14

ONTHULLINGEN

Toen Kate de volgende dag arriveerde, had ik het gevoel dat ze gereserveerder was dan gewoonlijk. Catharine was ook stil. Ik verbeeldde mij dat ze mokte tegen Kate, iets dat vreemd was. Over het algemeen waren ze eensgezind, want ze hadden allebei een vrolijke en zorgeloze kijk op het leven.

Toen ik Kate naar haar slaapkamer bracht, zei ze dat ze zo gauw mogelijk met mij wilde praten. Waar konden we een rustig gesprek voeren?

Ik stelde de wintersalon voor.

“Ik ben over een kwartier bij je,” zei ze.

Ik ging regelrecht naar Catharina’s kamer. Ze stond voor haar raam somber naar buiten te staren.

“Cat, lieverd, wat scheelt eraan?”

Ze draaide zich om en wierp zich in mijn armen. Ik troostte haar. “Wat het ook is, ik wed dat we er iets aan kunnen doen.”

“Het is tante Kate. Zij zegt dat wij niet kunnen trouwen. Zij zegt dat wij uit elkaar moeten gaan en elkaar vergeten. Ze is gekomen om daarover met u te praten. Hoe durft ze! Wij nemen het niet. We zullen …”

“Waar praat je toch over, Catharina? Trouwen, met wie? Je bent nog maar een kind.”

“Ik ben bijna zeventien, moeder. Oud genoeg om te weten dat ik niets ter wereld liever wil dan met Carey trouwen.”

“Carey! Maar jij en hij …”

“O, ja, ja, wij hebben vroeger gekibbeld. Maar begrijpt u dan niet dat dat er allemaal een deel van was. Kibbelen met Carey is altijd opwindender geweest dan met ieder ander op goede voet staan. Wij lachen er nu allebei om en wij kunnen nooit, nooit gelukkig zijn als we niet bij elkaar zijn. O, moeder, u moet tante Kate tot andere gedachten brengen. Ze is zo onnozel … Waarom zou ze mij afwijzen? Bewegen we ons niet in dezelfde kringen? Zij is een nicht of zo iets van u, is het niet? En uw ouders hebben voor haar gezorgd, anders zou ze inderdaad arm zijn geweest en geen kans hebben gehad om met lord Remus te trouwen en Carey te krijgen …”

“Loop alsjeblieft niet zo hard van stapel, Catharina. Jij en Carey hebben tante Kate jullie besluit verteld en zij weigert toestemming voor het huwelijk te geven. Ga hiervan uit.”

“Ze begon heel vreemd te doen toen ik het haar vertelde. Ze zei dat ze zou weigeren toestemming te geven, en met u ging praten … onverwijld. En toen heeft ze onmiddellijk naar u geschreven en u verteld dat wij zouden komen … en hier zijn we.”

“Je bent overspannen,” zei ik. “Ik ga nu naar Kate om erachter te komen wat dit allemaal te betekenen heeft.”

“Maar u zult toch niet zo onvriendelijk zijn? U zult toch niet nee zeggen?”

“Ik zie geen reden waarom jij en Carey niet zouden trouwen, behalve dan dat jullie zo jong zijn. Maar de tijd verandert natuurlijk en omdat jullie niet hals over kop willen trouwen …”

“Wat voor zin heeft het om te wachten?”

“Dat heeft heel wat zin. Maar laat mij eens gaan kijken wat er met Kate aan de hand is.”

“En zeg tegen haar hoe idioot ze is! Ik wed dat ze voor Carey de dochter van een hertog wil. Maar die zal hij niet nemen. Hij zal weigeren.”

Ik vertelde haar zich niet op te winden en ging naar beneden naar de wintersalon waar Kate al zat te wachten … onverwacht stipt op tijd.

“Kate, wat heeft dit alles te betekenen?”

“O, Damascena, het is verschrikkelijk!”

“Ik heb van Catharina gehoord dat zij en Carey willen trouwen en dat jij tegen de verbintenis bent.”

“Dat zul jij ook zijn wanneer je de waarheid weet.”

“Welke waarheid?”

“Jij bent in sommige opzichten altijd zo blind geweest. Ze kunnen niet trouwen, omdat Carey Bruno’s zoon is en daarom Catharina’s broer.”

“Nee!”

“Jawel. En Colas ook. Jij denkt toch zeker niet dat Remus zonen kon verwekken?”

“Maar hij was jouw man.”

Kate lachte, maar niet blij of opgewekt. “O ja, hij was wel mijn man, maar niet de vader van mijn kinderen. Is dat zo moeilijk te begrijpen? Wij speelden immers met zijn drieën, ginds in het verboden gras. En wist jij dan niet hoe het altijd tussen ons is geweest? Bruno is niet de heilige voor wie hij graag doorgaat. Hij hield van mij. Hij wilde mij hebben. En voor jou en mij was hij natuurlijk het kind in de kribbe. Wij misleidden elkaar immers … op een heel opwindende manier. Wij waren in het gezelschap van een van de goden die van de toppen van de Olympus was afgedaald. Zo heidens was hij. En toch was hij goddelijk; hij was een heilige. In elk geval was hij anders dan alle anderen die wij kenden. En hij was voor ons allebei belangrijk. Maar ik ben altijd de enige geweest, Damascena. Jij wist dat. Hij kwam naar Caseman Court toen de abdij was opgeheven. Hij hield van mij en wilde het leven met mij delen, maar hoe kon ik mijn leven delen met een jongen zonder geld! En toen kwam Remus die zoveel had te bieden. Dus nam ik Remus, maar niet voordat Bruno en ik minnaars waren geweest. Maar met hem trouwen … nee! Het huwelijk was voor Remus. Ik geloof dat Bruno mij toen bijna begon te haten. Hij kan wel degelijk haten, weet je … fel. Hij haat al degenen die zijn trots omlaag halen: Keziah, zijn moeder; Ambrosius, zijn vader; mij, omdat ik een leven van luxe met Remus verkoos boven een leven van armoede met hem. Voor mijn huwelijk was er tussen ons dus iets dat je liefde zou kunnen noemen … maar geen totale liefde. Bij ons allebei werd die liefde door eerzucht overheerst… in mij voor een leven in weelde, in hem door zijn hovaardigheid … zijn eeuwige, overweldigende hovaardigheid. Ik vond dat hij mij niet kon geven wat ik hebben wilde en door hem af te wijzen, kwetste ik hem op het punt waarop hij het meest kwetsbaar is. Maar het is een feit dat Bruno de vader is van mijn zoon en jouw dochter, en broer en zus kunnen niet trouwen.”

“O, God!” riep ik uit. “Wat hebben wij die kinderen aangedaan!”

