3

LORD REMUS

Er werden overal veranderingen doorgevoerd. Het was niet veilig om ‘s avonds na het donker uit te gaan, want op de landwegen en in de bossen wemelde het van rovers die, om aan wat geld te komen, niet zouden aarzelen iemand te verminken of zelfs te doden. Bedelaars en zwervers konden in het verleden altijd rekenen op een maaltijd en onderdak in de kloosters; deze weldaden bestonden niet langer. Het aantal bedelaars was nu vermeerderd met die monniken die ontzet waren uit het enige leven dat ze begrepen. Ze moesten of bedelen, of van honger omkomen. Sommigen konden weliswaar werken, maar er waren maar weinig mensen die monniken in hun huishouding wilden opnemen zoals mijn vader had gedaan, want Simon Caseman had gelijk toen hij zei dat dit als een handeling van verraad kon worden beschouwd.

Broeder Clementius paste zich gemakkelijk aan en men zou niet hebben vermoed dat hij het grootste deel van zijn leven in de abdij had gewoond. Soms begon hij onder zijn werk opeens te zingen met een volle bariton- stem. Wij hadden nog nooit zulke ronde broden en zulk fijn wittebrood geproefd als er uit zijn oven kwamen. Broeder Eugenius was in de brouwerij even tevreden. Hij maakte pruimenjenever en paardebloemen- en vlierbessenwijn, en hij nam voortdurend proeven met bessen om zijn brouwsel te verbeteren. Toen ze erachter kwamen dat Bruno zich in het huis bevond, konden ze hun blijdschap niet verbergen, en ik wist dat zijn identiteit niet verborgen kon blijven.

Wanneer Clementius en Eugenius bij elkaar waren, spraken ze fluisterend over de dagen van weleer. En telkens wanneer Ambrosius’ naam werd genoemd, sloegen ze haastig een kruis. Ik weet niet wat hen meer met ontzetting vervulde — het feit dat ze zijn zonde kenden en wisten dat hij eerst een kind verwekt en het daarna in de kribbe had gelegd om het een wonder te laten lijken, of de gewelddadige manier waarop hij gestorven was.

Wat de bewoners van het huis betrof, wij schenen allemaal gebukt te gaan onder een slag die ons een ogenblik had verdoofd. Mijn vader nam een houding van berusting aan, bijna van afwachting. Ik wist dat hij vele uren op zijn knieën in gebed doorbracht. Hij ging naar onze kleine kapel in de westelijke vleugel van het huis en bleef er urenlang. Het was alsof hij zich op een beproeving voorbereidde. Mijn moeder werkte koortsachtig in haar tuinen en er lag dikwijls een blik van verbijstering op haar gewoonlijk vreedzaam gezicht. Ze scheen hoe langer hoe meer op Simon te vertrouwen die manden voor haar droeg en haar hielp bij het verplanten van stekken telkens wanneer hij vrij was. Zelfs Kate gedroeg zich rustig. Ze had gehunkerd naar opwinding, maar niet van het soort dat wij onlangs hadden doorgemaakt. Op Rupert scheen het de minste indruk te hebben gemaakt. Kalm en rustig ging hij door met zijn werk, het verzorgen van het land, alsof er niets was gebeurd.

Over Bruno maakte ik mij het meest ongerust. Zijn ogen vlamden van boosheid als Kate of ik erop zinspeelden dat het broeder Ambrosius was geweest die hem in de kribbe had gelegd. Op heftige toon zei hij tegen ons dat er veel leugens waren verteld en dat hij het op een goede dag zou bewijzen.

Kate herstelde vlugger van de schok der gebeurtenissen dan ik, en omdat Bruno naar ons huis was gekomen, zocht ze hem dikwijls op. Soms zaten wij met zijn drieën bij elkaar zoals destijds op het terrein van de abdij en dan was het bijna zoals het lang geleden was geweest toen er nog een abdij had gestaan en wij ons op verboden terrein hadden begeven.

Kate plaagde hem. Als hij goddelijk was, waarom smeekte hij dan over Cromwells mannen niet de toorn des hemels af? wilde ze weten.

Zijn ogen vlamden van boosheid, maar omdat het Kate was, kon ze het een of andere gevoel in hem wakker roepen waarvan ik zeker wist dat hij het voor niemand anders koesterde.

De dienstbode en de monnik logen, verklaarde hij nadrukkelijk.

En zoals ik al heb gezegd, geloofde ik hem wanneer ik bij hem was.

Rupert was nu twintig. Hij had eigenlijk zijn eigen landerijen moeten beheren, maar het bleek dat er niets te beheren viel. Toen zijn ouders waren gestorven, waren hun bezittingen verkocht om hun schulden te betalen en er schoot heel weinig over. Dit weinige had mijn vader opzij gelegd tot hij meerderjarig was, maar hij had Kate of Rupert nooit de ware stand van zaken verteld omdat hij niet wilde dat ze dachten van de liefdadigheid te leven.

Rupert vertelde mij dit zelf toen hij mij op zekere dag tussen de notebomen aantrof. Ik zat op mijn geliefkoosd plekje onder de hazelaar te lezen en hij kwam languit naast me liggen. Hij raapte een noot op, gooide die zonder een bepaalde bedoeling weg en begon toen tegen mij te praten, en ik besefte dat ik een huwelijksaanzoek kreeg.

“Mijn oom is de beste man die er leeft,” begon hij. Om mij te behagen had hij beslist de beste manier gekozen om een gesprek te beginnen. Ik was het hartroerend met hem eens.

“Soms,” zei ik, “is hij kennelijk te goed.”

Kon iemand ook te goed zijn? vroeg Rupert zich af. Ik antwoordde: ja, omdat ze dan zichzelf ter wille van anderen in gevaar brengen. Mijn vader had de monniken in huis gehaald en dat kon wel eens als iets onverstandigs worden beschouwd. Denk maar eens aan sir Thomas. Had hij hem vergeten? Dat was een man die te goed was en wat was er met hem gebeurd? Het had hem zijn hoofd gekost en zijn eertijds zo gelukkig gezin bestond niet meer.

“Het leven is soms wreed, Damascena,” zei Rupert. “En dan is het goed iemand te hebben die naast je staat.” Dat was ik met hem eens.

