Donderdag, 6 november 2008
Hij zei niet ‘tot ziens’. Niemand die uit de gevangenis wordt ontslagen zegt ‘tot ziens’. De afgelopen tien jaar had hij zich de dag waarop hij zou worden vrijgelaten vaak, heel vaak voorgesteld. Nu realiseerde hij zich dat zijn gedachten eigenlijk nooit verder hadden gereikt dan het moment waarop hij door de poort de vrijheid tegemoet zou gaan, een vrijheid die hem opeens bedreigend voorkwam. Hij had geen plannen met zijn leven. Niet meer. Ook zonder de eindeloze preken van de maatschappelijk werker wist hij allang dat de wereld niet op hem zat te wachten, en dat hij voorbereid moest zijn op een weinig rooskleurige, moeizame toekomst met veel tegenslag en weinig mogelijkheden. De carrière als arts, die hij destijds na zijn briljante eindexamen had geambieerd, kon hij wel vergeten. Misschien zouden zijn studie en de opleiding metaalbewerking die hij in de gevangenis had gevolgd hem vooruit kunnen helpen. In elk geval werd het tijd het leven onder ogen te zien.
Toen de grijze, met punten beveiligde stalen poort van de strafgevangenis Rockenberg rammelend achter hem dichtsloeg, zag hij haar aan de overkant van de straat staan. Zij was de enige van de oude club die hem de afgelopen tien jaar regelmatig had geschreven, maar toch was hij verbaasd haar te zien. Eigenlijk had hij zijn vader verwacht. Ze leunde tegen het spatbord van een zilveren terreinwagen, haar mobieltje tegen haar oor, en trok gejaagd aan een sigaret. Hij stond stil. Toen zij hem herkende ging ze rechtop staan, stopte de telefoon in haar jaszak en schoot de peuk weg. Hij aarzelde even. Toen stak hij de met kinderhoofdjes geplaveide straat over, het koffertje met zijn spullen in zijn linkerhand, en bleef voor haar staan.
‘Hallo, Tobi,’ zei ze met een nerveuze glimlach. Tien jaar was een lange tijd; even lang als de periode dat ze elkaar niet hadden gezien, want hij had niet gewild dat ze hem kwam opzoeken.
‘Hallo, Nadja,’ zei hij. Vreemd, om haar met die onbekende naam aan te spreken. In werkelijkheid zag ze er beter uit dan op tv. Jonger. Ze stonden tegenover elkaar, keken elkaar aan, aarzelden. Een kille wind joeg droge, ritselende herfstbladeren over het plaveisel. De zon hield zich schuil achter dikke grijze wolken. Het was koud.
‘Fijn dat je weer op vrije voeten bent.’ Ze sloeg haar armen om zijn middel en kuste hem op zijn wang. ‘Ik ben blij. Echt.’
‘Ik ook.’ Op het moment dat hij de woorden uitsprak, vroeg hij zich af of het wel waar was. Blijdschap voelde anders dan dit gevoel van onzekerheid, een gevoel dat alles vreemd was. Ze liet hem los omdat hij geen aanstalten maakte om haar ook te omhelzen. Vroeger was zij, de dochter van de buren, zijn beste vriendin geweest, haar bestaan een vanzelfsprekendheid in zijn leven. Nadja was het zusje dat hij nooit had gehad. Maar nu was alles anders, niet alleen haar naam. De jongensachtige Nathalie, die zich voor haar zomersproeten, haar beugel en haar borsten had geschaamd, was uitgegroeid tot Nadja von Bredow, de beroemde, veelgevraagde actrice. Ze had haar stoutste dromen verwezenlijkt, had het dorp waaruit ze beiden afkomstig waren ver achter zich gelaten en de hoogste trede van de maatschappelijke ladder bereikt. Zelf kon hij zijn voet niet eens op de onderste tree van die ladder zetten. Met ingang van vandaag was hij een ex-bajesklant die zijn straf weliswaar had uitgezeten, maar die door de maatschappij niet bepaald met open armen zou worden ontvangen.
‘Je vader kon vandaag geen vrij krijgen.’ Opeens deed ze een stap van hem af en meed zijn blik, alsof zijn terughoudendheid op haar was overgeslagen. ‘Daarom haal ik je af.’
‘Dat is aardig van je.’ Tobias schoof zijn koffer op de achterbank van de auto en ging op de passagiersstoel zitten. Op het lichtbruine leer was geen krasje te zien, vanbinnen rook de auto als nieuw.
‘Wow,’ zei hij. Hij was echt onder de indruk. Hij wierp een blik op het dashboard, dat aan dat van een vliegtuig deed denken. ‘Fantastische auto.’
