12

DE DOOD VAN EEN HEKS

Er was een jaar verstreken sinds Simon Caseman de dood van een ketter was gestorven. Mijn moeder leek wel tien jaar ouder geworden. Caseman Court was aan de rechtmatige eigenares — mijzelf — teruggegeven, want als de vrouw van een goede katholiek die de heerschappij van de ketters had getrotseerd en tot op zekere hoogte de oude abdij opnieuw gestalte had gegeven, stond ik hoog in de gunst.

Ik vertelde mijn moeder niet dat het huis aan mij was teruggegeven. Haar verdriet was te groot om ook nog met zulke dingen lastig gevallen te worden. Ze bleef daar wonen. Het was een verdrietig, beklagenswaardig gezin.

Rupert was er dikwijls. Hij had aangeboden met de landerijen te helpen en dat had hij gedaan. Ik zag hem dikwijls en zijn vriendelijkheid ten opzichte van mijn moeder ontroerde mij diep.

Ik hield van Rupert. Het was geen wilde hartstocht, slechts een vriendelijke, duurzame genegenheid. Sinds hij Simon Caseman had verraden, had ik een bepaalde wrevel tegenover Bruno gevoeld. Hij wist dit en haatte me hierom. Honey had gelijk toen ze zei dat hij aldoor bewondering wilde hebben. Ik zou het nog eerder verering willen noemen.

Ondanks het feit dat Simon Casemans dood haar onaangenaam had getroffen, was Catharina’s gehechtheid aan haar vader inniger geworden. Ze waren dikwijls samen en ik geloofde dat Bruno er genoegen in schepte haar tegen mij op te zetten. Ik was gekwetst dat mijn jaren van liefde en toewijding zo gemakkelijk ondermijnd konden worden. Maar ze was weg van hem, zoals anderen dat vóór haar waren geweest, en nog altijd waren. God weet dat ik dat kon begrijpen. Was ik eertijds niet zelf weg van hem zoals iedereen?

Honey hield Catharina’s groeiende genegenheid voor haar vader en haar vervreemding van mij nauwlettend in het oog, met een voldoening die mij angstig maakte.

De tijden waren zo droevig, dat je er ziek van werd, maar nooit tevoren was er in de huiselijke kring zo’n tweedracht geweest.

Ik richtte mij hoe langer hoe meer op mijn ouderlijk huis, waar mijn moeder altijd blij was mij te zien. Rupert was er dikwijls en wij zaten dan met zijn drieën bij elkaar en vonden wat troost in het praten over vroeger. Het was een verschrikkelijk jaar. Ik herinner mij nog dat aartsbisschop Cranmer op een bitterkoude dag in maart voor Balliol College in Oxford op de brandstapel werd verbrand. Er werd verteld dat hij zijn rechterhand het eerst in de vlammen stak omdat hij met die hand een document had getekend waarin hij zijn dwaling openlijk toegaf.

Vierennegentig mensen werden dat jaar verbrand, vijfenveertig van hen waren vrouwen; er waren zelfs vier kinderen bij.

Ik bemerkte dat het moeilijk was mijn gewone werk te doen. Telkens wanneer ik buiten kwam, scheen ik de vuren van Smithfield te ruiken. Ik haalde mij voor de geest hoe Simon Caseman zich in zijn doodsstrijd in allerlei bochten wrong, en kon er niets aan doen dat ik er maar aan moest denken dat Bruno hem dat had aangedaan.

Kate schreef vanuit Remus. Carey zou spoedig zestien worden en zij wilde een bal geven om zijn verjaardag te vieren.

Het jonge volkje was opgetogen. Wij leefden in droevige tijden en het was ongetwijfeld verstandig even los te komen van het nieuws van arrestaties en de verschrikkelijke consequenties die deze met zich meebracht. Kate was degene die voor zo’n gelegenheid had gezorgd.

Honey, Catharina en ik reisden met de tweeling en een paar bedienden naar Remus. Bruno weigerde de uitnodiging en mijn moeder bleef liever thuis. Naarmate onze boot stroomafwaarts de Theems afvoer, verder weg van Smithfield en de Tower, voelde ik mijn opgewektheid wat terugkomen.

Ik verheugde mij over Catharina die haar opgetogenheid over het vooruitzicht van het bal niet kon verbergen en zich tegelijkertijd afvroeg of ze niet bij haar vader had moeten achterblijven. De japon die ik voor haar had laten maken, was van goudkleurig fluweel uit Italië. Het keursje was gesteven en het voorpand stond open en liet een prachtig geborduurde brokaten rok zien, die ook uit Italië kwam. Honey’s japon was hetzelfde, maar van blauw fluweel. Honey was bijna zeventien jaar, Catharina vijftien. Met een plotseling gevoel van pijn dacht ik: Ze worden volwassen. Spoedig zal het een kwestie worden een man voor hen te zoeken.

Het was prettig weer bij Kate te zijn. Al was zij de dertig gepasseerd, ze was niet minder aantrekkelijk dan toen ze zeventien was. Ik vroeg mij dikwijls af waarom zij niet meer hertrouwd was. Dat kwam beslist niet omdat ze Remus zo toegewijd was.

Ze gaf heel wat feestjes op Remus Castle. Nu zouden haar gasten uit katholieke gezinnen zijn. Kate was te verstandig om in politiek verwikkeld te raken. Zij was iemand die met alle winden meewaaide.

Zo gauw wij aankwamen, nam ze mij apart voor een gesprek onder vier ogen, en haar eerste woorden waren een compliment over de wijze waarop de meisjes eruitzagen.

