van vader en bij de maaltijden zei hij heel onderdanig: “Denkt u, sir …?” en ging dan verder met het bespreken van de een of andere kwestie die de wet betrof, iets dat voor de rest van ons onbegrijpelijk was. Hij bracht dan een standpunt naar voren en als vader het er niet mee eens was, bood hij onmiddellijk zijn verontschuldigingen aan en zei dat hij per slot van rekening nog maar een leerling of iets dergelijks was. Vader berispte hem dan een beetje en zei dat hij niet noodzakelijkerwijze ongelijk had omdat zij het niet met elkaar eens waren; iedere man diende zijn eigen mening te hebben enzovoort. Ik kon zien dat vader erg ingenomen was met Simon. “Hij is de knapste van alle jongelui die ik heb opgeleid,” zei hij dan.

Daarna maakte Simon zich bij moeder nuttig. Heel vlug leerde hij de namen van bloemen en hoe ze het best verzorgd moesten worden. Moeder was erg met hem ingenomen en dikwijls zag je dat hij haar mand droeg terwijl zij door de tuin liep en hier en daar bloemen afsneed. Dikwijls bemerkte ik dat hij mij mijmerend zat aan te kijken en hij probeerde zelfs belangstelling aan de dag te leggen voor dingen waarvan ik hield. Hij probeerde met mij over de Griekse filosofen te praten, want ik had de reputatie een heel verdienstelijke leerlinge te zijn, voornamelijk omdat ik zoveel beter was dan Kate of Rupert. Maar dit betekende niet dat ik inderdaad zo’n hoog peil had bereikt. Hij praatte met mij ook wel over paarden omdat ik graag paard reed.

Met Rupert kon hij met redelijk veel kennis van zaken over het boerenbedrijf en het fokken van dieren praten. Hij behandelde Kate altijd met dat mengelmoes van eerbied en vrijpostigheid dat zij bij de meeste mannen uitlokte en van hen verwachtte.

Feitelijk deed hij heel veel moeite om in het gezin geen ongerief te veroorzaken, maar er zich werkelijk een aangenaam deel van te maken. Tijdens de lange zomeravonden van dat jaar verstreek de tijd prettig. We gingen naar het meifeest, reden paard en daags vóór Sint-Jan, 24 juni, bleven we ‘s nachts op om de zon op te zien gaan. We picknickten. We maakten van het hooien altijd een ritueel gebeuren, we maaiden koren, en wanneer de oogst binnen was, hingen wij onze garven aan de keukenmuren waar ze tot het volgend jaar bleven hangen. Daarna plukten wij het fruit in de boomgaarden en de noten van de bomen en sloegen alles op. Toen de avonden langer werden, deden we spelletjes bij de haard. We speelden schatzoekertje rondom het huis, en soms gaven wij raadsels op waarin ik tot grote ergernis van Kate meestal uitblonk.

Die zomer was het dat ik voor het eerst de ‘madonna met de juwelen’ zag. Wij hadden niet het recht om die te zien en ik weet zeker dat Bruno ons nooit naar de kapel zou hebben gebracht als Kate hem daartoe niet had aangezet.

We waren door de geheime poort gegaan en troffen Bruno aan die op ons wachtte. Ik geloof dat hij even erg naar deze samenkomsten verlangde als wij. Dat wij deze bijeenkomsten alledrie zo opwindend vonden, kwam, vermoed ik, omdat er heel wat misbaar zou zijn gemaakt als het bekend werd dat wij op het grondgebied van de abdij kwamen, ons dus op verboden terrein begaven, en dat Bruno ons ontmoette. Bruno boeide ons allebei omdat wij het mysterie van zijn geboorte nooit konden vergeten. Om deze reden had ik ontzag voor hem en Kate ook. Ik geloof dat ze zou hebben geweigerd dit te bekennen en om zichzelf te misleiden voortdurend probeerde hem tot het een of andere kattekwaad aan te zetten. Op een keer zei ze tegen mij heel goed te begrijpen hoe de duivel zich voelde toen hij Christus bekoorde en hem vroeg zich neer te werpen en zijn godheid te bewijzen omdat zij er altijd op uit was Bruno hetzelfde te laten doen. “Er moet heel wat duivelachtigheid in mij steken,” zei ze. Ik verzekerde haar dat zij op dat punt ongetwijfeld gelijk had.

We lagen in het gras en Kate praatte zoals zo dikwijls over de kroning van de koningin en hoe ze in haar draagkoets van goudlaken had gezeten.

“Ze fonkelde van juwelen zoals jij nog nooit hebt gezien,” zei ze tegen Bruno.