Nadja glimlachte even, deed haar veiligheidsgordel om en drukte op een knop, zonder de sleutel in het contactslot te hebben gestoken. De motor sloeg direct aan en bromde beschaafd. Ze manoeuvreerde de zware wagen behendig tussen de andere auto’s uit. Tobias’ blik gleed langs een paar imposante kastanjes bij de gevangenismuur. De afgelopen tien jaar was het uitzicht vanuit zijn celraam op die bomen het enige contact met de buitenwereld geweest. Door de seizoenen heen waren de bomen voor hem de enige reële verbinding naar buiten geworden, terwijl achter de gevangenismuren de rest van de wereld in een vage mist was verdwenen. En nu moest hij, veroordeelde meisjesmoordenaar, na het uitzitten van zijn straf die mist weer in, of hij wilde of niet.
‘Waar zal ik je naartoe brengen? Naar mij?’ vroeg Nadja, terwijl ze de snelweg op reed. In haar laatste brieven had ze hem meer dan eens aangeboden voorlopig bij haar in te trekken – haar appartement in Frankfurt was groot genoeg. Het vooruitzicht niet naar Altenhain te hoeven terugkeren en daar met zijn verleden geconfronteerd te worden was aanlokkelijk, toch weigerde hij.
‘Later misschien,’ zei hij dus. ‘Ik wil eerst naar huis.’
*
Pia Kirchhoff, inspecteur bij de recherche, stond in de stromende regen op het terrein van het voormalige militaire vliegveld bij Eschborn. Ze had twee korte vlechtjes in haar blonde haar en een baseballpet op en keek nu, haar handen diep in de zakken van haar donsjack, met een blanco gezicht naar de collega’s van de technische recherche, die een zeil over het gat voor haar voeten spanden. Bij sloopwerkzaamheden aan een bouwvallige vliegtuighangar had de bestuurder van de graafmachine beenderen en een menselijke schedel in een lege brandstoftank ontdekt en vervolgens, tot groot ongenoegen van zijn chef, de politie gebeld. Nu lag het werk al twee uur stil en moest Pia de scheldkanonnades van de gebelgde voorman aanhoren, wiens multiculturele sloopploeg na het verschijnen van de politie op slag was gedecimeerd. De man stak de derde sigaret binnen een kwartier op en had zijn schouders opgetrokken, alsof hij zo kon voorkomen dat de regen de kraag van zijn jas in zou lopen. Ondertussen was hij onophoudelijk aan het vloeken.
‘We wachten op de forensisch arts. Hij zal zo wel komen.’ Pia was niet geïnteresseerd in de planning van de sloopwerkzaamheden, noch in het feit dat er op de bouwplaats kennelijk zwartwerkers werden ingezet. ‘Kunt u niet eerst een andere loods afbreken?’
‘U hebt makkelijk praten,’ klaagde de man en wees naar de wachtende graafmachines en vrachtwagens. ‘Vanwege die paar botten raken we behoorlijk achterop, dat kost een vermogen.’
Pia haalde haar schouders op en draaide zich om. Over het gebarsten beton kwam hotsend een auto aangereden. Door elke spleet was onkruid opgeschoten; het had de ooit gladde taxibaan in een ware hobbelweg veranderd. Na de sluiting van het vliegveld had de natuur overtuigend aangetoond dat ze in staat was elke door mensenhand opgeworpen hindernis op te ruimen. Pia liet de voorman met zijn klaagzang alleen en liep op de zilverkleurige Mercedes af, die naast de politiewagens was gestopt.
‘Je hebt er nogal de tijd voor genomen,’ zei ze niet erg vriendelijk tegen haar ex-man. ‘Als ik verkouden word is het jouw schuld.’
Dokter Henning Kirchhoff, plaatsvervangend hoofd van het Frankfurtse instituut voor forensische geneeskunde, liet zich niet opjagen. Op zijn gemak trok hij de voorgeschreven wegwerpoverall over zijn kleren, verruilde zijn smetteloze zwarte leren schoenen voor gummilaarzen en trok de capuchon over zijn hoofd.
‘Ik moest college geven,’ zei hij, ‘en er stond een file bij de jaarbeurs. Het spijt me. Wat hebben we hier?’
‘Een skelet in een van de oude ondergrondse tanks. Het sloopbedrijf heeft het zo’n twee uur geleden gevonden.’
‘Hebben ze iets verplaatst?’
‘Ik denk het niet. Ze hebben alleen het beton en de aarde weggehaald, en toen het bovenste deel van de tank opengesneden, omdat ze die dingen niet in hun geheel kunnen weghalen.’