“Het moet niet moeilijk zijn een man voor hen te vinden. Het is een aantrekkelijk stel. Catharina moet wel een goede bruidsschat hebben. En Honey?”

“Ik zal erop toezien dat er behoorlijk voor haar wordt gezorgd.”

“Och ja, Caseman Court is nu van jou.” Er gleed een schaduw over haar gezicht. “Een kwalijke zaak. Hoe gaat het met je moeder?”

“Die is tien jaar ouder geworden. Ze werkt in haar tuin. Goddank dat ze die heeft. O, Kate, wat is dit een droefgeestig land geworden!”

“Onder de regering van Hendrik, toen wij nog meisjes waren, was het vrolijker, nietwaar? Toch heb ik een gevoel dat het zo niet zal blijven. De koningin is een moedeloze vrouw.” Ze dempte haar stem. “Je moet voorzichtig zijn met wat je zegt. Arme vrouw! Ze heeft duizenden ellende bezorgd.”

“Wie? De koningin? Of haar ministers?”

“Ha, daar zeg je zo iets! Ze is een dweepster, door fanatiekelingen omringd.”

“Die verbrandingen op de brandstapel. Er zijn hier nooit eerder zulke afschuwelijke dingen gebeurd.”

“Je vergeet degenen die naar de galg werden gesleept, afgesneden en gevierendeeld.”

“Die zijn er ook, en daarbij komt dan nog die angstaanjagende rooksluier die voor eeuwig boven Smithfield schijnt te hangen. Ik vraag mij af wat ons allemaal boven het hoofd hangt.”

“Het is een grote troost dat het niet lang kan duren. Dat komt door de Spaanse invloed. Deze verbrandingen waarover je sprak zijn karakteristiek voor het Spaanse leven sinds Torquemada en Isabella de inquisitie in Spanje opnieuw hebben ingevoerd. Als de Spanjaarden Engeland in hun greep zouden krijgen, zou het hier dezelfde geschiedenis zijn.”

“Dat verhoede God!”

“Wees voorzichtig, Damascena. Het is beter om over deze dingen alleen maar te spreken tegen degenen die je vertrouwt, en wie kun je vertrouwen?”

“En dat allemaal in naam van de godsdienst!” riep ik uit. “In naam van afgunst, haat en hebzucht, misschien. Veel mensen worden de dood ingestuurd door iemand die een landgoed begeert, een vrouw … of zelfs wraak verlangt. Wie heeft Simon Caseman de dood ingestuurd, denk jij?” Ik zweeg en zij vervolgde: “Bruno? En nog maar zo kort geleden heeft híj Bruno bedreigd.”

“Alleen een gelukkig toeval heeft voorkomen dat Bruno weggevoerd werd, daar ben ik zeker van.”

“Een wonder?” vroeg ze spottend. “Bij Bruno moeten er altijd wonderen gebeuren.”

Wij zwegen een poosje en toen vervolgde ze: “Zo zal het niet blijven, Damascena. Ze zeggen dat de koningin niet lang te leven heeft. Ze is de ongelukkigste vrouw in Engeland. Haar man heeft haar niet lief. Ze zeggen dat zij onaangenaam tegen hem is. Hij zwerft het liefst ver van haar rond en ze zeggen dat hij gelukkiger is wanneer hij een nacht in een herberg kan doorbrengen met de dochter van de waard dan met haar. Ik heb sommige bedienden van ons een versje horen zingen dat hun ongetwijfeld het leven zou kosten als het in bepaalde kringen toevallig werd gehoord. Ik zal het jou toefluisteren.

‘De bakkersdochter in haar roodbruine japon
Is beter dan koningin Mary zonder haar kroon.’

Zo zie je. Maar is het waar? Hij is een vreemde, koude man, en wij zullen die Spanjaarden nooit begrijpen.”

“Ik heb met haar te doen, maar ik betreur de ellendige toestand waarin wij geraakt zijn. Je schijnt al een ketter te zijn als je zelfs maar over een nieuw idee praat.”

“Och, wij weten alleen maar bij benadering — en niet meer dan dat — wat godsdienstvervolging betekent. Maar er groeit een toenemende verbolgenheid onder het volk. Het zou best eens kunnen dat, als Wyatt enkele jaren had gewacht, hij — als hij nu was opgestaan — voldoende steun had kunnen krijgen om Elizabeth op de troon te zetten.”

“En geloof jij dat onder haar het leven anders zou zijn?”

“Wie kan dat zeggen? Ze is jong. Ze is knap. Hoe dikwijls, denk jij, dat het maar een haartje heeft gescheeld, of het had haar het hoofd gekost? De koningin heeft echter een zwak voor haar zuster. Ze zou haar de troonopvolging liever willen ontzeggen door een kind ter wereld te brengen.”

“En kan dat?”

“Jij zult wel eens hebben gehoord van vrouwen die vermoeden een kind te verwachten, maar helemaal niet in verwachting zijn. Arme vrouw! Ze lijdt aan waterzucht, zeggen ze, en haar verlangen om een kind ter wereld te brengen is zo groot, dat ze gelooft op het punt te staan te bevallen. Stel je haar verdriet maar eens voor wanneer ze tot de ontdekking komt dat ze geen kind krijgt.”

“Arme vrouw. Koningin zijn is geen groot geluk.”

“Het is in deze tijd zelfs geen groot geluk om ook maar iemand van ons te zijn,” zei Kate lachend. “Of jij zou even knap moeten zijn als ik. Morgen op het bal zul je kennis maken met goede katholieke families die met heel hun hart trouw zjjn aan de koningin en aan degenen die, zoals ikzelf, hun oordeel voor zich houden. Dat zijn de verstandigen. Die houden zich in evenwicht … ze letten op gebeurtenissen en op een ogenblik voordat de rest van het land beseft wat er gebeurt, staan ze klaar om naar de geschikte kant te springen. De verstandigen zijn zoals ik. Ze zijn gematigd in hun godsdienst; ze zijn niet fanatiek of vurig … ze waaien rustig met de wind mee. Vergeet dit niet, mijn beste Damascena, en je zult van mijn bal genieten.”