 “Belangrijker is, Damascena,” zei Kate op sombere toon, “wat wij zullen doen.”

“Je hebt wel tegen hen gezegd dat ze niet kunnen trouwen, maar niet om welke reden?”

Ze knikte. “Ze haten er mij om. Zij denken dat ik een erfgename van adellijke afkomst voor Carey zoek.”

“Dat is de voor de hand liggende conclusie. Wij moeten hun de waarheid vertellen. Dat is de enige weg.”

“Dat heb ik ook gedacht, maar ik moest het jou eerst laten weten en wij moeten met Bruno praten.”

Hij stond daar in de wintersalon, met het volle licht op die wonderschone gelaatstrekken die er nu uitzagen alsof er een aureool omheen straalde.

Ik zei: “Bruno, Kate is met een verschrikkelijk probleem gekomen. Cat en Carey willen trouwen.”

Ik keek hem strak aan. Hij vroeg: “Nou, en?”

Ik kon bijna niet geloven dat hij zo onverschillig kon zijn.

Ik riep uit: “Kate heeft mij verteld dat Carey jouw zoon is. Ben je vergeten dat Catharina je dochter is?”

Hij keek Kate bijna verwijtend aan. “Heb je dat aan Damascena verteld?”

“Ik vond het nodig nu dit zich heeft voorgedaan.”

Op koele toon zei hij: “Het moet geheim blijven. Het huwelijk moet om een andere reden voorkomen worden.”

“Om welke reden?” riep ik uit.

“Moeten ouders aan hun kinderen redenen opgeven? Wij willen niet dat ze samen trouwen. Dat is voldoende.”

Ik haatte hem op dat ogenblik. Ik had hem nog nooit zo duidelijk gezien. Hij was niet zozeer getroffen door de hachelijke positie van zijn zoon en dochter, als wel door het vooruitzicht welke gevolgen dit voor hem zou hebben.

Ik zei: “Dat is niet voldoende. Je kunt iemands hart niet breken zonder de reden te zeggen waarom dat gebeurt, omdat het niet zo prettig is die reden te verklaren.”

“Jij bent hysterisch, Damascena.”

“Ik ben ernstig bezorgd over mijn dochter en ik betreur het dat zij ook de jouwe is. O, Bruno, zet die hoogmoed van je toch opzij. Wie denk je dat je bent, om deze rol van een heilige te spelen?”

Het was Kate die opmerkte: “Je raakt opgewonden, Damascena.” Het was alsof we de rollen hadden omgekeerd. Ik was altijd degene geweest die kalm en redelijk was en in het verleden was ik het geweest die haar had gewaarschuwd voorzichtig te zijn.

“Opgewonden!” riep ik uit. “Het gaat hier om het leven van mijn dochter. Zij zal de waarheid weten. Zij zal weten wat voor een vader ze heeft.”

“Je mag niet jaloers zijn omdat Kate en ik minnaars zijn geweest.”

“Jaloers!” zei ik. “Niet jaloers. Ik geloof dat ik altijd heb geweten tweede keuze te zijn geweest … degene die alleen voor jezelf naar jou moest komen omdat Kate had geweigerd. Het is mij nu allemaal duidelijk. Jij had Kate niets te bieden dan het feit dat je van haar hield, en dus wees ze jou, op haar wereldse manier, als echtgenoot van de hand. Blij gestemd was ze in verwachting van je zoon. Daarna ging je vol wrok naar Londen. Daar heb jij je tot buitenlandse spionnen in ons land gewend of zij tot jou, spionnen die erin geïnteresseerd waren datgene te doen herleven wat de koning had vernietigd.”

“Dat is niet waar.”

“Ja, dat is het wel. Jij, de god of watje ook denkt datje bent, bent alleen maar een van de vele kleine facetten in het Spaanse plan. Je hebt ons verteld dat je als gezant van de koning naar het vasteland ging. Je bent naar het vasteland gegaan om instructies voor je meesters in ontvangst te nemen. Ze hebben jou geld gegeven om de abdij in handen te krijgen en er weer van te maken wat ze in de dagen vóór de opheffing was. Jij werd gekozen omdat ze jou in de kerstkribbe in de kapel van Onze Lieve Vrouw hebben gevonden. O, het begint mij allemaal heel duidelijk te worden.”

“Je staat te schreeuwen,” zei Bruno.

“En jij bent bang dat ik met jouw mythe af zal rekenen. Is het nog geen tijd dat er aan die legende een eind komt? Is het geen tijd dat je inziet wat je bent? Een eerzuchtig man … die zijn ogenblikken van wellust en eerzucht heeft en als het nodig is, zijn zoon en dochter zou opofferen om zijn hoogmoed op te houden.”

Kate vroeg: “Wat bezielt jou, Damascena? Zo ben je anders helemaal niet.”

“Al geruime tijd denk ik op die manier. Ik heb de laatste tijd zoveel gezien. Ik heb deze man gezien zoals hij is.”

“Maar je houdt van hem. Je hebt altijd van hem gehouden. Wij zijn samen verbonden. Wij drieën waren één.”

“Niet meer, Kate. Ik sta niet langer meer naast jullie. Jullie hebben mij bedrogen, jullie allebei. Dat zullen jullie nooit meer doen.”

“Je moet dit niet zo zwaar opnemen,” zei Kate. “Het was allemaal zo natuurlijk.”

“Is het natuurlijk,” vroeg ik, “dat een man ontrouw is aan zijn vrouw, dat hij zonen heeft en zijn eigen dochter met een van hen zou willen trouwen?”

“Dat is de situatie waarover wij eens moeten nadenken,” zei Bruno en hij keek mij koud aan. ‘Als Damascena klaar is met zichzelf te beklagen, zouden wij er misschien eens over kunnen praten.”

“Mijzelf beklagen! Ik beklaag deze jonge mensen.”

“Het mag niet bekend worden,” zei Bruno. “Catharina kan op een passende manier uitgehuwelijkt worden of anders kan Kate een vrouw voor Carey vinden waardoor hij Catherina zal vergeten.”

“Wij zijn in onze verhouding niet allemaal zo grillig als jij,” bracht ik hem in herinnering.

“Ze zijn jong. Ze komen er wel overheen. Over een paar maanden zal dit alleen maar een avontuur voor hen zijn geweest,” zei Kate.

“Hoe gemakkelijk beslis jij over de levens van anderen! Voor jou betekent het niets om uit eigenbelang een huwelijk zonder liefde aan te gaan. Anderen voelen niet hetzelfde. Hun moet de waarheid verteld worden.”

“Dat verbied ik je,” zei Bruno.

“Jij verbiedt het! Jij hebt in deze kwestie niets te zeggen. Dit is mijn dochter. Het zal hun verteld worden, want in de stemming waarin ze nu verkeren, zouden ze samen kunnen weglopen en trouwen, wat wij ook zeggen.”