‘Goed.’ Kirchhoff knikte, groette de rechercheurs van de technische dienst en maakte zich op om in de kuil onder het zeil af te dalen, waar het onderste gedeelte van de tank lag. Ongetwijfeld was hij de beste man voor de klus, want hij was een van de weinige forensische antropologen in Duitsland, en gespecialiseerd in menselijke beenderen. De wind joeg de regen bijna horizontaal over de kale vlakte. Pia was tot op het bot verkleumd. Het water droop van de klep van haar baseballpet op haar neus, haar voeten waren ijsklompen, en ze benijdde de tot nietsdoen veroordeelde mannen van de sloopploeg, die in de hangar hete koffie uit thermosflessen stonden te drinken. Zoals gewoonlijk ging Henning zorgvuldig te werk: zodra hij een paar botten voor zich had liggen, speelden de tijd en de buitenwereld geen rol meer. Hij knielde op de bodem van de tank, boog zich over het skelet, en inspecteerde het ene bot na het andere. Pia bukte onder het zeil door en hield zich aan de ladder vast om niet uit te glijden.
‘Een compleet skelet!’ riep Henning omhoog. ‘Vrouwelijk.’
‘Oud of jong? Hoelang ligt het er al?’
‘Dat kan ik nog niet precies zeggen. Op het eerste gezicht zijn er geen weefselresten meer, dus waarschijnlijk al een paar jaar.’ Henning Kirchhoff kwam overeind en klom de ladder op. De mannen van de technische recherche begonnen de beenderen en de aarde eromheen voorzichtig op te bergen. Het zou een tijdje duren voor het skelet naar het forensisch instituut kon worden vervoerd, waar Henning en zijn collega’s het grondig zouden onderzoeken. Keer op keer werden er bij graafwerk menselijke beenderen gevonden; het was van belang exact te bepalen hoelang het lijk er had gelegen, omdat misdrijven tegen het leven gericht, met uitzondering van moord, na dertig jaar zijn verjaard. Pas als de ouderdom van het skelet en de leeftijd bekend waren, had een vergelijking met vermiste personen zin. Het vliegverkeer op de voormalige militaire vliegbasis was ergens in de jaren vijftig gestaakt, en toen was de tank waarschijnlijk ook voor het laatst gevuld. Het skelet kon afkomstig zijn van een Amerikaanse soldate van de VS-basis die tot oktober 1991 naast het vliegveld had gestaan, of van een vrouw die in het voormalige asielzoekerscentrum aan de andere kant van het roestige hek had gewoond.
‘Zullen we nog ergens een kop koffie gaan drinken?’ Henning zette zijn bril af en wreef hem droog, en ontdeed zich van de doorweekte overall. Pia keek haar ex-man verrast aan. Cafébezoek onder werktijd was helemaal niets voor hem.
‘Is er iets gebeurd?’ vroeg ze daarom argwanend. Hij tuitte zijn lippen, vervolgens slaakte hij een diepe zucht.
‘Ik zit behoorlijk in de puree,’ gaf hij toe. ‘En ik heb je advies nodig.’
*
Het dorp hurkte in het dal. Erbovenuit torenden twee lelijke, uit meerdere verdiepingen bestaande misbaksels uit de jaren zeventig, toen elke zichzelf respecterende gemeente bouwvergunningen voor flatgebouwen had uitgegeven. Rechts op de helling lag de ‘miljoenenheuvel’; zo noemden de oorspronkelijke bewoners schamper de twee straten waar de schaarse nieuwkomers in villa’s op grote lappen grond woonden. Hij voelde dat zijn hart sneller ging kloppen naarmate ze dichter bij zijn ouderlijk huis kwamen. Elf jaar geleden was het, dat hij hier voor het laatst was geweest. Rechts lag het vakwerkhuisje van oma Dombrowski dat, net als vroeger, alleen nog overeind leek te staan omdat het tussen twee andere huizen ingeklemd zat. Verderop, aan de linkerkant, lag het huis van de Richters met de winkel. Schuin ertegenover stond het restaurant van zijn vader, De Gouden Haan. Tobias moest slikken toen Nadja voor het huis stopte. Vol ongeloof dwaalden zijn ogen over de verwaarloosde gevel, de afbladderende kalk, de gesloten rolluiken, de dakgoot die naar beneden hing. Door het asfalt was onkruid opgeschoten, de poort naar de binnenplaats hing scheef in zijn hengsels. Bijna had hij Nadja gevraagd verder te rijden – snel, snel, weg van hier! Maar ook die opwelling bleef hij de baas, en hij bedankte haar kort, stapte uit en pakte zijn koffer van de achterbank.