“Ik had gemeend,” vervolgde hij, “op een goede dag hier vandaan te zullen gaan om mijn eigen landgoed te beheren en ik heb vernomen dat er geen landgoed is. Jouw vader wilde niet dat wij wisten dat wij arme drommels waren, dus liet hij ons in de waan dat er door de schuldeisers van onze ouders geen beslag was gelegd op onze landerijen toen zij stierven. Ik heb dus niets, Damascena.”

“Maar je hebt ons toch. Dit is jouw thuis.”

“En ik hoop dat het dat altijd zal zijn.”

“Mijn vader zegt dat het land nog nooit zo goed onderhouden is. De mannen werken voor jou zoals ze voor niemand anders werken.”

“Ik heb hart voor het land, Damascena, voor dit land. Ik weet dat je vader hoopt dat ik hier voor altijd zal blijven.”

“En zul je dat?”

“Dat hangt ervan af.”

“Waarvan?” vroeg ik.

“Misschien van jou. Dit landgoed zal op een goede dag van jou zijn, van jou en je man. Als die dag komt, zul je mij niet meer willen hebben.”

“Dat is onzin, Rupert. Ik zal jou altijd hier willen hebben … jou en Kate.

Jullie zijn als mijn broer en zus.”

“Kate zal ongetwijfeld trouwen.”

“En jij ook, Rupert. En je zult je vrouw hier brengen. Het huis is immers groot genoeg en wij kunnen het altijd groter maken. Wij hebben zoveel land. Je kijkt zo verdrietig.”

“Dit is als mijn thuis geworden,” zei hij. “Ik houd van het land. Ik houd van de dieren. Jouw vader is als mijn eigen vader.”

“En ik ben evengoed een zus voor jou als Kate. O, ik zou het niet kunnen verdragen als aan dit alles een eind werd gemaakt … zoals met de abdij is gebeurd.”

Hij raapte nog een noot op en gooide die weg. Hij zei: “Jouw vader hoopt, geloof ik, dat jij en ik zullen trouwen.”

Ik zei op scherpe toon: “Dat is toch niet iets dat je doet omdat het zo gemakkelijk en voor de hand liggend is.”

“O, nee, nee,” zei Rupert vlug.

Ik voelde mij een beetje gekrenkt. Het was in een bepaald opzicht een aanzoek, mijn eerste, en het werd me gedaan als een geschikte regeling voor de overdracht van de landerijen van mijn vader.

Ik mompelde dat ik een Latijnse oefening moest afmaken en Rupert, die een beetje bloosde, kwam overeind en ging weg.

Ik dacht aan een huwelijk met Rupert en aan kinderen die in dit huis opgroeiden. Ik zou graag een groot gezin willen. Ik bloosde op een onbehaaglijke manier, want Rupert was niet de vader die ik voor hen in mijn gedachten had.

Ik ging naar boven naar mijn kamer. Ik ging op de vensterbank zitten en keek door het traliewerk naar buiten. Ik zag Kate en Bruno samen lopen. Ze spraken op ernstige toon. Ik voelde mij verdrietig omdat Bruno nooit op die ernstige manier tegen mij praatte. Feitelijk praatte hij tegen niemand zo … alleen tegen Kate.

Toen Keziah had gehoord dat Ambrosius bij de hekken van de abdij was opgehangen, was ze naar de galg gegaan om daar met grote ogen naar hem te staan kijken. Het was moeilijk haar weg te krijgen. Een van de andere dienstmeisjes had haar naar huis gebracht, maar ze ging weer terug en de eerste nacht dat hij daar hing, bleef ze bij de galg waken.

Op de tweede dag bracht Jennet, een van onze hulpen, haar terug en vertelde mij dat Keziah bezeten leek en ongewone dingen deed. Ik ging naar haar toe en trof haar in een vreemde toestand aan. Ik bracht haar naar bed en zei tegen haar dat ze daar moest blijven. Ze bleef een week in bed. De striemen op haar dijen waren ontstoken en omdat ik niet wist hoe ik die moest genezen, ging ik naar moeder Salter in de bossen en vroeg haar om raad. Het beviel haar dat ik voor Keziah zorgde en ze gaf mij wat smeersels om op de pijnlijke plekken te doen en daarnaast een aftreksel van kruiden dat Keziah moest drinken.

Ik verpleegde Keziah zelf. Het was iets waarmee ik mij in die vreemde tijd kon bezighouden. Ik geloof dat haar kwaal voor een deel voortkwam uit het feit dat ze geen mensen onder de ogen kon komen. Ambrosius was dood en zij stond alleen en omdat zij de aanstichtster was van deze doortrapte bedriegerij, was ze bang de wereld tegemoet te treden.

Ze sloeg wartaal uit terwijl ik bij haar bed zat. Als ze ijlde, ging het dikwijls over Ambrosius en over de manier waarop ze hem had verleid. Ze maakte zichzelf verwijten. Zij was de goddeloze.

“O, Damascena,” zei ze, “denk toch niet te slecht over mij. Het was voor mij even natuurlijk als ademhalen en niet tegen te houden. Zo gaat het met sommigen van ons… hoewel het met jou misschien niet zo gaat … en evenmin met mistress Kate. De mannen moeten voor mistress Kate oppassen … van boven een en al vuur en van onderen ijs… en dat zijn de gevaarlijksten. En jij, mistress Damascena, jij zult een goede en trouwe echtgenote zijn, dat garandeer ik je, en dat is het beste.”

Toen praatte ze over de jongen. “Hij kijkt me helemaal niet aan, Damascena … en wanneer hij het wel doet, is het om mij te verachten. Hij zal het mij nooit vergeven dat ik zijn moeder ben. Hij heeft zich dingen in het hoofd gehaald, die jongen. Hij geloofde dat hij uit de hemel werd gestuurd. Een heilig kind, meende hij, en dan komt hij erachter dat hij het resultaat is van een zonde tussen een wulpse sloerie van een dienstbode en een monnik die zijn geloften heeft gebroken.”

Ik smeekte haar kalm te blijven. Het verleden was voorbij. Zij moest opnieuw beginnen.

“Goede genade,” zei ze en haar oude glimlach kwam weer terug. “Jij praat zoals je vader, mistress Damascena.”