“En als ze dat nu eens deden?”

“Broer en zus! En als er kinderen komen?”

Niemand sprak en ik was van afschuw vervuld. Ik wist dat Bruno liever bereid was hen te laten trouwen en de consequenties te aanvaarden dan hun de waarheid te zeggen.

Ik keek hem aan zoals hij daar stond.

En ik kon het niet langer meer uithouden. Ik draaide mij om en holde de kamer uit.

Catharina trof mij op de trap.

“O, moeder, wat is er gebeurd?”

“Ga mee naar je kamer, lieveling. Ik moet met je praten.”

Ik nam haar in mijn armen en hield haar tegen mij aan.

“O, Catharina, mijn liefste kind!”

“Wat scheelt eraan, moeder? Wat probeert tante Kate te doen? Ze haat me.”

“Nee, lieve kind, dat doet ze niet. Maar je kunt niet met Carey trouwen.” “Waarom niet? Waarom niet? Ik zeg u dat ik met hem trouwen wil. Wij hebben afgesproken het niet toe te staan dat iemand van u ons leven ruïneert.”

“Je kunt niet met hem trouwen omdat hij je broer is.”

Ze staarde mij aan en ik bracht haar naar de vensterbank en ging daar zitten met mijn arm om haar heen. In eenvoudige bewoordingen verteld, leek het zo’n onverkwikkelijk verhaal.

“Zie je, wij waren met zijn drieën, ikzelf, Kate en je vader. Hij hield van Kate, maar was toen arm en zij trouwde met lord Remus, maar zij kreeg het kind van je vader. Je begrijpt dus dat hij je broer is. Daarom zeggen wij dat jullie niet kunnen trouwen.”

“Dat is niet waar. Het kan niet waar zijn. Mijn vader! Hij is…”

Ze keek mij aan alsof ze me smeekte het te ontkennen.

“Mannen doen zulke dingen,” zei ik. “Het is geen ongewoon verhaal.”

“Maar hij is niet zoals gewone mannen.”

“Dat heb jij geloofd, nietwaar?”

“Ik vond hem op de een of andere manier goddelijk. Het verhaal van de kribbe …”

“Ja, daar is het vermoedelijk begonnen, met het verhaal van de kribbe. Mijn lieve kind, je bent nog jong, maar jouw liefde voor Carey en de tragedie ervan heeft van jou een vrouw gemaakt, dus zal ik je ook als vrouw behandelen. Je hebt naar Clementius geluisterd en hij heeft jou het wonderlijke verhaal verteld hoe de abt op kerstmorgen de kapel van Onze Lieve Vrouw binnenging en een kind in de kribbe vond. Dat kind was jouw vader. Het stond bekend als het wonder van de abdij van Sint-Bruno. Je kent dat verhaal.”

“Clementius heeft het mij verteld. Anderen hebben erover gesproken. Hier praten de mensen er allemaal over.”

“En met de komst van het kind bloeide de abdij op. De abdij werd met andere in het land opgeheven, maar verrijst weer door het kind in de kribbe. Dat geloof je toch, nietwaar? En het is waar. Maar je moet meer van de waarheid weten en ik geloof dat het je zal helpen over je verdriet heen te komen. Alles wat ze je hebben verteld, is waar. Je vader werd inderdaad in de kribbe gevonden, maar hij werd daarin gelegd door de monnik die zijn vader was, en zijn geboorte was het gevolg van de gemeenschap van die monnik met een dienstmeisje. Ik ken haar goed. Ze is mijn kindermeisje geweest.”

“Het kan niet waar zijn, moeder.”

“Het is waar. Keziah heeft de ware toedracht verteld. Dat heeft Keziahs grootmoeder ook gedaan, en ik heb de schriftelijke bekentenis van de monnik.”

“Maar hij … weet mijn vadér het niet?”

“Hij weet het wel. In zijn hart weet hij het. Hij weet het al sinds Keziah haar geheim bekend heeft gemaakt. Maar hij wil het niet toegeven en zijn weigering om dat te doen heeft van hem gemaakt wat hij nu is.”

“U haat hem,” zei ze, en ze trok zich van mij terug.

“Ja. Ik geloof dat ik hem haat. Deze haat groeit al lange tijd in mijn hart. Ik geloof al vanaf de tijd dat jij werd geboren en hij zich van jou afkeerde omdat je een meisje was en niet de jongen die zijn hoogmoed eiste. Nee, tevoren al. Ik haatte hem al toen Honey bij me kwam en hij zich verbolgen voelde over haar … een kindje, hulpeloos en lief. Maar zij was zijn zusje en hij kon het niet verdragen herinnerd te worden aan de moeder die hen allebei ter wereld had gebracht. Hij haatte Honey. Hij koesterde een wrok tegen haar. Ja, toen begon ik mij voor het eerst tegen hem te keren.”

“O, moeder, wat moet ik doen?”

“Wij zullen het samen dragen, lieveling!” riep ik en ik huilde met haar mee.

Er heerste nu haat in de abdij. Ik was er mij van bewust.

Ik keek vanuit mijn raam over de landerijen van de abdij naar het bastionachtige bouwwerk dat hij had gebouwd om het op Remus Castle te laten lijken. Het moest even groots, nee, nog grootser zijn, zodat Kate, iedere keer als ze ernaar keek, zou beseffen dat zij en rijkdom en Bruno had kunnen bezitten.

Catharina had zich in haar kamer opgesloten. Ze wilde alleen mij maar zien. Ik was blij haar wat troost te kunnen bieden.

Over haar vader zei ze: “Ik wil hem nooit meer zien.”

Kate bleef op haar kamer en schreef aan Carey.

Nu ik Bruno mijn gevoelens duidelijk had gemaakt, was ik vastbesloten hem de bekentenis van Ambrosius te laten zien, want ik wist dat wij zo ver waren gegaan, dat de weg terug niet meer mogelijk was. Bruno moést de waarheid onder de ogen zien. Maar zelfs dan geloofde ik nog niet dat het mogelijk was vandaaruit een nieuw leven te beginnen. Ik voelde dat ik mezelf wat betreft mijn eigen gevoelens, zozeer had blootgegeven, dat ik ze beter begreep dan ooit tevoren.

Ik trof Bruno in de abdijkerk aan en vroeg mij af of hij had gebeden.

“Ik moet je iets vertellen,” zei ik.

“Dat kun je hier doen,” antwoordde hij op koele toon.

“Deze plaats is daar nauwelijks geschikt voor.”

“Wat kun jij mij te zeggen hebben dat niet in de kerk gezegd kan worden?”