‘Als je iets nodig hebt, bel me dan,’ zei Nadja ten afscheid, toen gaf ze gas en reed snel weg. Wat had hij verwacht? Een feestelijk welkom? Hij stond in zijn eentje op het geasfalteerde parkeerplaatsje voor het gebouw, dat vroeger het middelpunt van het treurige gehucht was geweest. Het pleisterwerk, ooit stralend wit, was verweerd en brokkelde af, de woorden ‘In De Gouden Haan’ waren nauwelijks meer te lezen. Achter het gebarsten melkglazen ruitje van de buitendeur hing een bordje. ‘Tijdelijk gesloten’ stond er in verbleekte letters. Weliswaar had zijn vader hem op een gegeven moment verteld dat hij het restaurant had opgedoekt, en gezegd dat het vanwege zijn hernia was, maar Tobias vermoedde dat iets anders hem had gedwongen die moeilijke stap te zetten. Hartmut Sartorius was een restaurateur in hart en nieren, van de derde generatie; hij slachtte en kookte zelf, maakte zijn eigen appelwijn, en hij had het restaurant geen dag wegens ziekte in de steek gelaten. Waarschijnlijk waren de gasten weggebleven. Niemand wilde bij de ouders van een tweevoudige moordenaar uit eten gaan, laat staan een feest geven. Tobias haalde diep adem en liep naar de poort van het erf. Met enige moeite kreeg hij een van de poortdeuren in beweging. De toestand waarin de binnenplaats verkeerde bezorgde hem een schok. De plek waar ’s zomers ooit tafels en stoelen onder de breed uitwaaierende takken van een machtige kastanje en een schilderachtige, door ranken wilde wijn omstrengelde pergola hadden gestaan, waar serveersters bedrijvig van tafeltje naar tafeltje waren gesneld, lag er treurig en verwaarloosd bij. Tobias’ blik gleed over bergen achteloos neergegooid grofvuil, kapotte meubels en afval. De pergola was half ingestort, de wilde wijn verdord. Niemand had de gevallen kastanjebladeren opgeveegd, en de vuilnisbak was blijkbaar al weken niet meer aan de straat gezet, want er lag een stinkende berg opgestapelde vuilniszakken naast. Hoe konden zijn ouders hier leven? Tobias merkte dat het laatste beetje moed dat hij bij aankomst had gehad hem in de schoenen zonk. Hij baande zich langzaam een weg naar de trap voor de huisdeur, strekte een hand uit en belde aan. De deur ging langzaam open, zijn hart klopte in zijn keel. Bij de aanblik van zijn vader sprongen Tobias de tranen in de ogen, tegelijk welde er woede bij hem op, woede op zichzelf en op de mensen die zijn ouders in de steek hadden gelaten nadat hij in de gevangenis was beland.
‘Tobias!’ Een glimlach gleed over het ingevallen gezicht van Hartmut Sartorius, nog maar een schim van de vitale, zelfbewuste man die hij vroeger was geweest. Zijn haar, destijds vol en donker, was dun en grijs, en zijn gebogen houding verried hoe zwaar de last die het leven hem te dragen had gegeven op hem drukte.
‘Ik... ik had eigenlijk nog wat willen opruimen, maar ik heb geen vrij gekregen en...’ Hij stokte, glimlachte niet meer. Hij stond daar alleen maar, een gebroken man, die de blik van zijn zoon beschaamd uit de weg ging, omdat hij zich realiseerde wat die zag. Dat was meer dan Tobias kon verdragen. Hij liet zijn koffer vallen, spreidde zijn armen uit, en onbeholpen omhelsde hij de uitgemergelde grijze vreemdeling in wie hij zijn vader nauwelijks nog herkende. Even later zaten ze aan de keukentafel verlegen tegenover elkaar. Er was zo veel te zeggen, en toch was elk woord overbodig. Het bonte tafelzeil zat vol kruimels, de ramen waren vuil, een verdorde potplant bij het raam had de strijd om het bestaan lang geleden verloren. Het was vochtig in de keuken, er hing een onaangename geur van zure melk en koude sigarettenrook. Er was geen stoel verplaatst, geen foto van de muur gehaald sinds hij op 16 september 1997 was gearresteerd en het huis had verlaten. Maar toen was alles licht en vriendelijk en brandschoon geweest, zijn moeder was een doortastende huisvrouw. Hoe kon ze die verwaarloosde bende verdragen?
Ten slotte verbrak Tobias de stilte. ‘Waar is mama?’ vroeg hij. Hij merkte dat de vraag zijn vader in verlegenheid bracht. ‘Wij... we wilden het je eigenlijk vertellen, maar... maar toen dachten we dat het beter zou zijn dat je het niet te weten zou komen,’ antwoordde Hartmut Sartorius uiteindelijk. ‘Je moeder is een tijdje geleden... vertrokken. Maar ze weet dat je vandaag thuiskomt en kijkt ernaar uit je te zien.’
Tobias keek zijn vader vol onbegrip aan.
‘Hoezo, “Ze is vertrokken”?’
‘Het was niet gemakkelijk voor ons nadat je was... weggegaan. Het geklets hield maar niet op. Op een gegeven moment kon ze het niet meer aan.’ In zijn stem, die broos en zacht was geworden, klonk geen verwijt. ‘Vier jaar geleden zijn we gescheiden. Ze woont nu in Bad Soden.’
Tobias slikte moeilijk.