“Er is niemand die ik liever zou willen napraten,” verzekerde ik haar. Vreemd genoeg was ik een troost voor haar. Ik was degene die haar wonden verbond en er de zalf op deed die haar grootmoeder mij had gegeven. Ik liet haar werk door een van de andere dienstboden doen zodat ze in afzondering kon rusten tot ze de wereld weer onder de ogen kon zien.

De meeste tijd zat ze bij het raam en keek uit of ze een glimp van Bruno op kon vangen. Hij wist, geloof ik, dat ze naar hem uitkeek, maar hij wierp nooit een blik omhoog naar haar raam.

Op een keer zei ik tegen hem: “Keziah kijkt naar je. Als je naar haar raam zou willen kijken en glimlachen, zou het haar zoveel goed doen.”

Hij keek me koud aan. “Zij is een door en door slechte vrouw,” zei hij.

“Ze is je moeder,” herinnerde ik hem.

“Dat geloof ik niet.”

Zijn mond stond grimmig; zijn ogen waren koud. Ik zag toen dat hij zich ertoe dwong dat niet te geloven. Hij durfde het niet te geloven. Hij had zolang geleefd met het denkbeeld niet hetzelfde te zijn als wij, dat het meer was dan hij kon verdragen, te accepteren dat het anders was.

Zachtjes zei ik: “Wij moeten de waarheid onder de ogen zien, Bruno.”

“De waarheid! Noem jij de woorden uitgesproken door een verdorven monnik en een wulpse dienstbode, de waarheid?”

Ik vertelde hem niet dat ik Ambrosius tegen hem had horen praten enkele ogenblikken voordat hij Rolf Weaver had vermoord.

“Leugens!” zei Bruno bijna histerisch. “Leugens, allemaal leugens.”

In een bepaald opzicht geldt voor hem hetzelfde als voor Keziah, vond ik.

Zij kan de wereld niet tegemoet treden en hij de waarheid niet onder de ogen zien.

Hoe gauw raak je aan verandering gewend. Het was nog maar een maand geleden dat het laatste pakpaard beladen met schatten van de abdij was weggereden en nu pasten wij ons al aan de nieuwe levenswijze aan.

De bomen stonden volop in blad; er groeide een overvloed aan varens; de heesters waren groen en ruig; de rozen bloeiden dat jaar als nooit tevoren en mijn moeder was het grootste gedeelte van de dag buiten in de tuin. Bruno had haar geholpen een kruidentuin aan te leggen omdat Ambrosius zijn kennis op dit terrein had doorgegeven. Mijn moeder zag verlangend uit naar de resultaten. Bruno werkte zwijgend naast haar, maar daar scheen zij zich niet van bewust te zijn.

In de tuinen van de abdij begon het onkruid al te woekeren. Niemand deed er iets aan. Ze waren er niet zeker van hoe dit zou worden opgevat. Iedere dag hadden wij verwacht dat er iets werd gedaan, maar de abdij van Sint-Bruno scheen te zijn vergeten. Aan het eind van iedere dag stonden er verschillende bedelaars aan onze poorten; in de tuin was een bank klaargezet en op bevel van mijn vader kreeg iedere bedelaar een kroes bier en zoveel kruidkoeken als hij op kon.

Ik zat op zekere dag in mijn moeders rozentuin, een verrukkelijk plekje door een muur omsloten en door een gietijzeren hek bereikbaar. Ik zei tegen mezelf: ‘Zó zal het niet doorgaan. Dit is slechts een tijdelijke stilte. Spoedig zal er iets gebeuren.’ Keziah kon niet in haar slaapkamer blijven. Ze zou weer moeten aanpakken. Mijn vader zou weer naar een normaler leven terugkeren en niet zoveel tijd in afzondering en gebed doorbrengen. Iemand zou de abdij overnemen. Ik had gehoord dat de koning abdijgrond ten geschenke gaf aan degenen die bij hem in de gunst waren gekomen. O ja, het moest veranderen.

En terwijl ik over deze kwestie zat te piekeren, klikte het hek en Bruno en Kate kwamen de tuin in. Ik bemerkte dat hun vingers in elkaar waren gestrengeld. Ze spraken op ernstige toon. Toen zagen ze mij.

“Daar zit Damascena,” zei Kate onnodig. Ik merkte dat haar ogen schitterden en dat er een zachte uitdrukking op haar gezicht lag. Ik was verdrietig omdat Bruno, als hij bij Kate was, anders kon zijn dan wanneer hij bij iemand anders was. Ik voelde mij buitengesloten van die toverkring waarvan ik zo graag een deel wilde zijn.

“De rozen zijn dit jaar erg mooi,” merkte ik op.

Ik voelde dat ze wilden weggaan of wilden dat ik ging, maar ik bleef waar ik was.

“Kom, ga zitten,” zei ik. “Het is hier heerlijk.”

Tot mijn verwondering deden ze wat ik vroeg en wij zaten daar met Bruno tussen ons in.

Ik zei: “Dit doet me denken aan de dagen van vroeger op het terrein van de abdij.”

“Daar lijkt het helemaal niet op,” antwoordde Kate vinnig. “Dit is de rozentuin van mijn tante en geen grond van de abdij.”

“Ik bedoel dat wij met zijn drieën bij elkaar zijn.”

“Dat is lang geleden,” zei Bruno.

Ik wilde de dagen heroveren waarop wij een driemanschap hadden gevormd, waar ik een bepaald deel van was.

Ik vervolgde: “Ik zal de dag nooit vergeten waarop wij de abdij ingingen … wij drieën en jij ons de madonna met de juwelen liet zien.”

Er was een vage blos op Bruno’s wangen gekomen. Kate zweeg, iets wat wij van haar niet gewend waren. Ik vermoedde dat zij, net als ik, dachten aan het ogenblik waarop de grote met ijzer beslagen deur was opengegaan en het geknars luid genoeg had geklonken om de doden te wekken. Ik kon de vochtigheid ruiken, die van die grote stenen plavuizen op leek te stijgen. Ik kon de stilte voelen.

Ik ging verder: “Ik heb mij dikwijls afgevraagd wat er met de madonna met de juwelen is gebeurd. Die mannen moeten haar hebben weggehaald en haar en al haar juwelen aan de koning hebben gegeven.”