“Misschien is deze plaats per slot van rekening wel geschikt,” zei ik. “Hier hebben ze jou immers gevonden. Ja, hier heeft Ambrosius je in de kerstkribbe gelegd.”

“Je bent hier gekomen om mij met die leugen te bespotten.”

“Het is geen leugen en jij weet dat.”

“Ach wat, ik heb er genoeg van dat je daar altijd opnieuw over begint.”

“Ik geloof de getuigenis van Keziah en Ambrosius.”

“Onder folteringen afgeperst?”

“Moeder Salter heeft haar verhaal zonder dwang verteld.”

“Een oude heks uit een hut in de bossen!”

“Een vrouw die liegen beneden haar waardigheid achtte. Toen zij op haar sterfbed lag, heeft ze mij verteld hoe ze Ambrosius had gelast jou in de kribbe te leggen.”

“Jij gelooft dus iedereen behalve mij.”

“Nee. Ik heb Ambrosius’ bekentenis, die lang voordat Rolf Weaver naar de abdij kwam, werd geschreven.”

“Ambrosius’ bekentenis! Waar heb je het nu weer over?”

“Ik heb die in zijn cel gevonden, in het dormitorium van de monniken.

Moeder Salter heeft mij gezegd waar ik moest zoeken.”

“Daarom sloop je dus rond.”

“Ik heb die bekentenis. Daarin wordt verteld over zijn zonde, omdat hij jou heeft verwekt en zijn andere zonde door jou in de kribbe te leggen zodat het de schijn zou wekken dat er aan je geboorte iets wonderbaarlijks was en dat jij tot abt van de abdij zou opgroeien.”

“Geef mij die bekentenis.”

“Die krijg je te zijner tijd.”

“Waar is ze?”

“Dat zul je te horen krijgen wanneer je mij je woord geeft aan deze schijnvertoning een eind te maken … en als een echte man naar voren treedt.” “Je bent gek, Damascena.”

“Jij bent degene die gek is … gek van hovaardigheid. Ik vraag je nu dit mysterie waarmee jij jezelf troost, op te geven. Aanvaard de waarheid. Je bent knap. Je bent meer dan dat. Je hebt van de abdij gemaakt wat ze is. Waarom zou je doen alsof je bovennatuurlijke krachten bezit, wanneer je zoveel natuurlijke krachten hebt? Bruno, ik wil dat je bekend maakt dat deze bekentenis is gevonden. Ik wil dat je iedereen laat weten dat je een man bent … niet de een of andere geheimzinnige figuur die anders is dan de rest van ons. Daarin schuilt krankzinnigheid.”

“Waar is die bekentenis?”

“Die ligt op een veilige plaats opgesloten.”

“Geef haar mij.”

“Zodat jij haar kunt vernietigen.”

“Het is een vervalsing.”

“Nee, dat is ze niet. Ik wil dat je begint met de monniken die je hier hebt gebracht. Vertel hun de waarheid. Vertel hun dat Ambrosius zijn bekentenis heeft achtergelaten en dat jij in feite zijn zoon bent en die van mijn kindermeisje.”

“Ja, jouw verstand is inderdaad door krankzinnigheid aangetast.”

“Dat is het wat ik je vraag. Heel spoedig zal het bekend worden dat Ambrosius’ bekentenis is gevonden. Ik had liever dat jij het hun vertelde voordat ik het doe.”

“Moet jij ons instructies geven?”

“Hier ligt je kans, Bruno. Zie de waarheid onder de ogen. Je hebt een vrouw; je hebt een dochter. Het zou wel eens kunnen zijn dat ze konden leren van jou te houden. Je hebt mensen die je goed dienen. Zij zullen je om de waarheid respecteren. Je bent rijk. Je zou die rijkdom op een verstandige manier kunnen benutten. Sommigen zullen zeggen dat je dat nu al doet, wed ik. Maar geef die band met een bovennatuurlijke macht op. Goeie God, weet je dan niet hoe dicht je tijdens de vorige regering bij de dood bent geweest? En wat nu, denk je? Het volgend jaar konden wij wel eens een nieuwe vorst hebben. Het jij er wel eens aan gedacht wat dat kan betekenen? Dit ogenblik duurt niet eeuwig. Je moet kiezen.”

Hij hield het hoofd hoog; hij zag er verbazingwekkend knap uit; feitelijk goddelijk. Hij had uit marmer gebeeldhouwd kunnen zijn, zo bleek was zijn gezicht, zo gracieus die hoogmoedige trekken. Ik voelde een plotseling opkomend vleugje liefde voor hem. Ik wilde bijna dat hij zou zeggen: ‘Ja, ik zal die hovaardigheid van mij afzetten. Ik zal mij niet langer voor de waarheid verschuilen alsof het de pest was. Ik zal de wereld vertellen wie ik ben. Ik zal bekendmaken dat Ambrosius het verhaal over het wonder in de abdij van Sint-Bruno heeft geschreven.’

Ik sprak op vriendelijke toon tegen hem. “Geef dit alles op. Ik heb Caseman Court en zijn rijke landerijen. Als je de abdij moet opgeven, doe dat dan. Wij zullen samen een nieuw leven opbouwen, gegrondvest op de waarheid … Wij hebben een dochter die wij over haar verdriet heen moeten helpen. Misschien zouden wij alles kunnen vergeten wat er eerder is gebeurd en tot een beetje geluk komen.”

Hij keek mij minachtend aan. “De onaangename verrassing toen je vernam dat Carey mijn zoon is, heeft je verstand op hol gebracht,” zei hij. “Als die bekentenis waarover jij praat er is … en dat betwijfel ik, want ik vond je erg vreemd toen ik je erop betrapte toen je in het dormitorium rondsloop … dien je die onmiddellijk bij mij te brengen. Het is natuurlijk de een of andere voor-de-gek-houderij, maar sommige documenten zijn gevaarlijk. Ga die bekentenis halen zodat ik ze kan zien. Breng ze hier bij mij.

Ik schudde het hoofd. “Je zult ze niet krijgen. Ik smeek je, Bruno, denk na over wat ik heb gezegd.”

Ik ging de kerk uit en liet hem achter.

Wat een vreemde, sombere stemming heerste er in huis! Kate had naar Carey geschreven en een boodschapper met de brief weggestuurd. Catharina sloot zich in haar kamer op en wilde niets eten. Vroeger zou ik naar Kate zijn gegaan, en mijn hart bij haar hebben uitgestort. Nu hield ik mij op een afstand.

Het was de avond van een lange dag. Ik zat alleen in mijn slaapkamer toen Bruno binnenkwam.

Hij zei: “Ik moet met je praten. Wij moeten tot een schikking komen.”

“Daar zou ik blij om zijn, maar ik moet je aan het verstand brengen dat ik er niet mee door kan gaan in deze leugen te delen.”