De balzaal van het kasteel was met bladeren en bloemen versierd en de muzikanten zaten op de minstreelgalerij, bijna aan het oog onttrokken door de zware gordijnen aan weerszijden.

Om zes uur deden wij ons te goed aan het feestmaal in de hal en ik had zelden zulke met zorg opgemaakte schotels gezien. Ik moest eraan denken hoe graag Clementius de inhoud van dit stevige gebak zou hebben onderzocht en de kwaliteit van de korst zou hebben beproefd. De voorname families die aanwezig waren, hadden het genoegen hun familiewapen op de korst van het gebak aan te treffen; de speenvarkens werden kokendheet binnengebracht op schalen die door Kates bedienden in Remus-livrei langs de tafels werden rondgedragen; en toen de runderlendestukken werden binnengebracht, stonden we allemaal op en maakten een diepe buiging naar de schotel die koning Hendriks lievelingsgerecht was geweest.

Er waren koeken gebakken, bestrooid met gember; in één van de koeken zat een klein figuurtje in de vorm van een koning. De koeken werden onder de aanwezige mannen verdeeld en degene die het figuurtje in zijn koek vond, werd voor die avond tot koning gekozen.

Wij beleefden heel wat pret toen Carey het figuurtje van de koning ontdekte. Het was duidelijk dat hij had gehoopt dat een heel mooi meisje, Mary Ennis, dochter van lord Calperton, die met haar vader en haar broer Eduard hier als gast was, het figuurtje zou winnen. Hij was welgemanierd genoeg om zijn grote teleurstelling te verbergen toen Catharina het won.

Catharina lachte van verrukking. Toen ik me herinnerde hoe ernstig ze was geweest toen ze zich had afgevraagd of ze wel van de abdij weg zou gaan om met ons feest te vieren, kon ik er niets aan doen dat ik moest glimlachen.

Zij en Carey moesten nu noodgedwongen de hoofden wel bij elkaar steken en tot ons vermaak spelletjes en dolle streken bedenken en dat deden ze.

Ze gaven ons allerlei raadsels op en wij waren heel vrolijk.

Carey en Catharina openden het bal en dat deden ze met een zekere plechtstatigheid, hoewel ik Catharina heftig tegen Carey hoorde fluisteren: “In ieder geval ben ik bijna even oud als jij en iedereen weet dat meisjes vlugger volwassen worden dan jongens.”

Voor ik het wist danste ik met Rupert.

“Het is prettig om hier te zijn,” zei hij.

“Ik heb mij heel lang niet zo tevreden gevoeld,” zei ik tegen hem.

“Zo zou het leven altijd moeten zijn,” merkte hij op. “Niet alleen maar een kleine oase van plezier. Maar families die op deze manier bij elkaar komen.”

“En toch, Rupert,” zei ik, “zelfs bij zo’n gelegenheid moeten wij onze tong in bedwang houden zodat wij niet iets loslaten dat ons kwaad kan doen. We kunnen alleen tegen onze naaste en vertrouwde vrienden oprecht zijn.”

“Damascena,” vroeg hij, “hoe oprecht ben jij bereid te zijn?”

“In welk opzicht?”

“Ik vraag me dikwijls af hoe het met je gaat. Ik denk doorlopend aan jou. Soms pieker ik er weleens over hoe het had kunnen zijn als alles anders was gelopen. Dan denk ik aan jou daar op die abdij …”

“Ja, Rupert.”

“Een vreemd leven,” zei hij. “Hoe is het daar, Damascena? Ben je gelukkig?”

“Ik heb de meisjes.”

“En is dat voldoende?”

“Ze betekenen heel veel voor me, maar ze zullen trouwen en hun eigen leven gaan leiden. Jij had moeten trouwen, Rupert. Je zou dan kinderen hebben gehad.”

“Die ook zouden trouwen en hun eigen leven leiden. Maar ik zou wel graag kinderen willen hebben.”

“Je bent nog jong. Wie weet, misschien maak je op dit feest wel met iemand kennis. Je bent in de dertig … volgens sommigen in de bloei van je leven.”

“Laten we gaan zitten,” zei hij. “Dit gesprek boeit mij zozeer, dat ik het liever voortzet zonder te dansen.”

Dus gingen wij zitten en ik keek naar mijn meisjes. Honey, adembenemend, lieflijk zoals allen haar moesten vinden, danste met Edward Ennis, en Catharina met Carey, die zij zo nu en dan boos aankeek wanneer hij haar op haar tenen trapte. Toch gloeiden haar ogen opgewonden, want ze was dol op dansen. En hoe goed paste dat bij haar, veel beter dan het gepeins over het in een klooster treden, als er al een klooster voor haar kon worden gevonden nu wij onder een overdreven katholiek regime leefden.

“Je weet dat ik niet zal trouwen,” zei Rupert.

“Wat zei je? Ik zat aan Catharina te denken.”

“Trouwen en me ergens vestigen. En jij weet waarom.”

Ik keek hem aan en toen ik de uitdrukking in zijn ogen zag, was ik verbaasd dat hij al die jaren zo trouw was gebleven. Ik kon er niets aan doen dat ik er behagen in schepte, iets dat verkeerd was, want het was voor hem geen leven te hopen op een vrouw die met iemand anders was getrouwd.