“Ze hebben haar niet meegenomen,” zei Bruno. “Er is een wonder gebeurd.”

Wij keerden ons allebei naar hem toe en ik wist dat dit de eerste keer was dat hij over de madonna met de juwelen had gesproken, zelfs tegen Kate. “Wat is er dan gebeurd?” vroeg Kate.

“Toen ze de heilige kapel binnengingen, was de madonna er niet.”

“Waar was ze dan?” vroeg Kate.

“Dat wist niemand. Ze was verdwenen. Ze zeiden dat ze liever naar de hemel terug was gegaan dan toe te staan dat rovers haar meenamen.”

“Dat geloof ik niet,” zei Kate. “Iemand heeft haar verstopt voordat de mannen haar te pakken konden krijgen.”

“Het was een wonder,” antwoordde Bruno.

“Wonderen!” riep Kate uit. “Ik geloof niet meer in wonderen.”

Bruno was opgestaan, zijn gezicht was rood en boos. Kate nam zijn hand, maar hij duwde haar met een ruk opzij, om daarna de rozentuin uit te hollen. Kate rende hem achterna.

“Bruno!” hoorde ik haar gebiedend roepen. “Kom bij me terug.”

En ik werd achtergelaten en zat daar met het besef dat ik hem nooit zo na kon staan als Kate. Ik voelde mij om die reden eenzaam en verdrietig.

Simon Caseman kwam de rozentuin in terwijl ik daar zat. Ik dacht dat hij mijn moeder zocht en zei tegen hem dat ze, naar ik meende, in de kruidentuin was.

“Maar ik ben gekomen om met u te praten, mistress Damascena,” zei hij, en ging naast me zitten. Hij nam mij zo aandachtig op dat ik mij onder zijn starende blik verlegen voelde, vooral omdat het samenzijn met Bruno en Kate even tevoren, mij van streek had gemaakt. Hij vervolgde: “U begint een schoonheid te worden, dat moet ik zeggen.”

“Ik geloof niet dat dat waar is.”

“En bovendien bescheiden.”

“Niet bescheiden,” zei ik. “Als ik meende een schoonheid te zijn, zou ik niet aarzelen het te bekennen, want schoonheid is niet iets dat je je als een verdienste kunt aanrekenen, omdat het je wordt geschonken en niet omdat je die hebt verworven.”

“En verstandig,” zei hij. “Ik beken dat ik in uw aanwezigheid een beetje met mezelf verlegen ben. Uw vader spreekt voortdurend over uw grote kennis.”

“Dat moet u als vaderlijke trots beschouwen. Iedere vader houdt zijn kind voor iets buitengewoons.”

“In dit geval blijk ik het met de vader in kwestie van ganser harte eens te zijn.”

“Dan kan ik alleen maar geloven dat u uw vermogen om te oordelen bent kwijtgeraakt. Ik ben bang voor uw prestaties in de rechtszaal.”

“Wat een genoegen is het met u te praten, mistress Damascena!”

“U bent gauw tevreden, master Caseman.”

“Met uw permissie zou ik u graag één vraag willen stellen.”

“Die permissie krijgt u.”

“U bent niet langer een kind. Hebt u er wel eens aan gedacht iemand uw hand te schenken en te trouwen?”

“Het is alle vrouwen eigen, vermoed ik, om uiteindelijk aan een huwelijk te denken.”

“Degene aan wie u uw hand geeft, zou in dubbele zin begunstigd zijn. Een mooie en knappe vrouw. Wat zou een man meer kunnen vragen? Hij zou de gelukkigste van alle mannen zijn.”

“Ik twijfel er niet aan of degene die mij ten huwelijk vraagt, zou mijn erfenis wel eens op het oog kunnen hebben.”

“Maar beste mistress Damascena, hij zou door uw charmes te zeer verblind zijn om aan zo iets te denken.”

“Of zozeer verblind door mijn erfenis dat hij zich een verkeerde voorstelling maakt van mijn schoonheid en kennis, gelooft u ook niet?”

“Dat zou van de man afhangen. Als dat zo was, verdient hij …”

“Ja? Naar de galg gesleept te worden? Of gevierendeeld?”

“Nog erger. Verworpen te worden.”

“Ik had er geen idee van dat u zo’n talent had om hoffelijke gesprekken te voeren.”

“Als ik dat heb, bent u degene die ze mij heeft ingegeven.”

“Ik vraag me af waarom?”

“O ja? U, die zo knap bent, moet zich toch van mijn bedoelingen bewust zijn geweest.”

“Jegens mij?”

“Jegens niemand anders.”

“Master Caseman, is dit een aanzoek?”

“Inderdaad. Ik zou de gelukkigste van alle mannen zijn als ik naar uw vader zou kunnen gaan en hem kon zeggen dat u erin hebt toegestemd mijn vrouw te worden.”

“Dan kan ik u tot mijn spijt dat genoegen niet doen.”

Ik was opgestaan. Maar mijn hart bonsde want ik voelde mij bang. Ik kon niet zeggen waarom ik een plotseling verlangen voelde opkomen om het op een lopen te zetten. Ik zat hier in mijn moeders vredige rozentuin met een man die een lid van ons gezin was, een vriend van mijn vader, een van wie hij een hoge dunk had, en toch bespeurde ik deze plotselinge afkeer.

Simon Caseman was ook opgestaan. Hij stond naast me. Hij was niet groot van stuk, slechts vijf centimeter groter dan ik, en zijn gezicht was heel dicht bij het mijne. Zijn ogen waren warm, waakzaam en goudbruin. Ook zijn haar had een rossige tint, en de trekken op zijn gezicht, dat ik van zo dichtbij zag, deden mij denken aan een vossemasker. Ik wist op dat ogenblik dat ik bang van hem was.

Ik draaide mij om om te gaan, maar hij nam me bij de arm. Zijn greep was stevig toen hij vroeg: “Wat bent u van plan, mistress Damascena? Gaat u met iemand anders trouwen?”

Ik wou dat er niet zo’n vurige blos naar mijn wangen opsteeg en antwoordde: “Ik had er nog niet aan gedacht met iemand te trouwen.”

“U bent toch niet van plan in een klooster te treden?” Zijn lippen krulden zich min of meer. “Dat zou een onverstandig plan zijn … in deze tijd nu zoveel van onze nonnenkloosters de weg van onze kloosters voor monniken zijn opgegaan.”