“Ik wil dat je mij Ambrosius’ bekentenis geeft.”

“Zodat jij ze kunt vernietigen?”

“Zodat ik ze kan lezen.”

“Een leugen heeft zolang standgehouden. Er is geen wonder in de abdij van Sint-Bruno gebeurd. Sinds Keziahs bekentenis heb ik nooit meer kunnen doen of dat wel zo was. Als jij had geprobeerd een man te zijn in plaats van een god, zou alles anders zijn geweest.”

“Wat zou er anders zijn geweest?”

“Misschien zou je mij hebben verteld dat Kate jou had afgewezen.”

“Wat voor verschil zou dat hebben gemaakt? Je zou me hebben genomen!”

“Was jij wel zo zeker van mij?” “Ja.”

“En toen ze jou voor de schatrijke Remus afwees, was je in je hoogmoed zwaar gekrenkt. Ik begrijp het, Bruno. Jij, het bovennatuurlijke wezen, de god, het mysterie, het wonderkind, was opeens tot een gewoon wezen teruggebracht, tot een afgewezen minnaar, tot het onechte kind van een dienstbode en een monnik. Het was meer dan je kon verdragen.”

“Kate kreeg spijt van haar besluit.” Ik zag de glans van voldoening in zijn ogen.

“Jouw trots was diep gekrenkt. En als doekje voor het bloeden had je mijn instemming nodig om met jou mee te gaan overal waarheen jij wilde … desnoods in een hut wonen. Dat was het wat jij van mij wilde.”

Er werd geklopt en Eugenius kwam binnen met een dienblad waarop een karaf wijn en twee glazen.

“Je wilt dus dat wij je nieuwe brouwsel proeven, Eugenius,” zei Bruno.

Hij nam het dienblad van Eugenius aan en zette het neer.

“Het is mijn beste vlierbessenwijn,” zei Eugenius tegen mij.

“De wijn waarvan je mij hebt verteld,” zei Bruno. “En jij wilt in het bijzonder dat de meesteres hem proeft.”

Eugenius bevestigde dit. Zelfvoldaan glimlachend ging hij de kamer uit en Bruno schonk de wijn in de glazen en bracht er een naar mij.

Ik was niet in de stemming om te drinken. Ik zette het glas neer en zei: “Het heeft geen zin, Bruno. Ik zie het allemaal heel duidelijk. Wij kunnen dit leven niet voortzetten. Het is verkeerd. Er is maar één kans om van ons leven en dat van onze dochter iets te maken dat de moeite waard is. Wij zullen openbaar maken dat de bekentenis van de monnik is gevonden. Het wonder van de abdij van Sint-Bruno zal dan voor altijd uit de wereld zijn. Na verloop van tijd zal het vergeten zijn.”

“En wat wil je dat ik doe?”

“Dat is eenvoudig. Wij zullen iedereen in de abdij vertellen dat wij de bekentenis hebben gevonden. Dit zal het bewijs zijn dat wij nodig hebben om aan te tonen dat Keziahs verhaal waar was. Jij moet tegen je Spaanse meesters zeggen dat je niet langer meer met deze leugen door kunt gaan.”

“Ik zeg je dat ik geen Spaanse meesters heb.”

“Doe dit dan ook uit de doeken. Hoe ben je aan het geld gekomen om alles te financieren wat je hier hebt gedaan?”

“Dit is het punt waarop jouw verhaal blijft steken, nietwaar? Dus moet je mij met Spaanse meesters opschepen. Ik zeg je dat ik er geen heb. Ik heb geen geld uit andere landen ontvangen om de abdij te herbouwen.”

“Waar heb je het geld dan vandaan gehaald?”

“Het is … zoals ik je al heb verteld, van uit de hemel naar mij gekomen.”

“Je blijft dus bij dit smoesje!”

“Ik zweer het je, dat het geld om de abdij te herbouwen uit de hemel is gekomen. Jij bemoeit je met kwesties die te omvangrijk voor je zijn, Damascena. Jij begrijpt het niet. Kom, drink je wijn op. Eugenius zal willen horen hoe je zijn nieuwste brouwsel vindt.”

Ik nam het glas op en zelfs terwijl ik dat deed, was ik mij bewust van Bruno’s starende blik die strak op mij was gericht. Er lag haat in die blik. O ja, hij haatte me. Ik wist toen dat het kwam omdat ik het middel in mijn macht had om hem te ontmaskeren.

Wat was het? De een of andere waarschuwing misschien. Ik zou het nooit te weten komen. Maar ik voelde dat ik die wijn niet moest drinken.

Ik ging zitten en zei: “lk ben niet in de stemming om te drinken.”

“Kun je er niet een slokje van nemen om Eugenius een plezier te doen?”

“Ik ben niet in de stemming om te oordelen.”

“Dan zal ik niet alleen drinken.”

“Dus zal hij jouw mening ook niet weten.”

“Die heb ik al gegeven. Deze karaf bevat zijn beste wijn.”

“Misschien proef ik hem later wel,” zei ik.

Bruno ging de kamer uit en liet mij alleen. Mijn hart klopte snel. Ik nam de wijn op en rook eraan. Ik kon niets ontdekken.

Ik nam beide glazen, deed het raam open en gooide de wijn naar buiten.

Toen lachte ik in mezelf. Hij is hoogmoedig, vond ik; hij is aanmatigend; hij ziet zichzelf als iemand die van groter belang is dan andere mensen. Maar dat betekent niet dat hij een moordenaar is.

Ik dacht opeens aan Simon Caseman en in mijn gedachten zag ik hoe hij zich in de vlammen in allerlei bochten wrong. Bruno had hem de dood ingestuurd … iets dat Simon had geprobeerd met hem te doen, en zoals Simon mijn eigen vader de dood had ingestuurd.

Was dit geen moord? Simon had zich als Bruno’s vijand doen kennen; zoals ik …

De volgende dag ging ik naar Caseman Court. Mijn moeder was opgetogen mij te zien.

“Ik heb vandaag nog tegen de tweeling gezegd,” zei ze, “dat je bij mij op bezoek zou komen en Kate ook mee zou brengen. Ze is in de abdij, heb ik gehoord.” Ze keek mij strak aan. “Maar, Damascena, is er iets aan de hand?”

Ik dacht: Zij moet natuurlijk weten dat Catharina en Carey niet kunnen trouwen en ze zal moeten weten waarom. Dus vertelde ik het haar.