‘Waarom hebben jullie nooit iets gezegd?’ fluisterde hij.
‘Ach, het had toch niets uitgemaakt. We wilden niet dat je je zou opwinden.’
‘Wil dat zeggen dat je hier helemaal alleen woont?’
Hartmut Sartorius knikte. Hij schoof met de zijkant van een hand de kruimels op het tafelkleed heen en weer, vormde een symmetrisch patroon en veegde ze weer weg.
‘En de varkens? De koeien? Kun je al dat werk wel aan?’
‘De beesten heb ik jaren geleden weggedaan,’ zei zijn vader. ‘Ik verbouw nog wel iets. Ik heb een prima baan bij een keuken in Eschborn gevonden.’
Tobias balde zijn handen tot vuisten. Wat dom van hem om te denken dat hij als enige door het leven was gestraft! Hij had zich nooit gerealiseerd hoe zwaar zijn ouders onder alles hadden geleden. Wanneer ze hem in de gevangenis hadden opgezocht, hadden ze gedaan alsof alles in orde was, terwijl de werkelijkheid heel anders was. Wat moest dat moeilijk voor ze zijn geweest! Machteloze woede maakte zich van hem meester en kneep zijn keel dicht. Hij stond op, ging bij het raam staan en staarde nietsziend naar buiten. Zijn plan, een paar dagen bij zijn ouders door te brengen en daarna ergens anders heen te gaan, verdween als sneeuw voor de zon. Hij zou daar blijven. In dat huis, op dat erf, in dat vervloekte gat waar de mensen zijn ouders hadden laten lijden, hoewel ze volstrekt onschuldig waren.
*
De gelambriseerde gelagkamer in Het Zwarte Ros was overvol, het geluidsniveau navenant hoog. Half Altenhain zat aan de tafeltjes en de toog, wat zo vroeg op de donderdagavond nogal ongebruikelijk was. Amelie Fröhlich balanceerde met drie schnitzels jagersaus en frites naar tafel 9, diende het eten op en wenste de gasten smakelijk eten. Doorgaans hadden dakdekker Udo Pietsch en zijn maten wel een flauwe opmerking over haar buitenissige uiterlijk paraat, maar vandaag had Amelie hen naakt kunnen bedienen zonder te worden opgemerkt. Er zat net zo veel spanning in de lucht als bij een uitzending van een Champions League-wedstrijd. Toen Gerda Pietsch zich naar het tafeltje ernaast boog, waaraan de Richters zaten, die de levensmiddelenwinkel op de hoofdstraat dreven, spitste Amelie nieuwsgierig haar oren.
‘...heb gezien dat hij is aangekomen,’ vertelde Margot Richter net. ‘De brutaliteit, hier weer opduiken alsof er niks is gebeurd!’
Amelie liep terug naar de keuken. Bij het doorgeefluik wachtte Roswitha op de rumpsteak voor Fritz Unger aan tafel 4, medium met ui en kruidenboter.
‘Wat is er vanavond eigenlijk aan de hand?’ vroeg Amelie aan haar oudere collega, die een van haar orthopedische sandalen had uitgedaan en met haar rechtervoet onopvallend over de spataderen van haar linkerkuit wreef. Roswitha keek om naar haar cheffin, maar die had het te druk met de vele drankbestellingen om zich met het personeel bezig te kunnen houden.
‘Ja, die jongen van Sartorius is vandaag uit de bak gekomen,’ zei Roswitha met gedempte stem. ‘Tien jaar heeft hij gezeten, omdat hij toen toch die twee meisjes heeft vermoord!’
‘Ach!’ Amelie zette grote ogen op. Hartmut Sartorius woonde in zijn eentje in een enorm, verwaarloosd pand Ze kende hem oppervlakkig, maar had niets van een zoon geweten.
‘Ja.’ Roswitha knikte naar de bar, waar meubelmaker Manfred Wagner glazig voor zich uit zat te staren, in zijn hand het tiende of elfde glas bier van de avond. Gewoonlijk deed hij twee uur langer over die dosis. ‘Manfred z’n dochter, Laura, haar heeft hij vermoord, die Tobias. En de kleine Schneeberger. Hij heeft nog steeds niet verteld wat hij met ’r gedaan heeft.’
‘Eenmaal rumpsteak kruidenboter uien!’ Kurt, de hulpkok, schoof het bord door het doorgeefluik, Roswitha schoot haar sandalen aan en laveerde met haar forse postuur handig door de volle gelagkamer naar tafel 4. Tobias Sartorius – Amelie had de naam nooit gehoord. Pas een halfjaar geleden was ze uit Berlijn naar Altenhain gekomen, en niet uit vrije wil. Het dorp en de bewoners interesseerden haar net zomin als een zak aardappelen, en als ze niet via de chef van haar vader aan het baantje in Het Zwarte Ros was gekomen, zou ze nog steeds niemand kennen.