Ik trok mijn arm terug en zei op koele toon: “Ik heb, geloof ik, nog niet de leeftijd om aan een huwelijk te denken.”

Zijn hand streek heel even langs de voorkant van mijn japon. “Och, mistress Damascena, u bent al een vrouw. U moet uw vreugde vrouw te zijn niet langer bedwingen, verzeker ik u. Wijs mij alstublieft niet zonder na te denken af. Ik geloof werkelijk dat uw vader geen bezwaar tegen onze verbintenis zou hebben. Ik weet dat hij u graag onder bescherming wil zien van iemand die hij vertrouwt. Want dit zijn veelbewogen tijden waarin wij leven.”

“Ik zal mijn eigen keuze doen,” zei ik.

En ik liep de rozentuin uit.

Ik was erg van streek. Ik was nog geen zeventien en ik had al twee huwelijksaanzoeken gekregen terwijl de mooie Kate, die twee jaar ouder was, er nog geen had gehad.

Of had ze dat wel? Maar wie zou om Kates hand hebben kunnen vragen?

Het was vreemd dat ik dit van Kate had gedacht want een week of wat na dat voorval in de rozentuin bracht lord Remus een bezoek aan ons huis.

Wij wisten dat hij kwam want mijn vader had de een of andere rechtskwestie voor hem geregeld, en aangezien hij een erg rijke en machtige edelman was, maakte mijn moeder van zijn bezoek een heel speciale gebeurtenis.

Clementius had die hele dag in de bakkerij gewerkt. Hij had pasteitjes gebakken met een heerlijke korst en een van deze gebakjes had de vorm van het wapen van de familie Remus. Clementius was er verrukt over want in de keuken van de abdij had hij niet de gelegenheid gehad zich met zo iets onbeduidends bezig te houden. Mijn moeder was in haar element, want als er iets was waar zij meer van hield dan van werken in haar tuin, was het wel toebereidselen treffen voor de ontvangst van bezoekers. Ze leefde zich dan uit in een andere rol. Ze wilde dat wij meer ontvangsten gaven, dat was duidelijk.

Kate en ik keken van uit het raam van haar kamer naar de aankomst van de bezoekers. Wij waren teleurgesteld in lord Remus, die dik was, met een stok liep en hijgde terwijl hij van onze aanlegsteiger tegen het hellende gazon opliep. Maar hij was heel rijk gekleed en het was volkomen duidelijk dat hij een uiterst belangrijk persoon was.

Vader ging hem voor in de hal, waar wij allemaal stonden te wachten om de bezoekers te begroeten: moeder het eerst — lord Remus was heel hoffelijk tegen haar — daarna ikzelf als de dochter des huizes, en de anderen: Rupert, Kate, Simon en Bruno. (Ik was opgetogen toen ik zag dat hij ook van de partij was.) Mijn gezin, noemde vader ons.

Kate maakte een prachtige revérence waarop ze de hele dag had geoefend; haar lange haar was in een gouden net opgehouden en ze was heel mooi.

Het was duidelijk dat lord Remus dat ook vond, want zijn ogen bleven op haar rusten, een feit waarvan niemand zich meer bewust was dan Kate.

Het was een groots feestmaal dat onze voorname gast werd voorgezet: vis … serpeling (gruis, kleine zoetwatervis), barbeel (grote karperachtige riviervis) en kopvoorn allemaal opgediend met kruiden die mijn moeder zelf had gekweekt. Lord Remus feliciteerde haar met haar kok en zij was verrukt hierover. Daarna kwam er speenvarken op tafel, rundvlees en schapebout gevolgd door gestremde melk met wijn die door mijn moeder zelf was gemaakt. Er werd volop bier en wijn geschonken en ik zag mijn moeders ogen glanzen van voldoening. Ik bedacht hoe gemakkelijk het voor haar was om een ogenblik gelukkig te zijn, en hoe vreemd het was dat wij nog maar zo kortgeleden in angst hadden geleefd voor wat er allemaal zou gebeuren. Ik kon het beeld van broeder Ambrosius, die bij de hekken van de abdij aan de galg hing niet uit mijn gedachten zetten.

Kate, die tegenover lord Remus zat, vroeg hem wanneer hij het laatst aan het hof was geweest en hij antwoordde dat dat nog maar een week geleden was. Hij praatte over het hof en over het feit dat de koning ontevreden was over de gang van zaken en geneigd in woede te ontsteken als men zo onvoorzichtig was om die woede op te wekken.

“U bent de tact in eigen persoon, mylord, dat garandeer ik u,” zei Kate.

“Mijn beste jongedame, ik wil mijn hoofd op mijn schouders houden, want dat is naar mijn mening de plaats waar het thuishoort.”

Kate lachte nogal veel. Ik zag mijn moeder even naar haar kijken en veronderstelde dat ze naderhand voor haar vrijpostigheid wel een standje zou krijgen. Maar voorlopig kon het ermee door, want lord Remus scheen er geen bezwaar tegen te hebben.

Lord Remus had heel wat vlierbessenwijn gedronken die volgens mijn moeder dit jaar bijzonder fijn van smaak was en hij was daardoor nogal spraakzaam.

“De koning heeft een vrouw nodig,” zei hij. “Zonder een vrouw kan hij niet gelukkig zijn, ook al kijkt hij al naar een andere vrouw uit. Hij moet een vrouw hebben.”

Kate lachte heel veel en de rest van ons glimlachte. Ik vermoedde dat mijn ouders met een ongerust hart aan de bedienden dachten.

“Deze keer,” zei lord Remus, “hoopt hij op een prinses van het vasteland, maar sommige dames zijn nog wat terughoudend.” Hij keek heel even naar Kate. “Zoals ik, jongedame, zijn ze erop gebrand hun hoofd te behouden en met het oog op wat er met de onfortuinlijke Anna Boleyn en zelfs met koningin Catharina is gebeurd, is die terughoudendheid begrijpelijk.”

“Het is als met de duizend-en-een-nacht,” zei Kate. “Als de koning een koningin kon vinden die hem zou kunnen blijven amuseren, zou ze misschien in leven kunnen blijven.”