“Een kwalijke zaak,” zei ze. “Kate heeft altijd iets wellustigs over zich gehad. Ik heb dikwijls gedacht dat ze Remus bedroog. En de jongen ook … nou, Remus was in zijn tijd zo trots als een pauw. Het is een verdrietige kwestie. Arme Catharina. Ik zal haar iets sturen. En jou ook, mijn dochter! Tja, echtgenoten zijn ontrouw … hoewel, een man in Bruno’s positie … Ja, ja, je stiefvader heeft zijn geloof nooit aangehangen. Het was niet het ware geloof, zie je.”

“Moeder,” zei ik, “wees voorzichtig. Er worden in Smithfield mannen en vrouwen verbrand omdat ze zeggen wat u zojuist hebt gezegd.”

“Dat is waar, en dat is ook een trieste zaak. Arme, arme, Catharina. Zo’n kind nog. Maar ze komt er wel overheen. En Carey ook. Ik had het van Bruno niet gedacht. Ze hadden zo’n hoge dunk van hem. Ze vonden hem bijna heilig. Clementius en Eugenius maakten een kniebuiging als ze over hem spraken. Dat was niet goed. Je stiefvader …”

“Het is voor mij een grote onaangename verrassing geweest,” zei ik. “Maar u hebt mij getroost.”

“God zegene je, mijn dochter. Daar zijn moeders voor. En jij zult Catharina troosten.”

“Dat zal ik met heel mijn hart proberen.” “O, ík heb een goede man gehad.”

“Twee goede echtgenoten, moeder.”

“Ja, dat is juist gezegd.”

“Dat is het inderdaad.”

“Ik zal je iets van mijn nieuwe geneesmiddel geven. Het is een extract van standelkruid. Ik weet van moeder Salter dat het bijna alle ziekten geneest die er bestaan. Toen ik het plukte, zag ik Bruno. Hij plukte ook kruiden. Ik praatte met hem en was verwonderd dat hij er ook verstand van had. Hij zei dat ze hem de werking van kruiden hadden geleerd toen hij een jongen was. Hij had ijzerhard, want Thomas, een van zijn mannen, leed aan koude koorts, zei hij, en daartegen hielp niets zo goed als ijzerhard. En hij zocht ook lievevrouwebedstro voor de lever van iemand anders. Toen zag ik tussen de kruiden die hij had geplukt, iets dat op peterselie leek, maar ik kende het als dollekervel en ik zei tegen hem: ‘Kijk eens wat je daar hebt! Weet je dat dat dollekervel is!’ Hij zei dat hij dat heel goed wist, maar dat Clementius het had geplukt in de mening dat het peterselie was, en hij nam er wat van mee om hem het verschil te laten zien.”

“Dollekervel … maar dat is toch een dodelijk vergif?”

“Dat zou iedereen moeten weten. Het verwondert mij van Clementius. Ja, ik herinner me dat een van onze dienstmeisjes het voor peterselie hield en dat betekende haar dood.”

Ik dacht aan de glazen wijn waarvan wij niet hadden gedronken en ik wilde haar van mijn angst vertellen. Zoals zij zo dikwijls had gezegd, waren moeders er om te troosten.

“En,” vroeg ze, “wat zal ik je geven? Iets om je te laten slapen.”

“Nee,” zei ik, “geef mij een essetakje, moeder, want u hebt eens gezegd dat dat onheil van mijn kussen zou verdrijven.”

Het was donker geworden. Het was stil in de abdij.

Ik stelde mij Catharina in haar kamer voor, met haar gezicht in haar kussen terwijl ze voor zich uit staarde in de ruimte naar een troosteloze toekomst zonder haar geliefde. En waaraan dacht Kate in haar kamer? Zag ze terug op het verleden? Het onrecht dat ze Remus had aangedaan, de verschrikkelijke consequenties dat de zonden van de ouders door de kinderen moesten worden gedragen? Ik legde het essetakje dat mijn moeder mij had gegeven, op het kussen, maar ik kon niet gemakkelijk in slaap komen. Ik doezelde een beetje en droomde dat Bruno de kamer binnensloop en over mij heengebogen stond en ik zag dat hij twee hoofden had, het ene hoofd was van Simon Caseman.

Ik ijlde in mijn slaap en toen ik wakker werd, lag het woord ‘moordenaars’ op mijn lippen.

Ik ging geschrokken rechtop zitten. Ik was te veel van streek om weer in te slapen. Ik bleef maar denken aan Bruno die dollekervel plukte en de wijn die binnen werd gebracht.

Zo erg haatte hij mij! Hij zou iedereen hebben gehaat die hem tegenwerkte. Zijn eigenliefde was zo groot dat iedereen die ze niet aanwakkerde, zijn vijand was. Hij wilde het feit niet aanvaarden dat hij een gewoon sterfelijk wezen was, en daarin lag zijn krankzinnigheid.

Als hij het met wijn had geprobeerd, zou hij het dan niet nog eens proberen? Ik dacht eraan hem te verlaten en Catharina met mij mee naar Caseman Court te nemen.

Ik kwam mijn bed uit en ging op de vensterbank over de situatie zitten nadenken. Kon ik met Kate praten? Nee, want ik vertrouwde Kate niet langer. Al die jaren waarin ik haar had vertrouwd, was zij zijn maîtresse geweest, want Colas moest tijdens een van haar bezoeken aan de abdij zijn verwekt. Ik stelde mij haar voor terwijl ze vertrouwelijkheden met mij deelde en dan wegging om Bruno’s bed te delen.

Wie kon je vertrouwen?

Alleen mijn moeder, naar het scheen.

Ik moest daar meer dan een uur hebben zitten mijmeren toen ik Bruno zag. Hij begaf zich naar de onderaardse gangen.

Ik keek naar hem. Ik had hem daar al eerder heen zien gaan. Ik herinnerde mij een voorval, lang geleden toen ik meende dat Honey beneden naar de gangen was gedwaald. Ik was haar gaan zoeken. Bruno was daar toen geweest en erg boos mij daar aan te treffen.

Ik was nooit naar de onderaardse gangen geweest. Het was een van de weinige delen van de abdij die ik niet had verkend, want Bruno had gezegd dat het daar niet veilig was. Toen hij een jongen was, had er een instorting plaatsgehad en hij waarschuwde iedereen zich niet in deze onderaardse toegang te wagen die erheen leidde.

Toch aarzelde hij niet om te gaan.

Naderhand vond ik het idioot van mezelf, maar toen was het te laat. Ik was mijn bed al uit, pantoffels aan mijn voeten gedaan en mijn schoudermantel om mij heen geslagen.

Het was een warme nacht, maar ik huiverde … van angst, vermoed ik, en bezorgdheid, maar het was meer dan nieuwsgierigheid die me aanspoorde. Ik had het gevoel dat het voor mij van het allergrootste belang was Bruno die nacht te volgen. Moeder Salter had tegen mijn moeder gezegd dat wij, op ogenblikken in ons leven waarin de dood dichtbij is, een overweldigend verlangen hebben om deze te naderen. Het is alsof wij gewenkt worden door een engel aan wie wij niet kunnen weerstaan en deze engel is de Engel des Doods.