‘Drie witbier en een colaatje light,’ riep Jenny Jagielski, de jonge cheffin die over de drank ging. Amelie pakte een dienblad, zette de glazen erop en wierp een blik op Manfred Wagner. Zijn dochter vermoord door de zoon van Hartmut Sartorius! Dat was echt wel spannend. In het saaiste dorp ter wereld gaapten onverwachte afgronden. Ze zette de drie glazen witbier neer op het tafeltje waar Jenny Jagielski’s broer Jörg Richter met twee andere mannen zat. Eigenlijk zou hij Jenny’s plaats achter de tap moeten innemen, maar hij deed maar zelden wat hij zou moeten doen. En al helemaal niet als de chef, Jenny’s man, afwezig was. De cola light ging naar mevrouw Unger aan tafel 4. Een korte pitstop in de keuken. Alle gasten hadden te eten gehad, en Roswitha was tijdens een van haar rondes door de gelagkamer nieuwe details aan de weet gekomen, die ze nu met zwoegende boezem en blozende wangen voor de nieuwsgierige toehoorders uit de doeken deed. Zowel Amelie als Kurt en Achim, de hulpkoks, en Wolfgang, de chef-kok, spitsten hun oren. De kruidenierszaak van Margot Richter – tot Amelies verwondering zeiden ze in Altenhain altijd ‘we gaan naar Margot’, hoewel de winkel strikt genomen van haar man was – lag schuin tegenover de voormalige Gouden Haan, en zodoende waren Margot en kapster Inge Dombrowski, die net in de winkel was om een praatje te maken, getuige geweest van de terugkeer van die vent. Hij was uit een luxe zilverkleurige auto gestapt en het erf van zijn ouders opgelopen.
‘De brutaliteit,’ zei Roswitha opgewonden. ‘De meisjes zijn dood, en die kerel komt hier weer opduiken alsof er niets is gebeurd!’
‘Tja, waar moet hij dan heen?’ merkte Wolfgang mild op, en hij nam een slok bier.
‘Heb jij ze niet allemaal op een rijtje?’ beet Roswitha hem toe. ‘Wat zou jij doen als de moordenaar van je dochter opeens voor je neus stond?’
Wolfgang haalde onverschillig zijn schouders op.
‘En toen?’ drong Achim aan. ‘Waar is hij naartoe gegaan?’
‘Nou, hij is het huis in gegaan,’ zei Roswitha. ‘Die zal raar hebben staan te kijken, toen hij zag hoe het erbij lag.’
De klapdeur zwaaide open. Jenny Jagielski marcheerde de keuken in en plantte haar armen in haar zij. Net als haar moeder, Margot Richter, was ze er vast van overtuigd dat het personeel achter haar rug in de kas graaide en haar zwartmaakte. Drie zwangerschappen binnen korte tijd hadden het figuur van de toch al gedrongen Jenny geen goed gedaan: ze was tonrond.
‘Roswitha!’ riep ze op scherpe toon naar de dertig jaar oudere vrouw. ‘Tafel tien wil afrekenen!’
Roswitha vertrok gehoorzaam. Amelie wilde haar achterna gaan, maar Jenny Jagielski hield haar tegen.
‘Hoe vaak heb ik je al niet gezegd dat je die onsmakelijke piercings eruit moet halen en met een fatsoenlijk kapsel naar je werk moet komen!’ Het misprijzen stond op haar pafferige gezicht te lezen. ‘Bovendien zou een blouse meer op zijn plaats zijn dan dat hemdje! Dan kun je net zo goed meteen in je ondergoed gaan bedienen! Wij zijn een fatsoenlijk restaurant en geen... geen undergrounddisco in Berlijn!’
‘Maar de mannen vinden het leuk,’ zei Amelie snibbig. Jenny Jagielski kneep haar ogen samen, rode vlekken verschenen als vlammende tekens in haar dikke nek.
‘Dat interesseert me niet,’ siste ze dreigend. ‘Lees de hygiënevoorschriften!’
Amelie had een stevige repliek paraat, maar kon zich nog net inhouden. Ook al had ze een hartgrondige hekel aan Jagielski, van haar verschroeide goedkope permanent tot haar vlezige braadworsten van kuiten, ze mocht het niet bij haar verbruien. Ze had de job in Het Zwarte Ros hard nodig.
‘En jullie?’ De cheffin keek de koks aan, haar ogen schoten vuur. ‘Hebben jullie niets te doen?’
Amelie liep de keuken uit. Net op dat moment kapseisde Manfred Wagner met barkruk en al.