“Dat zal de nieuwe prinses voor ogen moeten hebben,” zei lord Remus. “Ik heb gehoord dat de koning belangstelling heeft voor de zuster van de hertog van Cleef. Master Holbein heeft een prachtig portret van haar geschilderd en de koning verklaart al op de dame verliefd te zijn.”

“De nieuwe koningin is dus gekozen.”

“Dat wordt aan het hof verteld. Master Cromwell is enthousiast over het huwelijk. Ik heb die man nooit gemogen, een ordinaire kerel, maar de koning vindt hem knap. Ter wille van de politiek zou het een goed huwelijk zijn, zeggen ze. Ik durf te zweren dat u heel spoedig een nieuwe kroning zult zien.”

“Ze zal de vierde vrouw van de koning zijn,” zei Kate. “Ik zou haar heel graag willen zien. Ik wed dat ze erg mooi is.”

“Prinsessen zijn zelden zo mooi als er gezegd wordt,” zei lord Remus. “Je kunt ervan op aan dat degenen die iets koninklijks missen, het in schoonheid winnen.” Hij glimlachte tegen Kate terwijl hij zijn ogen samenkneep. Onze vlierbessenwijn was dat jaar erg sterk. Dat moest het wel zijn, want anders weet ik zeker dat hij niet zo vrijelijk zou hebben gesproken.

Ik geloof dat mijn vader zich tamelijk opgelucht voelde toen de maaltijd voorbij was. Vervolgens ging mijn moeder lord Remus voor naar de muziekkamer. Ze zong een heel vrolijk liedje voor hem en daarna nam Kate haar luit en zong.

Ze zong een liefdeslied en van tijd tot tijd sloeg ze de ogen op en glimlachte in de richting van lord Remus. Haar lange haren gleden onder het gouden net uit en vielen over haar schouders. Ze deed of ze het haar ongeduldig naar achteren wierp, maar ik kende haar goed genoeg om te beseffen dat ze er de aandacht op vestigde.

Toen lord Remus vertrok, gingen wij allemaal met hem mee tot aan onze aanlegsteiger en keken toe hoe zijn boot de Theems opvoer.

Ik merkte dat Kate stond te lachen alsof het om de een of andere geheime grap ging.

Die avond kwam ze naar mijn kamer. Ze moest tegen iemand praten en ze had mij altijd voor dit doel gebruikt.

Ze ging op bed liggen. Dat deed ze altijd terwijl van mij werd verwacht dat ik op de vensterbank ging zitten.

“En,” vroeg ze, “wat denk jij van mylord?”

“Dat hij te veel eet, te veel drinkt en te veel om zijn eigen grappen lacht en niet genoeg om die van anderen.”

“Ik ken er zoveel op wie die woorden van toepassing zouden kunnen zijn.”

“Wat aantoont dat mylord zozeer op anderen lijkt dat er heel weinig nieuws over hem te zeggen valt.”

“Je zou kunnen zeggen dat hij rijk is, een groot landgoed buiten heeft en een plaats aan het hof.”

“Dat alles zou hem in de ogen van intrigerende jonge vrouwen erg begeerlijk kunnen maken.”

“Nu praatje verstandig, mijn kind.”

“Noem mij alsjeblieft niet je kind. Ik heb een huwelijksaanzoek gekregen en dat is meer dan jij hebt gehad.”

Ze kneep de ogen tot spleetjes dicht. “Master Caseman?”

Ik knikte.

“Hij wil niet zozeer met je trouwen, Damascena, als wel in het bezit komen van dit alles … jullie landerijen, dit huis en alles wat jij van je vader zult erven.”

“Dat is het juist wat ik in bedekte termen heb laten doorschemeren.”

“Jij bent per slot van rekening nog zo dwaas niet.”

“En niet langer een kind, omdat ik behalve mijn erfenis ook nog als huwbaar word beschouwd.”

“Gelukkig Damascena! En wat heb ik te bieden? Niets anders dan mijn schoonheid en mijn charme.”

“Die schijnen hun uitwerking te hebben. Zelfs heren met een plaats aan het hof en een landgoed buiten schijnen ervan onder de indruk te komen.”

“Jij denkt dus dat hij echt onder de indruk was?”

“Ongetwijfeld. Maar was je bezig je talenten te verspillen?”

“Beslist niet. Hij zou mij morgen tot zijn vrouw kunnen maken en dat wilde hij. Hij heeft twee vrouwen gehad en ze begraven.”

“Dan is hij warempel bijna even dikwijls getrouwd als de koning,” zei ik.

“Maar, Kate, hij is een oude man.”

“En ik een jonge vrouw zonder jouw erfenis. Jouw vader zal mij wel een bruidsschat geven, daar twijfel ik niet aan, maar het zal niets zijn vergeleken bij wat zijn geliefde dochter Damascena voor haar echtgenoot zal meebrengen.”

“Ik wou dat al dit gepraat over een huwelijk niet nodig was. Ik vind het zo’n droefgeestig onderwerp.”

“Hoe zo?”

Ik gaf geen antwoord. Ik dacht aan het vossemasker dat ik op Simon Casemans gezicht had gezien en aan Kates plannen om lord Remus tot een huwelijk te verleiden omdat hij een klinkende titel had, een landgoed buiten en een plaats aan het hof.

“Het huwelijk moet voor jonge mensen zijn,” zei ik, “voor degenen die niet van wereldse goederen en titels, maar van elkaar houden.”

“Daar heb je mijn romantische nicht weer,” zei Kate. “Wie heeft er gezegd dat jij volwassen bent? Jij bent nog altijd een kind. Je bent een droomster. Het gebeurt zo dikwijls dat degenen van wie wij houden niet degenen zijn met wie wij durven trouwen. Laten we dus vrolijk zijn. Laten we genieten wat wij kunnen, zolang wij dat nog kunnen.”

Ze schertste niet langer. Er lag een dromerige blik in haar ogen die ik toen niet ten volle begreep. Dat kwam later.