“En Bruno?” vroeg hij.

“Wat bedoel je?”

“Is hij in ieder opzicht zoals je het gehoopt had?”

“Vragen wij over het algemeen niet te veel van de mensen?”

“En heb jij te veel gevraagd?”

Ik aarzelde en antwoordde toen: “Soms sta ik weleens verwonderd over ons leven op de abdij. Soms begint het op een droom te lijken. Het is zo … onwerkelijk. Wij wonen in een abdij … Velen die er wonen zijn eertijds monnik geweest. Ze hielden diensten in de kerk en die zelfde diensten die daar lang geleden werden gehouden, vinden nu openlijk op dezelfde wijze plaats. Zoals je weet, werd de woning van de abt verbouwd tot een kasteel dat veel op Remus Castle lijkt. Maar het dormitorium van de monniken en het refectorium staan er nog altijd. Ik geloof dat velen zich precies eender gedragen als vroeger. Wij zitten in een abdij die geen abdij is. Bruno is een abt met een vrouw en kinderen. Sinds koning Eduard is gestorven, vindt alles nog openlijker plaats. Soms vraag ik me weleens af wat er zou gebeuren als de koningin zou sterven. Simon Caseman stond op het punt ons te verraden ten tijde van de dood van de koning. Arme man, hij heeft het met zijn eigen dood moeten bekopen. Het is een vreemd leven.”

“Als je gelukkig was, zou je het de moeite waard vinden om het te leven. Je bent niet gelukkig, Damascena.”

“Wat is geluk? Alleen maar zo hier en daar een dag … een ogenblik misschien … Hoe dikwijls kan iemand zeggen: ‘Nu ben ik volmaakt gelukkig?’”

“Dat kan ook niet, maar een leven van tevredenheid moet wel binnen ons bereik liggen.”

“Met de onzekerheid die ons omringt? Wanneer wij van de ene dag op de andere niet weten of een ondoordacht woord of een handeling ons naar de dood zal voeren?”

“Des te meer redenen om het geluk te grijpen wanneer wij kunnen.”

Ik zuchtte. “Ik heb mijn vader zien wegvoeren. Mijn moeder heeft twee echtgenoten verloren. Door een gril van het lot ben ik nog geen weduwe. O, het is een gewelddadige wereld waarin wij leven. Zal dat altijd zo blijven?”

“Het zal veranderen. Verandering is onvermijdelijk.”

Opeens raakte ik zijn arm aan. “Rupert, wees voorzichtig. Hel niet naar de een of andere kant over, want hoe weten wij van de ene week op de andere welke de veiligste weg is?”

“Ik ben geen fanatiekeling, Damascena. Ik houd vaste grond onder de voeten … rustig, niet opwindend, vermoed ik.”

Ik zei: “We moeten maar eens wat dansen.”

En terwijl wij met de anderen meedansten, wist ik dat hij mij probeerde te vertellen van mij te houden zoals hij dat altijd had gedaan en dat hij niet zou veranderen, wat er ook gebeurde.

Terwijl zijn hand onder het dansen de mijne raakte, zei hij: “Vergeet nooit, wat er ook gebeurt … dat ik er altijd zal zijn.”

Het was een geruststellende gedachte.

Lord Calperton en zijn gezin waren verschillende dagen op het kasteel te gast en ik merkte dat de jonge Edward altijd aan Honey’s zijde was. Ze bloeide op en haar schoonheid kreeg extra dimensie doordat ze er zo stralend uitzag.

Ik was bang voor haar. De familie Ennis was van adel, en mijn Honey, van twijfelachtige afkomst, zou zeer waarschijnlijk geen erg goede partij zijn, daar was ik zeker van. Ik wilde niet dat het kind zich gekrenkt zou voelen, wat bij haar eerder het geval kon zijn dan bij Catharina, die de zekerheid had mijn eigen dochter en die van Bruno te zijn.

Niettemin speet het me dat het voor ons tijd werd naar de abdij terug te gaan. Niet lang na onze terugkomst ontving ik een uitnodiging voor een bezoek aan Grebblesworth, het landgoed van de familie Ennis in Hertford- shire, en ik moest de beide meisjes meebrengen.

Kate was ook uitgenodigd. Juichend schreef ze mij:

‘Honey heeft nogal indruk op master Edward gemaakt. Het verwondert mij niets. Dat meisje is een echte schoonheid. Zij is betoverend. Er ligt achter die prachtige ogen van haar iets dat op een smeulende hartstocht lijkt. Maar ik moet zeggen dat ik verwonderd ben. Per slot van rekening is Edward de erfgenaam van het Calperton-bezit. Nu ja, dat zien we wel.
Wij weten natuurlijk allemaal dat Bruno erg rijk is en zijn positie past heel goed in onze tegenwoordige levenswijze. Ik ben werkelijk erg benieuwd hoe dit af zal lopen.’

Honey was verrukt. Ik besefte dat ze voor het eerst van haar leven het middelpunt van alles vormde. Het was vanwege haar dat wij deze uitnodiging hadden ontvangen. Catharina was ook uitgenodigd, maar alleen omdat ze tot de familie behoorde.

Ik bracht de volgende weken bij de naaisters door en we maakten japonnen voor Honey. Ze zag er verrukkelijk uit in haar rijkleding met de hoedjes met veer die wij voor haar hadden laten maken.

Terwijl ze een prachtige brokaten japon aanpaste, vroeg ik: “Ben je gelukkig, Honey?”

Ze sloeg haar armen om mijn hals en ik moest protesteren omdat ze mij de adem afsneed.

Ze zei: “Alles wat ik heb gekregen en krijgen zal, komt van u.”