Zo voelde ik het in die nacht. Zelfs overdag hadden de gangen mij afgeschrokken. En nu stond ik hier bij de ingang naar die tunnels en ik moest die donkere trap af, al wist ik dat er zich daar beneden een man bevond die, naar ik meende, de bedoeling had gehad mij te vermoorden.

Er scheen bij de toegang tot de tunnels een vaag licht, voldoende om de trap te kunnen zien waar ik af was gevallen toen ik Honey ging zoeken.

Ik bereikte de bovenste trede en terwijl ik met mijn voeten over de grond schuifelde, liep ik behoedzaam naar beneden.

Mijn ogen waren een beetje aan het donker gewend en ik realiseerde me dat er drie openingen voor mij lagen. Ik aarzelde en toen was ik mij bewust van een zwak licht aan het einde van één van de openingen. Het bewoog zich. Het zou iemand kunnen zijn die een lantaarn droeg. Het moest Bruno zijn.

Ik raakte de koude muur aan. Die was kleverig. Mijn gezond verstand zei: Keer om. Tel eerst de gangen en ga morgen naar beneden, breng een lantaarn mee. Neem eventueel Catharina mee en ga op verkenning uit. Maar die drang die ik voor de Engel des Doods hield, dreef mij voort en ik moest volgen.

Behoedzaam zocht ik mijn weg en schuifelde langzaam met mijn voeten over de stenen in de gang. Aan-en-uit ging het licht; het verdween en verscheen weer. Het leek op een dwaallichtje en er kwam een gedachte bij me op. Misschien is het Bruno niet, maar de een of andere geest van een reeds lang gestorven monnik die mij zal straffen omdat ik rondsnuffel op iets dat wel eens een heilige plaats zou kunnen zijn.

Het licht ging plotseling uit. De duisternis scheen intens. Maar ik liep nog altijd door. Met mijn handen behoedzaam tastend zocht ik mijn weg en schuifelde met mijn voeten zodat ik niet zou struikelen.

Toen kwam ik bij de opening en daar was het licht weer. Ik bevond mij in een vertrek en op de grond stond een lantaarn. Er stond een man. Ik wist dat het Bruno was.

“Je hebt het gewaagd om …,” riep hij.

“Ja, ik heb het gewaagd,” zei ik.

Hij kwam naar mij toe en terwijl hij dat deed, doemde er een gestalte achter hem op — een grote, witte, glinsterende gestalte. Ik zag de kroon met de grote steen erin die in het getemperde licht verblindend was.

“Vervloekt jij!”riep Bruno. “Ik had je moeten doden … voordat je dit zag.”

Hij kwam naar mij toe. Vlug dacht ik: Ik heb de Engel des Doods ingehaald. Hij was van plan mij te doden. Hij zou mij hier in deze onderaardse gangen achterlaten en niemand zou ooit weten wat er van mij was geworden.

Terwijl hij op mij toekwam, bewoog zich de grote gestalte. Ze scheen een ogenblik te wankelen en viel toen. Ze stortte met een donderend lawaai neer en ik sloot de ogen en wachtte op de dood. Toen keek ik en zag Bruno onder het grote beeld liggen.

Ik vergat al het andere, behalve dat hij mijn man was en dat ik hem eens had liefgehad.

“Bruno!” riep ik uit. “Bruno.”

Ik knielde naast hem neer. Ik hield de lantaarn dichtbij. Zijn lichaam was verpletterd, zijn ogen stonden wijd open en staarden mij aan, maar er lag geen blik van herkenning in.

Ik moet hulp gaan halen, zei ik tegen mezelf. Ik keek om mij heen naar de toegang tot deze plek en zag dat ik mij bevond in iets dat op een kamer leek. De wanden bestonden uit rotsgesteente, het plafond ook. Het was gebouwd, vermoedde ik, om er de schatten van de abdij te bewaren. En deze grote gestalte die fonkelend van edelstenen op de vloer lag, had ik eerder gezien. Het was de madonna met de juwelen uit de geheime kapel. Het was betrekkelijk gemakkelijk uit de kamer weg te komen, maar terwijl ik dat deed, struikelde ik over een hefboom of iets dergelijks en op dat ogenblik hoorde ik een dreunend geluid. Ik dacht dat het een instorting was, maar dat was niet het geval. Ik draaide mij om. De kamer was verdwenen. Ik wist dat er een deur dwars langs de kamer was geschoven en Bruno bevond zich aan de ene kant en ik aan de andere. Ik zette de lantaarn neer en onderzocht de deur. Ik zag geen klink, geen greep, geen middel om ze open te maken. En toen overviel mij het hevige verlangen om weg te komen, precies zoals ik de drang had gevoeld Bruno te volgen. Ik was alleen in deze donkere gangen. Ik moest proberen hulp voor Bruno te halen en dat kon ik niet alleen. Ik moest hulp halen. Langzaam liep ik naar de trap terug.

Wie zou het beste kunnen helpen? Ik dacht onmiddellijk aan Valerianus. Ik wist waar hij sliep. Het was in een van de oude gastenverblijven waar verschillende monniken waren gehuisvest.

Met de lantaarn nog steeds in de hand, ging ik naar zijn kamer. Die was zoals ik had verwacht: een kruisbeeld aan de muur, een harde stromatras, een bank, een stoel en geen andere meubels.

“Valerianus!” riep ik.

Hij kwam zijn bed uit en ik vertelde hem dat Bruno in de onderaardse gangen lag … gewond of dood, naar ik vreesde.

Hij gaf geen antwoord. Hij stond op, schoot een bombazijnen kledingstuk aan en samen gingen wij naar de gangen terug.

Onderweg vertelde ik hem wat er was gebeurd. Hoe ik Bruno was gevolgd, hoe hij mij had gezien en hoe daarna in de geheime kamer het beeld op hem was gevallen.

Hij nam de lantaarn op. Hij kende de gangen beter dan ik. Hij ging voorop … en ik volgde hem terwijl ik terugkeerde op mijn schreden die ik eerder die nacht had gezet.

Wij kwamen bij de deur van de kamer, maar al zijn pogingen om die open te krijgen mislukten. Hij vroeg mij met hem mee naar het scriptorium te gaan en verzocht me daar te gaan zitten.

“Er is niets dat wij kunnen doen,” zei hij.

“Misschien is het mogelijk zijn leven te redden.”

“Zijn tijd was gekomen.”

“Waarom ben je daar zo zeker van?”

“Ik weet over deze dingen. Het wonder moet voortleven.”