Keziah was veranderd. Ze was uit die op hypnose gelijkende toestand gekomen en begon opeens weer haar oude werk te doen. Soms hoorde ik haar zachtjes zingen. Ze was heel wat lichter geworden en ik bemerkte dikwijls dat ze met een uitdrukking van intens verlangen naar Bruno zat te staren, iets waaraan hij geen aandacht besteedde als hij het al in de gaten had. Voor zover ik wist, wilde hij niets van haar weten. Ik onderhield hem hierover. Ik vond het erg wreed. Maar zijn ogen fonkelden boos, en om eerlijk te zijn was ik er zo ellendig van wanneer hij koel tegen mij was dat ik het onderwerp vermeed.

Hij was ook een beetje veranderd sinds de dag waarop hij over de madonna met de juwelen had gesproken. Een van de dienstboden vertelde mij dat ze hem had gevraagd haar zijn handen op te leggen en dit had hij gedaan, met als gevolg dat de hevige reumatische pijnen in haar benen waren verdwenen. Ze wisten wie hij was, en de legende dat hij inderdaad goddelijk was, leefde voort. Clementius in de bakkerij praatte honderd uit, leek mij. Ik vroeg mij af hoe hij ooit de regels van het silentium in acht had kunnen nemen. Onze hele huishouding begon zo langzamerhand te geloven dat Keziah en de monnik onder hevige folteringen hadden gelogen en dat was precies wat Bruno wilde.

Mijn vader zei tegen me dat hij hem wat tijd gaf om te wennen aan de grote verandering in zijn levenspatroon, alvorens met hem over de keuze van een loopbaan te praten. Bruno was goed onderlegd … hij was feitelijk een ontwikkelde jongeman. Misschien wilde hij graag een kerkelijk ambt bekleden of een ambt bij de justitie. Ik wist dat mijn vader, als Bruno dat wilde, hem naar een van de universiteiten zou sturen. Tot dusver had Bruno met niemand over zijn toekomst gesproken. Hij scheen alleen maar iets te geven om het gezelschap van Kate en mij.

Maar ik kon niet helemaal voorbijgaan aan de manier waarop hij Keziah behandelde.

“Je kunt toch wel wat hartelijker tegen haar zijn,” protesteerde ik. “Praat eens vriendelijk met haar.”

“Waarom zou ik?” vroeg hij.

“Omdat zij je moeder is en naar een glimlach van jou verlangt.”

“Zij doet mij walgen, en ze is mijn moeder niet.”

“Je bent wreed tegen haar, Bruno.”

“Misschien,” antwoordde hij. “Ik weiger te geloven dat ze mijn moeder is.”

Arme Bruno. Het was voor hem moeilijk te verdragen. Hij had geloofd anders te zijn dan wij allemaal, een wonderbaarlijk schepsel, en was er toen achtergekomen dat hij de zoon van een dienstbode was. Maar er was wreedheid in hem. Ik zag dat nu in, even duidelijk als ik het vossemasker op Simon Casemans gezicht had gezien.

Ik probeerde met hem over de toekomst te praten, maar daar wilde hij het met mij niet over hebben. Ik vroeg mij af of hij hierover wel met Kate sprak, want ze waren zo dikwijls bij elkaar.

Toen lord Remus nog eens bij ons op bezoek kwam, toonde Kate zich niet in het minst verrast. Het was wat ze had verwacht, zei ze. Hij dineerde weer met ons en vertelde ons meer nieuws over het hof. Het leek bijna zeker dat het huwelijk met Anna van Cleef zou plaatshebben. De koning was in een uitstekend humeur. Hij had met de jonge prins Edward in zijn armen in de kinderkamer heen en weer gelopen en leek met iedereen ingenomen te zijn. De prins zag een beetje pips, maar zijn verzorgster, mrs. Penn, waakte over hem als een moeder over haar kind en stond niet toe dat er ook maar het geringste zuchtje wind over hem heenwoei. De koning was niet meer in zo’n goede stemming geweest sinds de dag waarop hij met Anna Boleyn was getrouwd.

Maar het waren niet zozeer de koning en het hof die lord Remus interesseerden. Het was Kate. Toen hij was vertrokken, kwam ze naar mijn slaapkamer en ging giechelend op bed liggen.

“Mij dunkt dat lord Remus flink in het aas heeft gehapt,” zei ze. “We zullen het aas gauw ophalen.”

Ze had gelijk. Binnen een week deed hij aan mijn vader een formeel verzoek aan mistress Kate het hof te mogen maken.

Mijn vader, zo vertelde ze mij, had haar laten roepen en haar verteld dat lord Remus haar een huwelijksaanzoek deed. Hij geloofde niet dat Kate zo’n huwelijk overwoog, en zij mocht niet denken dat hij haar ertoe zou willen dwingen.

“Mij dwingen, wis en waarachtig!” riep ze uit. “Alsof ik het daar niet op had aangestuurd! Denk eens aan, Damascena, een plaats aan het hof. Ik zal regelrecht bij alles betrokken zijn. Ik zal in Hampton en Greenwich dansen. Ik zal in Windsor paardrijden. Wie weet, misschien kijkt de koning zelf wel in mijn richting. Ik zal een overvloed aan juwelen hebben, prachtige kleren en bedienden die ik de mijne kan noemen.”

“En alles wat je hoeft te doen, is lord Remus als je man nemen.”

“Dat kan ik, Damascena.”

“Je houdt niet van hem, Kate.”

“Ik houd van wat hij me heeft te bieden.”

“Je bent op eigenbelang uit.”

“Als het verstandig is om baatzuchtig te zijn, ben ik baatzuchtig.”

“Dan trouw je dus echt met die oude man?”

“Dat zul je wel zien, Damascena.”

Kate was verloofd. Ze droeg een grote smaragd aan haar vinger en nog een om haar hals. Haar stemmingen waren opzienbarend. Ze was koortsachtig opgewekt en plotseling zwaarmoedig. Soms zinspeelde zij erop dat ze misschien wel helemaal niet zou trouwen en een ander ogenblik lachte ze smalend om het idee dat ze het niet zou doen.

Op een keer ging ik haar kamer binnen en trof haar op bed aan terwijl ze voor zich uit lag te staren.

“Kate,” zei ik,, je bent niet gelukkig.”

Ze keek aandachtig naar de grote smaragd aan haar vinger. “Kijk eens hoe hij flonkert, Damascena. En dat is nog maar een begin.”

“Maar geluk is niet in de gloed van een smaragd te vinden, Kate.”

“Nee! Zeg mij eens waar dan wel?”