Ik was diep geroerd en antwoordde: “Wat er ook gebeurt, jij en ik zullen van elkaar houden.”

‘s Avonds voordat wij naar Grebblesworth vertrokken, was ze niet in haar kamer toen ik haar advies wilde over een lint voor haar haren.

Ik voelde me een beetje ongerust en ging naar Catharina’s kamer om te vragen of zij haar had gezien. Catharina zat troosteloos in een stoel, verdiept in een Latijns gebedenboek. Ze was blij dat ze het neer kon leggen.

“Waar is Honey?” vroeg ik.

“Ik heb haar een half uur geleden uit zien gaan.”

“Heeft ze gezegd waar ze heen ging?”

“Nee, maar ze gaat dikwijls die richting uit.”

“Welke richting?”

“Naar de bossen, denk ik.”

“Ik heb niet graag dat ze alleen buiten is. Er lopen rovers rond.”

“Die zouden iemand van de abdij geen kwaad durven doen, moeder. Ze zouden bang zijn voor mijn vader.” Terwijl ze zijn naam uitsprak, speelde er een verheven glimlach om haar lippen. “Het is buitengewoon een heilige tot vader te hebben.”

Ik keerde mij ongeduldig om. Ik vroeg me dikwijls af of ik jaloers was op Catharina’s toewijding aan haar vader.

Ik liet Catharina alleen en ging naar Honey’s kamer terug. Daar wachtte ik bezorgd tot ze terugkwam.

“Honey!” riep ik uit. “Waar ben je geweest?”

“Op bezoek bij mijn overgrootmoeder.”

“Moeder Salter?”

“Ik noem haar grootmoeder. Ze ís toch mijn overgrootmoeder.”

Ik dacht terug aan de tijd toen Honey van mij was weggelopen omdat ze meende dat ik meer om Catharina gaf dan om haar.

“Ik ga altijd naar haar toe wanneer er iets belangrijks gebeurt. Ze wil dat ik dat doe.”

“En is er dan iets belangrijks gebeurd?”

“Is het soms niet belangrijk dat ze ons op Grebblesworth hebben gevraagd?”

“Het zou belangrijk kunnen zijn, Honey.”

“Dat is het ook. Ik weet het.”

“Honey, lieve kind, maakt het je inderdaad gelukkig … dat ze jou hebben gevraagd?” “Zo gelukkig als ik nooit had durven hopen te zijn,” antwoordde ze.

Lord Calperton ontving ons hartelijk. Hij was al enkele jaren weduwnaar en het was mij duidelijk dat in het grote landhuis een meesteres ontbrak. Ze waren een goed katholiek gezin en zoals Kate zei ‘onwerelds’, maar ik, bij voorbeeld, mocht er hen niet minder graag om.

Ik verbeeldde mij dat lord Calperton, zoals de meeste mannen, een beetje verliefd was op Kate. Misschien was dat een van de redenen waarom hij de familie zo vriendelijk gezind was.

Het was geen groot familiefeest, en dat maakte het misschien des te prettiger. Wij maakten een ritje te paard door de streek; wij dansten een beetje; we deden spelletjes en er werden diners gegeven ter gelegenheid van de kennismaking waarbij we enkele families uit de omgeving ontmoetten. Carey zocht het gezelschap van de mooie Mary op en daarom bleef Honey bij Edward achter. Catharina en Thomas, de jongste zoon van het gezin, deden samen tamelijk ruwe spelletjes. Het was een heel vrolijk uitstapje.

Kate was verheugd over de snel toenemende vriendschap tussen Edward en Honey.

Ze fluisterde tegen mij: “Ik geloof werkelijk dat Calperton zo met ons is ingenomen, dat hij een heel kleine bruidsschat voor Honey zal vragen.”

“Geloof jij echt dat ze ernstig over haar denken?”

Kate glimlachte tegen mij. “Wat ben jij opgewonden! Jij bent een koppelaarster van een mamma, Damascena. Ik sta verbaasd.”

“Ik wil dat Honey gelukkig wordt. Ze is erg op Edward gesteld.”

“En hij op haar.”

“O,” riep ik uit, “ik geloof dat ze zo gelukkig zou zijn! Ze heeft altijd het gevoel gehad niet even belangrijk te zijn als Catharina. De hemel weet dat ik mijn best heb gedaan haar van het tegendeel te overtuigen. Maar als dit werkelijk op een huwelijk uit zou lopen … O, ik zie haar al als de meesteres van dit huis!”

“Als Calperton niet opnieuw trouwt, natuurlijk.”

“Kate, jij denkt toch niet …?”

“Ik heb een hertog en twee graven afgewezen. Denk jij soms dat ik voor lord Calperton zou bezwijken?”

“Je zou misschien meer van de man dan van een grote titel kunnen houden.”

“Daar heb je die oude sentimentele Damascena weer. Weer zeg ik je dat je me verbaast. Het ene ogenblik een koppelaarster die plannen smeedt, die zich verkneutert in het mooie huwelijk dat haar dochter zal sluiten, en dan het volgende ogenblik op een sentimentele wijze over de liefde praat. Laat ik je dit vertellen, Damascena. Ik heb niet de bedoeling Calperton te nemen. Voor zover het mij betreft, zal Honey het toneel helemaal voor zichzelf hebben. Maar ik ken Calperton wel. Hij wil dat Edward trouwt. Hij wil een kleinzoon. De jonge Edward is tot over de oren op mistress Honey verliefd … en dat verwondert mij niet. Lord Calperton zal redeneren dat hij naar alle waarschijnlijkheid gezonde zonen zal krijgen bij een jonge vrouw die hem zo boeit. Ik wed dat er binnen niet al te lange tijd discreet naar Honey’s hand zal worden gedongen.”