“O ja, dat heb ik wel,” antwoordde hij. “Ik heb wel mooiere juwelen gezien dan de hare.”

“Er zijn geen mooiere. Dit waren koninklijke juwelen.”

“Ik heb heilige juwelen gezien,” zei Bruno.

“Heilige juwelen! Die zijn er niet. Juwelen zijn een symbool van wereldse pracht. Zeg jij mij dan maar eens hoe die heilig zouden kunnen zijn?”

“Als het de juwelen van de madonna zijn, zijn ze wel heilig,” zei Bruno. “Madonna’s hebben geen juwelen.”

“Jawel. Onze madonna heeft die wel. Ze heeft mooiere juwelen dan de koning.”

“Ik geloof je niet.”

Bruno plukte een grashalm af en begon er op een profane manier op te kauwen. Hij bleef zwijgen en er was niets dat Kate zo woedend maakte als dit soort stilzwijgen.

“Nou?” vroeg ze op gebiedende toon. “Je liegt, nietwaar? Je verzint smoesjes over die idiote, oude madonna.”

Kate keek over haar schouder terwijl ze sprak want ze was erg bijgelovig en vroeg zich af of ze te ver was gegaan door van de madonna te zeggen dat ze idioot en oud was.

Bruno antwoordde: “Ik lieg niet. Ik zou willen dat ik ze jullie kon laten zien. Jullie geloven nooit iets dat jullie niet hebben gezien.”

“Laat ze ons dan eens zien!” riep Kate uit.

“Hoe zou ik dat kunnen? Ze staat in de gewijde kapel.”

“Alle dingen zijn mogelijk,” zei Kate deugdzaam.

“De madonna met de juwelen staat in de gewijde kapel en daar komen alleen de monniken die in het slot leven.”

“Hoe komt het dan dat jij ze hebt gezien?”

“Ik werd erheen gebracht. Ik zegende haar en zij mij.”

“O,” zei Kate, “het heilig kind, natuurlijk.”

“Broeder Valerianus heeft de sleutel en die hangt aan een ketting die hij om zijn middel draagt.”

“Je zou hem kunnen stelen terwijl hij slaapt. Hij slaapt dikwijls wanneer jij je lessen leert. Dat heb je ons verteld.”

“Dat kan ik niet doen.”

“Je bedoelt dat je het niet durft. Je noemt jezelf een heilig kind en je bent bang van een oude monnik! Waar zijn al je wonderen? Als je werkelijk een heilig kind bent, zou je de sleutel te pakken kunnen krijgen … zo is het nu eenmaal.”

“Ik heb helemaal niet gezegd dat ik doorlopend wonderen kan verrichten.”

“Maar wij verwachten dat wel allemaal van jou. Hoe durf jij in een kerstkribbe te verschijnen als je geen heilig kind bent? Dat is heiligschennis. Ze moesten jou uit de abdij zetten. Je bent geen heilig kind, je bent een bedrieger.”

Er was één ding, had ik ontdekt, dat Bruno niet kon verdragen en dat was dat er aan zijn heiligheid werd getwijfeld. Ik begon te beseffen hoeveel het voor hem betekende zich los te zien van anderen. De woede stond duidelijk op zijn gezicht te lezen. Ik had hem nooit eerder zo van streek gezien.

“Dat ben ik wel!” riep hij uit. “En waag het niet iets anders te zeggen.” Kate, die nog geen paar dichtregels uit het hoofd kon leren, die slechts met grote moeite een paar cijfers bij elkaar kon tellen of een Latijns werkwoord kon onthouden, was wel ter zake kundig in de manier waarop mensen zich gedroegen. Ze was zich onmiddellijk van hun zwakheden bewust en wist hoe zij die moest uitbuiten. Ze was vastbesloten de madonna met de juwelen te zien en ging aan het werk om dat doel te bereiken.

Ze had er een paar dagen voor nodig, maar gedurende die tijd speculeerde ze zozeer op Bruno’s angst dat hij misschien per slot van rekening toch niet zo van andere jongens verschilde en ze hem ertoe overhaalde de sleutel van de gordel van broeder Valerianus weg te nemen.

Ik was bij het avontuur betrokken geraakt zodat ik er even erg naar verlangde de madonna te zien als Kate. Ik zal nooit het ogenblik vergeten waarop ik dat koude, grauwe gebouw binnenging. Ik voelde dat wij ieder ogenblik dood neer zouden kunnen vallen omdat wij het waagden voet op gewijde grond te zetten, maar ik werd niet zozeer aangespoord door mijn groot verlangen de madonna te zien als wel om te delen in de triomf van deze twee: Kate omdat zij haar zin kreeg en Bruno omdat hij bewees in staat te zijn tot het plegen van handelingen die buiten de macht van stervelingen lagen. Want wie anders dan hij zou het wagen buitenstaanders in de gewijde ruimte van de abdij te brengen?