“In de ogen van degene die je liefhebt en die van jou houdt.”

Ze wierp het hoofd achterover en lachte. Maar ik zag dat ze op het punt stond in tranen uit te barsten.

Ik was boos op haar. Waarom zou ze dit doen? De gedachte dat ze naar die oude man ging, beviel mij niet erg. En omdat ik naar Keziahs onsamenhangend gepraat had geluisterd, drongen allerlei voorstellingen zich dikwijls aan mijn geest op.

“Misschien,” zei ik boos, “is het van geen belang. Jij bent niet in staat om lief te hebben.”

“Hoe durf je dat te zeggen!”

“Dat durf ik,” zei ik, “omdat je bereid bent jezelf voor smaragden te verkopen.”

Ze lachte weer. “En robijnen,” zei ze, “en saffieren en diamanten en een plaats aan het hof.”

“Ik walg ervan.”

“Deugdzame Damascena, die zichzelf niet hoeft te verkopen, maar een erfenis heeft die een echtgenoot voor haar zal kiezen.”

Maar haar glimlach was geforceerd en haar lach onzeker. Ik wist dat ze niet zo tevreden was als ze mij wilde laten geloven.

Twee maanden nadat lord Remus voor het eerst naar ons huis was gekomen, trouwden hij en Kate. Er werd in het huis een groot feest gevierd en Clementius en zijn duvelstoejagers werkten dag en nacht in de keukens. Op de avond vóór het huwelijk viel er iets verontrustends voor. Ik ging naar Kates kamer omdat ik ernaar verlangde met haar te praten. Ze was er niet.

Terwijl de huisgenoten naar bed gingen, bleef ik op haar zitten wachten, maar ze kwam niet. Ik was bang dat ze was weggelopen en ik vroeg mij af of ik iemand zou wekken, maar iets in mij waarschuwde mij dat niet te doen. Het was vier uur toen ze binnenkwam. Haar haren hingen los en verward om haar schouders.

“Damascena,” riep ze uit, “wat doe jij hier?”

“Ik ben om middernacht hier gekomen toen de anderen naar bed gingen om met jou te praten. Ik maakte mij ongerust over je en jij was er niet. Ik was van plan iedereen in huis wakker te maken.”

“Ik hoop dat je tegen niemand hebt verteld dat ik niet in mijn slaapkamer was.”

Ik schudde het hoofd. “Nee. Ik geloofde niet dat jij op de vooravond van je huwelijk met lord Remus ervandoor was gegaan. Of als dat wel het geval was geweest, vond ik dat dat wel tot morgenvroeg kon wachten. Kate, waar ben je geweest?”

“Jij stelt te veel vragen.”

“Kate, je bent bij een minnaar geweest.”

“En wat zou dat, preutse nicht! Wat heb jij daarop te zeggen?”

“Morgen is het je trouwdag.”

“En vanavond ben ik vrij. En loer vannacht maar zoveel als je wilt, nichtje, want vannacht heb je daartoe voor het laatst de kans.”

“Je bent op je huwelijksgeloften vooruitgelopen.”

Kate lachte zó hard dat ik dacht dat ze een aanval van hysterie zou krijgen. “O, wat ben jij een wijsneus! Rupert en Simon hebben jou ten huwelijk gevraagd. Daarom ben je zo goed ingelicht. Maar er is iemand die je niet hebt genoemd. Bruno. Hoe staat het met Bruno?”

“Hoe het met … Bruno staat?” vroeg ik langzaam.

“Jij kent Bruno niet,” zei ze. “Wie kent hem wel? Denk eens aan hem. Een heilig kind en er dan achter te komen dat hij het resultaat is van een schandelijke verhouding tussen een zondige monnik en een dienstbode van wie je moeilijk kunt zeggen dat ze een kuis leven heeft geleid. Verwekt op het gras van de abdij … onder een heg. O ja, ze zijn beslist discreet genoeg geweest om dekking te zoeken tijdens die vertoning.”

“Kate,” zei ik, “wat is er met jou aan de hand?”

“Weet je dat niet, Damascena?” vroeg ze. “Er is per slot van rekening zo weinig dat je weet.”

“Ik weet dat je niet houdt van de man met wie je gaat trouwen. Je hebt jezelf voor smaragden en een plaats aan het hof verkocht.”

“Wat zijn we dramatisch geworden! En hoe gemakkelijk voor jou! O ja, het is inderdaad gemakkelijk om te zeggen: ‘Alles voor de liefde’, als je er niets bij verliest.”

“Waar ben je vanavond geweest? Speel je met lord Remus wel eerlijk spel?”

“Ik ben niet van plan jouw nieuwsgierigheid op dat punt te bevredigen. Ik geloof dat je jaloers op mij bent, Damascena. Ik heb mijn keuze gemaakt. Ik geloof dat het een verstandige keus is. Morgen zal ik naar lord Remus gaan en doen wat er van mij wordt verwacht.”

Ik ging naar mijn kamer. Ik kon niet slapen. Ik had gemeend Kate te begrijpen. Maar wie begrijpt er nu een ander menselijk wezen?

De volgende dag had het huwelijk in onze huiskapel plaats. Lord Remus werd binnengeleid door twee jonge vrijgezellen die hij in zijn gevolg had meegebracht en beiden droegen het gebruikelijke bruidsgalon op takken van groene brem, bevestigd aan hun arm. Kate zag er mooi uit. De naaisters hadden wekenlang aan haar japon van brokaat en zilverlaken gewerkt, haar haren hingen los over haar schouders. Rupert droeg de zilveren bruidsbeker voor haar uit terwijl de stoet zich naar de kapel begaf en ik liep achter haar als haar begeleidster. En alle gezinsleden volgden, de muzikanten speelden zoete muziek en enkele dienstmeisjes droegen de grote bruidstaart.

De plechtigheid werd voltrokken en terwijl de bruidsbeker werd rond- gegeven, fluisterde Simon Caseman, die achter mij stond: “Nu is het uw beurt.”

Bruno was op het feest. Hij hield zich op een afstand en keek minachtend. En daags na Kates huwelijk verdween hij op even geheimzinnige wijze als hij in de kerstkribbe was verschenen.

“Ik heb altijd wel geweten,” zei Clementius, “dat hij geen gewoon wezen was.”