Ik was verrukt hierover, want ik wist hoe Honey zich voelde.

En toen het aanbod kwam, ontving ikzelf lord Calperton. Ik vertelde hem dat Honey mijn aangenomen dochter was, daarom zou ikzelf voor haar bruidsschat zorgen. Ze was welopgevoed, in ieder opzicht een dame. Zij was de dochter van een vrouw die bij mij in betrekking was geweest, maar tevens een vriendin voor me was, en haar vader had voor Thomas Cromwell gewerkt.

Hij was tevreden.

Honey trouwde op die dag in juni in het jaar 1557 toen de oorlog aan Frankrijk werd verklaard.

Het huwelijk werd in de kapel van Caseman Court ingezegend. Dit was mijn idee, omdat het per slot van rekening mijn huis was en ik voerde als excuus aan dat het mijn moeder goed zou doen het toezicht op de feestelijkheden te houden. En dat was ook zo. Ze was druk in de weer in haar tuin, plukte kruiden voor allerlei gerechten, experimenteerde met haar nieuwe salades, en het geven van bevelen in de keuken scheen haar weer tot leven te wekken.

Bruno was wel op de bruiloft aanwezig, maar hij hield zich op een afstand. Wat Honey betreft, die had weinig tegen hem te zeggen. Ze was hem altijd uit de weg gegaan.

We hadden de gebruikelijke ceremonie met de bruidstaart en de komedianten kwamen binnen en voerden hun spel op. Ik was dankbaar toen ik mijn moeder om hun grappen en grollen vrolijk zag lachen en blij Honey aan Edward Ennis te kunnen geven, want het deed mij heel veel genoegen haar gelukkig getrouwd te zien.

Na de bruiloft vervielen wij allemaal min of meer in een neerslachtige bui.

Toen mijn moeder zich van alle taken die met de bruiloft verband hielden, had gekweten, verzonk zij opnieuw in een zwaarmoedige stemming. Wat mij het meest verwonderde, was hoezeer Catharina Honey miste, veel meer dan ik voor mogelijk had gehouden. Ze werd humeurig … heel anders dan het meisje dat zo vrolijk had gedanst en Carey op het feest had geplaagd. Kate kwam ons te hulp met het voorstel dat Catharina voor een poosje voor de afwisseling naar Remus Castle zou komen en zo werd het geregeld. Ik was verwonderd over de bereidwilligheid waarmee ze ging.

Spoedig na haar vertrek bracht een van de bedienden mij een boodschap van moeder Salter. Deze boodschappen waren in een bepaald opzicht bevelen en het kwam niet bij me op er geen gehoor aan te geven. Ik was vermoedelijk diep in mijn hart bijgelovig zoals de meeste mensen, ofschoon hetgeen mijn vader mij had geleerd mij boven een dergelijke primitieve denkwijze had moeten plaatsen. Moeder Salter was een heks, maar ze was de overgrootmoeder van Bruno, het kind van een dienstbode en een monnik, die aan het hoofd van een communiteit was komen te staan, en van Honey die een aristocratisch huwelijk had gesloten. Toen ik daarover nadacht, besefte ik dat het moeder Salter was die het lot van beide kinderen had bepaald.

Zij was in haar hut een machtig persoon zoals Bruno in zijn abdij en de reden daarvan was dat wij allen, in meerdere of mindere mate, in de buitengewone krachten van deze mensen geloofden, ik niet minder dan het lichtgelovigste dienstmeisje in mijn huis.

Ik liet dus geen tijd verloren gaan en ging direct naar moeder Salter in de bossen.

Ik schrok toen ik haar zag. Ze was altijd al mager, maar nu was ze uitgemergeld.

Ik riep uit: “Maar, moeder Salter, u bent ziek.”

Ze nam mijn hand, de hare was koud en leek op een klauw. Ik zag de bruine tekens op haar huid die wij doodsvlekken noemen.

“Ik ben klaar om te gaan,” zei ze. “Mijn achterkleinzoon heeft zijn lot in eigen handen. Voor mijn achterkleindochter heb ik gezorgd.”

Ik had wel kunnen glimlachen, want was ik niet degene die Honey had grootgebracht en haar had opgevoed zodat zij een geschikte bruid voor een edelman was? Maar ik wist wat zij bedoelde. Ze had erop gestaan dat ik voor Honey zorgde en als Keziah geloofd kon worden, was het moeder Salter die het plan had beraamd dat het kind in de kerstkribbe moest worden gelegd.

“U hebt het goed gedaan,” zei ze. “Ik wilde u zegenen voordat ik ga.”

“Dank u.”

“Het is niet nodig mij te bedanken. Als u niet voor het kind had gezorgd, zou ik u hebben vervloekt.”

“Ik houd van haar als van mijn eigen kind. Ze heeft mij veel vreugde bezorgd.”

“U hebt veel gegeven … en veel ontvangen. Zo luidt de wet,” zei ze.

“En u bent er te slecht aan toe om alleen te zijn. Wie zorgt er hier voor u?”

“Ik heb altijd voor mezelf gezorgd.”

“Waar is uw kat?” vroeg ik. “Ik zie haar niet.” “Die heb ik vanmorgen begraven.”

“Zonder dat dier zult u eenzaam zijn.”

“Mijn tijd is gekomen.”

Ik zei: “Ik kan u hier niet achterlaten om te sterven.”

“U, mistress, kunt dat niet? Maar wat denkt u dan te kunnen uitrichten?”