‘Hé, Manni!’ riep een van de mannen aan de stamtafel. ‘Het is pas half tien!’ De anderen lachten gemoedelijk. Niemand maakte zich er druk over; het verschijnsel deed zich vrijwel elke avond in min of meer dezelfde vorm voor, maar gewoonlijk pas tegen elven. Dan werd zijn vrouw gebeld, die vervolgens binnen een paar minuten verscheen, de rekening betaalde en haar man naar huis loodste. Maar die avond had Manfred Wagner de choreografie gewijzigd. De doorgaans zo vredelievende man krabbelde op eigen kracht op, draaide zich om, greep zijn bierglas en smeet het op de vloer aan scherven. Hij wankelde naar de stamtafel; de gesprekken aan de tafeltjes verstomden.
‘Klootzakken dat jullie zijn,’ zei hij met dikke tong. ‘Jullie zitten daar te ouwehoeren alsof er niets gebeurd is! Jullie zal het een rotzorg zijn!’
Wagner hield zich vast aan een stoelleuning en keek met bloeddoorlopen ogen vervaarlijk om zich heen. ‘Maar ik, ik moet die... rotzak... zien en... eraan denken...’ Hij stokte en boog zijn hoofd. Jörg Richter was opgestaan en legde zijn hand op Wagners schouder.
‘Kom op, Manni,’ zei hij. ‘Maak nou geen moeilijkheden. Ik bel Andrea en die...’
‘Blijf van me af!’ loeide Wagner en hij duwde de jonge man zo ruw van zich af dat die wankelde en viel. In zijn val greep hij een stoel en sleurde de daarop zittende gast mee naar de grond. Meteen brak er chaos uit.
‘Ik vermoord die smeerlap!’ brulde Manfred Wagner keer op keer. Hij sloeg om zich heen, de volle glazen op de stamtafel vielen om, de inhoud belandde op de kleren van de mannen op de grond. Amelie stond bij de kassa gefascineerd naar het spektakel te kijken, terwijl haar collega te midden van het tumult probeerde zich het vege lijf te redden. Een echte vechtpartij in Het Zwarte Ros! Eindelijk gebeurde er eens wat in dat duffe dorp! Jenny Jagielski schommelde langs haar heen, op weg naar de keuken.
‘Een fatsoenlijk restaurant,’ mompelde Amelie schamper. Haar opmerking werd beantwoord met een duistere blik. Even later kwam de cheffin met Kurt en Achim in haar kielzog de keuken uit gerend. De twee koks maakten korte metten met de dronkenman. Amelie greep stoffer en blik en liep naar de stamtafel om de scherven bij elkaar te vegen. Manfred Wagner bood geen verzet meer en liet zich gewillig wegvoeren, maar in de deur ontsnapte hij aan de greep van de mannen en draaide zich om. Hij stond te zwaaien op zijn benen, zijn ogen waren rood. Speeksel droop uit zijn mondhoeken op zijn warrige baard. Een donkere vlek breidde zich uit op de voorkant van zijn broek. Hij moet straalbezopen zijn, dacht Amelie. Tot dan toe had ze niet eerder gezien dat hij zich had benat. Opeens voelde ze medelijden met de man, over wie ze zich regelmatig stiekem vrolijk had gemaakt. Zou hij zich vanwege de moord op zijn dochter avond aan avond laveloos hebben gedronken? In het restaurant kon je een speld horen vallen.
‘Ik pak die klootzak!’ schreeuwde Manfred Wagner. ‘Ik sla hem dood, dat... beest... die moordenaar!’
Hij boog zijn hoofd en begon te snikken.
*
Tobias Sartorius kwam de douche uit en pakte de handdoek die hij had klaargelegd. Hij veegde met een handpalm over de beslagen spiegel en bekeek zijn gezicht in het flauwe licht van de laatste intacte lamp van het toiletkastje. De ochtend van de zestiende september 1997 had hij voor het laatst in de spiegel gekeken; even later waren ze gekomen om hem te arresteren. Wat had hij zichzelf volwassen gevonden, die zomer na het eindexamen! Tobias sloot zijn ogen en drukte zijn voorhoofd tegen het koude spiegelglas. Hier, in dit huis, waar hij elk hoekje kende, was het of de tien jaar in de gevangenis waren uitgewist. Hij herinnerde zich elk detail van de laatste dagen voor zijn arrestatie als de dag van gisteren. Onbegrijpelijk dat hij zo naïef had kunnen zijn. Maar tot op heden waren de hiaten in zijn herinnering gebleven, iets waar de rechtbank geen geloof aan had gehecht. Hij opende zijn ogen, keek in de spiegel en heel even was hij verrast het hoekige gezicht van een dertigjarige te zien. Met zijn vingertoppen raakte hij het witte litteken aan, dat van zijn kaakbeen tot zijn kin liep. Die verwonding was hem tijdens zijn tweede week in de gevangenis toegebracht, en dat was de reden geweest dat hij tien jaar lang in een eenpersoonscel had gezeten en nauwelijks contact met zijn medegevangenen had gehad. In de strenge gevangenishiërarchie stond de meisjesmoordenaar nauwelijks boven het laagste van het laagste: de kindermoordenaar. De badkamerdeur sloot niet meer goed, een koude tochtvlaag streek langs zijn natte huid en deed hem huiveren. Van beneden drongen geluiden tot hem door. Zijn vader moest bezoek hebben gekregen. Tobias draaide zich om en trok zijn onderbroek, jeans en T-shirt aan. Eerder had hij de rest van het grote, deprimerende gebouw bekeken en vastgesteld dat het voorste gedeelte er vergeleken met het achterste bepaald netjes uitzag. Zijn vage plan om Altenhain weer snel te verlaten had hij laten varen. Hij kon zijn vader onmogelijk in die bende achterlaten. Omdat hij ervan uit kon gaan dat hij toch niet snel een baan zou krijgen, zou hij de komende dagen het huis en de tuin in orde brengen. Daarna zou hij wel verder zien. Hij ging de badkamer uit, liep langs de gesloten deur van de kamer die hij als kind had gehad en ging de trap af, waarbij hij gewoontegetrouw de krakende traptreden oversloeg. Zijn vader zat aan de keukentafel, de bezoeker zat met zijn rug naar Tobias toe. Toch herkende hij hem meteen.