Hij ging dus voor en toen hij er zeker van was dat de weg vrij was, wenkte hij Kate en mij hem te volgen. We slopen door die vochtige, grauwe kruisgangen, door de smalle gangen met plavuizen en beklommen een wenteltrap. Het was erg griezelig en zo stil dat Kate naderhand zei dat het was alsof je bij de doden verbleef.

Bruno was erg bleek, zijn lippen waren echter stevig op elkaar geklemd, en ik wist dat niets hem zou weerhouden. Ook Kate die, naar het scheen, haar ogen opensperde en voor één keer zweeg, was van ontzag vervuld. Voordat wij de abdij betraden, had ik de mogelijkheid voorzien dat wij ontdekt zouden worden en de pijn en de ontsteltenis die dit bij mijn vader zou veroorzaken, maar nu vergat ik dat. Ik was even geestdriftig als Kate en sloeg het gezag even achteloos in de wind. Het was een vreemd gevoel: een zekere kennis dat ik iets erg verkeerds deed en toch een soort onvermogen eraan te weerstaan.

Het scheen lang te duren voordat wij bij de kapel kwamen en Bruno de gestolen sleutel in het slot stak. De deur knarste zo luid terwijl ze naar binnen openging dat ik dacht dat de monniken het in hun cel zouden horen. Toen waren we in de kapel.

We slopen over de plavuizen, langs de banken, elk bewaakt door een stenen engel met iets waarvan ik vermoedde dat een vlammend zwaard was. Er heerste stilte in deze ruimte. De gebrandschilderde ramen gaven aan het interieur een blauwachtig licht; de grote stenen steunpilaren waren erg koud.

Wij slopen achter Bruno aan naar het altaar waarop een prachtige doek lag, geborduurd met goud- en zilverdraad. De versieringen op het doek waren van zilver en goud, ingelegd met juwelen. Wij staarden er vol bewondering naar.

Toen trok Bruno het zware gordijn met goudborduursel opzij. Wij bevonden ons in een klein heilige der heiligen en tegenover ons stond de madonna.

Kate hield van verbazing de adem in, want ze was mooi. Ze was uit marmer gehouwen, maar haar schoudermantel was van echte kant en ze droeg een golvend gewaad van de een of andere dikke geborduurde stof. Dit kleed stond in gloed van de schitterendste juwelen die maar denkbaar waren. Het was verbijsterend. Robijnen, smaragden, diamanten en parels waren erop bevestigd. Ik weet nog dat ik dacht hoe zwaar het moest zijn. De handen van de madonna waren prachtig gebeeldhouwd en ringen fonkelden aan haar vingers. Er zaten diamanten, saffieren en parels in de armbanden die haar armen sierden. Maar het was haar kroon die in zijn schittering bijna verblindend was. In het midden fonkelde een enorme diamant en daaromheen groepjes edelstenen in alle kleuren.

Ik dacht bij mezelf: Kate zal moeten toegeven dat de madonna rijker en schitterender is dan de nieuwe koningin op weg naar haar kroning.

Kate klapte in extase in haar handen. Ze had nog nooit zulke juwelen gezien. Zij wilde het met juwelen bezette gewaad aanraken, maar Bruno hield haar tegen.

“Waag het niet. Je zou dood neervallen,” zei hij.

En zelfs Kate trok zich terug.

Nu Bruno had bewezen wat hij kon, wilde hij ons zo gauw mogelijk uit de kapel weg hebben. Ik geloof dat wij maar al te graag gingen, ofschoon het moeilijk was je ogen van die-glinsterende gestalte los te maken. Behoedzaam slopen wij op onze tenen de kapel uit. Hoe opgelucht was Bruno toen hij de sleutel in het slot omdraaide! De tocht door de stenen gangen leek bijna op een anticlimax na in de gewijde kapel te zijn geweest. Als wij werden betrapt, zouden wij een standje krijgen, maar hij zou er geen gewag van maken dat wij de madonna hadden gezien. Instinctief wisten wij dat we een grotere zonde hadden gedaan met ernaar te kijken dan alleen maar het verbod te overtreden de abdij binnen te gaan.

We kwamen naar buiten en haastten ons naar onze geheime plaats van samenkomst. Bruno wierp zich op de grond en verborg zijn gezicht. Hij was totaal van streek door wat hij had gedaan. Kate zweeg. Vermoedelijk zat ze te denken dat ze zelf die kroon droeg, bezet met juwelen. Maar zelfs zij was ingetogen toen wij naar huis gingen.