“Deze bossen behoren tot het landgoed van de abdij, en bent u niet mijn Honey’s overgrootmoeder? Zou ik u hier dan alleen achter kunnen laten?”

“Wat dan, mistress?”

“Ik heb een plannetje. Dat zal u veel goed doen, geloof ik. Ik zal u naar mijn moeder brengen. Zij zal voor u zorgen. Zij heeft hulp nodig, want ze heeft verdriet. U zult haar die hulp geven. Zij stelt veel belang in kruiden en geneesmiddelen. U zou haar veel kunnen leren.”

“Een adellijke dame met de oude moeder Salter in huis!”

“Och kom, die oude moeder Salter heeft niet zo’n lage dunk van zichzelf.”

“U geeft hier dus bevelen.”

“Ik zorg voor de zieken op de landerijen van de abdij van mijn man.”

Ze keek mij sluw aan. “U zou mij niet naar mijn achterkleinzoon brengen.”

“Ik zou u naar mijn moeder willen brengen.”

“Hie-hie.” Ze giechelde op een manier zoals ik altijd had verondersteld dat een heks giechelde. “Hij zou niet blij zijn mij te zien. Honey kwam geregeld naar mij toe. Zij had vertrouwen in mij. Zij heeft mij van haar liefde voor u verteld en hoe bang ze was dat u meer van uw eigen kind hield. Dat was alleen maar natuurlijk. Ik heb het u niet kwalijk genomen. U hebt uw werk goed gedaan en dat vergeet ik niet. Maar laten degenen die zich om mij bekommeren zich geen zorgen maken.”

Mijn hart was vervuld van medelijden met deze arme, oude vrouw, ziek en bijna dood, die zich vastklemde aan de macht die zij had bezeten of die de mensen geloofden dat ze die bezat.

Ik zei dat ik mijn moeder erop zou voorbereiden haar op te nemen en ik ging onmiddellijk naar mijn moeder toe. Toen ze eenmaal aan het ongerijmde idee om moeder Salter in huis te nemen, was gewend, was ze het ermee eens. Ze droeg haar bedienden op een kamer gereed te maken, legde nieuwe biezen matten op de vloer en maakte van een strozak een bed. Daarna vertrokken wij samen en we zetten moeder Salter op een muilezel en brachten haar naar Caseman Court.

Het was iets ongebruikelijks wat we hadden gedaan. Bruno was hierover ontsteld.

“Die oude vrouw naar je moeders huis brengen! Je moet gek zijn. Ben jij van plan alle armen bij elkaar te zoeken en die in Caseman Court onder te brengen?”

“Ze is geen gewone vrouw.”

“Nee, ze heeft een slechte reputatie. Ze heult met de duivel. Voor wat ze doet, zou ze op de brandstapel kunnen komen.”

“Veel goede mannen en vrouwen hebben dat lot ondergaan. Je begrijpt toch zeker wel waarom ik deze vrouw een speciale verzorging moet geven?”

“Vanwege jouw verhouding tot het onechte kind dat je hebt aangenomen.”

Toen riep ik uit, omdat ik het niet verdragen kon dat hij smalend op Honey zinspeelde: “Ja, omdat ze Honey’s overgrootmoeder is … en de jouwe.”

Ik las de haat op zijn gezicht. Hij wist dat ik nooit in het wonder had geloofd en dit was juist de reden van de verwijdering tussen ons. Tevoren had ik stilzwijgend te kennen gegeven dit niet te geloven; nu had ik het openlijk gezegd.

“Jij hebt mij altijd tegengewerkt,” zei hij woest.

“Ik zou maar al te graag met en voor jou werken. En waarom kan dat niet als de waarheid onder de ogen wordt gezien?”

“Omdat het niet waar is … het is gelogen … en jij die de plicht had naast mij te staan, hebt alles gedaan wat je kunt om die valse veronderstellingen te steunen.”

“Dan ben ik dus schuldig aan ketterij,” zei ik.

Hij draaide zich om en liet mij staan.

Vreemd genoeg bekommerde ik mij er niet meer om dat alle liefde tussen ons verdwenen was.

Ik had voor mijn moeder niets beters kunnen doen dan moeder Salter naar haar huis brengen. Toen ik haar weer bezocht, trof ik de ziekenkamer fris en schoon aan. Op een tafel naast de strozak van de heks stonden drankjes en smeersels die mijn moeder had klaargemaakt. Ze was opgetogen, deed gewichtig en maakte onnodige drukte over de oude vrouw alsof ze een kind was, iets wat moeder Salter blij scheen te maken.

Natuurlijk lag de oude vrouw op sterven. Ze wist het en was verheugd haar laatste dagen in een voornaam huis door te brengen.

Mijn moeder vertelde me dat moeder Salter haar veel kennis van planten had doorgegeven, zowel met een heilzame als met een schadelijke werking. Ze wilde niet hebben dat mijn moeder ze opschreef, misschien omdat zij, die zelf niet kon schrijven, meende dat er iets boosaardigs stak in de tekens die op papier werden gezet. Mijn moeder had een goed geheugen voor de dingen waarvoor zij belangstelling had; ze maakte zich in die tijd heel veel eigen en ik was ervan overtuigd dat dit een ruime vergoeding was voor alles wat zij voor moeder Salter had gedaan. Maar er was meer dan dat. Of die oude vrouw macht bezat om te zegenen of te vervloeken, kan ik niet zeggen, maar vanaf die tijd kwam mijn moeder haar verdriet werkelijk te boven en toen moeder Salter in huis was, hoorde ik haar zelfs enkele liedjes zingen.

Een dag of drie voordat zij stierf, ging ik haar opzoeken en ik was alleen met haar. Ik vroeg haar mij de waarheid over Bruno’s geboorte te vertellen.