“Er is geen wonder geweest. En hij haatte mij omdat ik dat had bewezen.”

“Hij alleen wist hoe de deur open moest. De abt had het hem verteld, omdat alleen abten het geheim kenden en hij fluisterde het tegen degene die hem zou opvolgen. De code was schriftelijk neergelegd en werd op een geheime plaats bewaard. Alleen twee monniken wisten waar en die zijn allebei dood. Bruno wilde het aan niemand vertellen. Het geheim was van hem alleen. Zo was het voorbestemd.”

“Ik weet nu wat hem de rijkdom verschafte om de abdij te herbouwen. Die kwam van de juwelen van de madonna. Hij moet ze hebben genomen en verkocht, al naar gelang hij ze nodig had.”

Valerianus knikte. “Het waren zulke bijzondere juwelen dat het nodig was bij het van de hand doen de uiterste omzichtigheid te betrachten,” zei hij. “Hij moest er enige tijd overheen laten gaan voordat hij naar het buitenland ging om het eerste en kleinste juweel te verkopen en dat bracht een grote som geld op. Wanneer hij dus geld nodig had, nam hij een juweel en verkocht het in het buitenland.”

Hoe ze de madonna naar beneden naar de onderaardse gangen hadden gebracht, wist zelfs Valerianus niet. De ene dag had ze op haar plaats in de gewijde kapel gestaan en de volgende dag was ze verdwenen. Het werd voor een wonder gehouden, want een paar dagen later kwam Rolf Weaver. Misschien had de reusachtig grote bediende van de abt haar naar beneden gedragen. Hij was zo sterk als vier mannen te zamen. Hij verdween toen de abt stierf. Het kon zijn dat hij de abt en Bruno had geholpen om haar in de kamer te verbergen. Dat was de enige manier waarop Valerianus dacht dat het mogelijk gedaan was.

“Dit is het einde,” zei hij. “Ik heb het aan zien komen. Wij hebben bijna een nieuwe regering. Wij zouden het niet overleven als wij onder een nieuwe heerser staan. Dit is het antwoord van de madonna.”

“Is er iets dat wij kunnen doen? Als hij leeft …”

“Hij is dood. Ik weet het. Wij waren goed met elkaar bevriend, hij en ik. Ik lag wakker toen u kwam en wachtte tot ik werd geroepen. Er is één ding waarom ik u smeek. Ga naar uw kamer terug en zeg niets van wat er vannacht is gebeurd.”

“Het geheim bewaren?”

“Het moet zo blijven. Zo kan het alleen maar goed zijn. Hij zal op een even vreemde manier vertrokken zijn als hij is gekomen, en de komende generaties zullen praten over het wonder in de abdij van Sint-Bruno en er zal iets goeds uit voortvloeien.”

Ik ging naar mijn kamer terug en wachtte tot het dag werd.

Kate bleef dat hele jaar bij ons. Ze wilde nu niet naar Remus Castle terug waar Carey was om haar verwijten te maken.

Nog maanden na die nacht waarin Bruno in de kamer van de madonna was gestorven, werd er op zijn terugkomst gewacht. Toen hij niet kwam, begonnen de mensen te zeggen: “Het was een wonder. Hij verscheen op Kerstmis in de kapel van Onze Lieve Vrouw een baby in de kribbe — en hij verdween in het zesendertigste jaar van zijn leven.” Het zou nooit worden vergeten.

Kate en ik waren teruggekeerd naar de gewoonten uit onze jeugd. Zij kwam naar mijn kamer en praatte over wat er in de buitenwereld was gebeurd, precies zoals zij dat altijd had gedaan: hoe de oude koningin aan een gebroken hart wegkwijnde omdat haar gemaal, Filips van Spanje, haar verwaarloosde. Hoe zij had verklaard dat haar hart in ieder geval door het verlies van Calais was gebroken en als ze stierf, zou die naam diep in haar hart gegrift staan.

“De naam Filips zal er misschien ook in gegrift staan,” zei Kate, “als ik hierop verder mag borduren.”

Ze werd iedere dag opgewekter. “Je kunt niet voor altijd blijven treuren,” zei ze.

Honey was gelukkig, ze verwachtte een kind. Ik stond erop dat ze naar de abdij kwam zodat ik voor haar zou kunnen zorgen. Catharina begon haar levenslust weer terug te krijgen, hoewel ze nooit meer hetzelfde luchthartige meisje werd.

“Catharina zal na verloop van tijd wel vergeten. En Carey ook. En jij zult ook vergeten. Ik zal het vergeten. Iedereen vergeet het en hoe eerder je ermee begint, hoe beter het is.” Ze keek me strak aan en vervolgde: “Wat vreemd dat Bruno verdween. Denk je dat hij op een goede dag terug zal komen?”

“Nee,” zei ik. “Nooit meer.” “Jij weet meer dan je loslaat.”

“Je moet nooit alles vertellen wat je weet.”

“Ik heb mij dikwijls afgevraagd,” zei Kate, “waar hij het geld vandaan heeft gehaald om dit alles te doen. Ik geloof dat hij door Spanje werd betaald.”

“Een mens moet zo zijn eigen gedachten over iets hebben,” zei ik tegen haar.

“De enige conclusie die ik anders kan trekken, is dat er werkelijk een wonder in de abdij van Sint-Bruno is gebeurd.”

“Het is nog niet zo slecht om tot die conclusie te komen.”

In september van dat jaar stierf de vader van Filips van Spanje en in zijn testament spoorde hij zijn zoon aan om ketters nog strenger te straffen. De brandstapels in Smithfield zouden nog feller oplaaien, zeiden de mensen.

Ze waren in een sombere stemming.

Maar in november stierf de koningin en in Hatfield, waar zij in afzondering had gewoond als in een gevangenis, werd een nieuwe heerser uitgeroepen. Er heerste vreugde in het hele land. De donkere dagen zijn voorbij, zeiden de mensen. Er zal geen rook meer boven Smithfield hangen.

Wij namen onze boot en voeren de Theems af om de nieuwe koningin te zien die in triomf naar Londen werd gevoerd. Kate en Catharina, mijn moeder, Rupert en ik stemden in met de uitroepen van trouw en riepen luid: “Lang leve de koningin!”

Ze was jong; ze was levenslustig en ze straalde van vastberadenheid. Ze zei ons dat ze zich aan haar volk en haar land zou wijden.

En wij geloofden haar.

Terwijl wij over de Theems teruggeroeid werden en de grimmige, grauwe burcht, de Tower van Londen, achter ons lieten, wist ik dat wij — ieder van ons — ervan overtuigd waren dat er in ons leven veranderingen zouden komen en onze geest verhief zich en ons hart was verheugd.