“U weet,” zei ik, “dat hij gelooft speciale krachten te bezitten. Hij accepteert het verhaal niet dat Keziah en de monnik hebben verteld.”

“Nee, dat gelooft hij niet. Hij heeft een speciale macht. Dat is duidelijk, nietwaar? Kijk maar eens wat hij heeft gedaan. Hij heeft een wereld om zich heen gebouwd. Zou een gewone man dat kunnen?”

“Dan waren het dus leugens die Keziah heeft verteld?”

Ze giechelde op die verontrustende heksenmanier. “Wij hebben allemaal speciale krachten in ons. Die moeten wij immers zoeken. Ik heb een houthakker tot vader gehad. Het is waar, ik was het zevende kind en mijn moeder zei dat ik de zevende van een zevende was. Ik maakte mezelf wijs dat er iets anders aan mij was … en dat was er ook. Ik deed kennis over planten op. Er bestond geen bloem, geen blad of geen knop die ik niet kende. En ik nam er proeven mee, ging naar een oude vrouw, een heks, en zij leerde mij veel. Op deze manier werd ik een verstandige vrouw. Wij zouden allemaal verstandige mannen en vrouwen kunnen worden.”

“En Bruno?”

“Hij is de zoon van mijn Keziah.”

“En is het waar dat hij door de monnik in de kribbe werd gelegd?”

“Ja. En dat was mijn plan. Keziah verwachtte een kind. Wat zou er met dat kind gebeuren? vroeg ik me af. Hij of zij zou bediende worden, niet kunnen lezen en schrijven. Aan schrijven heb ik altijd grote waarde gehecht. Daar ligt een kracht in … en wat geschreven staat, kan gelezen worden. Lezen en schrijven … ondanks al mijn wijsheid zou ik dat niet kunnen. En Keziah ook niet. Maar mijn achterkleinkinderen wel. En dat wilde ik voor hen. De monnik moet niets verweten worden. En Keziah evenmin. Zij deed wat voor haar natuurlijk was en hij durfde mij niet ongehoorzaam te zijn. Dus beraamde ik het plan en zij voerden het uit. Mijn achterkleinzoon werd in de kerstkribbe gelegd … en niemand zou het ooit te weten zijn gekomen. Mijn achterkleinzoon zou abt zijn geweest, een wijs man en een wonderdoener, want deze krachten hebben wij allen in ons, maar wij moeten eerst weten dat wij die bezitten, voordat wij ze kunnen gebruiken.”

“U hebt bevestigd wat ik altijd heb geloofd. Bruno heeft een hekel aan mij omdat ik het weet.”

“Zijn hovaardigheid zal hem vernietigen. Hij heeft iets groots in zich, maar er is ook een zwakheid, en als die zwakheid groter is dan de kracht, is hij ten ondergang gedoemd.”

“Zou ik doen of ik hem geloof? Doe ik er verkeerd aan hem de waarheid te laten weten?”

“Nee,” zei ze. “Wees oprecht tegenover jezelf, meisje.”

“Moet ik proberen hem ertoe te krijgen de waarheid te aanvaarden?”

“Als hij dat zou kunnen, zou hij gered kunnen worden. Want zijn hovaardigheid is groot. Ik ken hem goed genoeg, hoewel ik hem niet meer onder de ogen heb gekregen sinds hij een naakte baby was. Maar Honey praatte over hem. Zij heeft mij alles verteld … van jullie beiden. Nu zal ik u dit vertellen. Voordat bekend was welke rol de monnik hierin heeft gespeeld, leed hij reeds zwaar onder zijn zonde. Hij zei dat de enige manier waarop hij na zijn zonde op redding kon hopen, het schrijven van een volledige bekentenis was. Hij kon goed schrijven. Hij kwam zo nu en dan hier. Het was een overtreding van de regels van de abdij, maar dat waren mijn regels niet en ik moest aan mijn achterkleinzoon denken. Ik moest deze monnik spreken die zijn vader was. Ik gebood hem naar mij te komen en dat deed hij, en hij liet mij de wonden zien waarmee hij zijn lichaam gefolterd had. Hij liet mij het haren kleed zien dat hij droeg. Zijn zonde drukte zwaar op hem. En hij schreef het verhaal van die zonde op en verborg het zodat het bekend zou worden wanneer de tijd daartoe was aangebroken.”

“Waar is die bekentenis?”

“Verstopt in zijn cel in het dormitorium. Zoek die. Bewaar haar. En laat haar Bruno zien. Zij zal het bewijs zijn, en dan moet u hem zeggen dat hij eerlijk tegen zichzelf moet zijn. Hij is knap. Hij heeft grote krachten in zich. Zonder deze leugen kan hij groter zijn dan hij met die leugen ooit is geweest. Als u hem dit kunt bijbrengen, zult u die hovaardigheid helpen vernietigen die hem anders na verloop van tijd zelf zal vernietigen.”

“Ik zal naar die bekentenis zoeken,” zei ik, “en als ik haar vind, zal ik haar Bruno laten zien en hem vertellen wat u hebt gezegd.”

Zij knikte.

“Ik wens hem alle goeds toe,” zei ze. “Hij is mijn vlees en bloed. Vertel hem dat ik dat heb gezegd. Zeg hem dat hij groot kan zijn, maar door zwakheid niet in aanzien kan stijgen.”

Ons gesprek werd onderbroken door de komst van mijn moeder die bedrijvig binnenkwam en verklaarde dat ik haar zieke uitputte.

Een paar dagen later was moeder Salter dood. Mijn moeder plantte bloemen op haar graf en verzorgde het regelmatig.