*
Toen Oliver von Bodenstein, van beroep inspecteur eerste klasse bij de recherche en hoofd van de afdeling geweldsdelicten van de Regionale Recherche Inspectiedienst in Hofheim, om half tien thuiskwam, was het enige levende wezen dat hij daar aantrof zijn hond, die hem eerder verlegen dan uitbundig begroette – duidelijk een teken van een slecht geweten. De reden rook Bodenstein al voordat hij hem zag. Hij had een hectische werkdag van veertien uur achter de rug, met een saaie vergadering bij de Dienst Federale Recherche, de vondst van een skelet in Eschborn, die zijn cheffin, hoofdcommissaris van recherche dr. Nicola Engel, met haar voorliefde voor anglicismen als cold case had betiteld, en ten slotte nog de afscheidsborrel van een collega van K23 die naar Hamburg werd overgeplaatst. Bodensteins maag knorde, want afgezien van de vele alcoholische dranken was er alleen wat chips geweest. Ontstemd opende hij de ijskast en ontwaarde niets wat zijn smaakpapillen kon behagen. Als Cosima geen avondeten voor hem had gemaakt, had ze dan tenminste niet iets kunnen inslaan? Waar hing ze trouwens uit? Hij liep door de hal, negeerde de stinkende hoop en het plasje dat dankzij de vloerverwarming al was ingedampt tot een kleverige, gele vlek, en ging de trap op naar de kamer van zijn jongste dochter. Sophia’s bedje was leeg, zoals te verwachten was. Waar Cosima ook mocht zijn, ze moest de kleine hebben meegenomen. Als ze niet eens een berichtje voor hem kon achterlaten of een sms sturen, dan zou hij haar ook niet bellen! Net toen Bodenstein zich had uitgekleed en naar de badkamer liep om te douchen, ging de telefoon. Natuurlijk zat het ding niet in de oplader op de ladekast in de gang, maar slingerde het ergens in huis rond. Met groeiende ergernis ging hij op zoek, en vloekte toen hij in de woonkamer op een verdwaald stuk speelgoed trapte. Juist toen hij de telefoon op de bank had gevonden, hield het gerinkel op. Tegelijkertijd draaide er een sleutel in het slot van de voordeur om en begon de hond opgewonden te blaffen. Cosima kwam binnen met het slaapdronken kind op haar arm en een bos bloemen in haar hand.
‘Hé, je bent thuis,’ was alles wat ze ter begroeting zei. ‘Waarom neem je niet op?’
Hij zat meteen op de kast.
‘Omdat ik hem toch eerst moet zien te vinden. Waar zat je eigenlijk?’
Ze gaf geen antwoord, negeerde het feit dat hij naakt was op zijn onderbroek na, en liep langs hem naar de keuken. Daar legde ze de bos bloemen op tafel en gaf hem Sophia aan, die nu klaarwakker was en erbarmelijk jengelde. Bodenstein nam zijn dochtertje op zijn arm. Hij rook meteen dat de luier tot de rand vol moest zijn.
‘Ik heb de ene na de andere sms gestuurd, dat je Sophia bij Lorenz en Thordis moest afhalen.’ Cosima trok haar jas uit. Ze zag er doodmoe en geïrriteerd uit, maar hij voelde zich niet aangesproken.
‘Ik heb geen sms gekregen.’
Sophia draaide zich op zijn arm en begon te huilen.
‘Omdat je mobieltje uit stond. Je wist toch al weken dat ik vanmiddag in het filmmuseum zou zijn, bij de opening van die fototentoonstelling over Nieuw-Guinea?’ Cosima’s stem klonk scherp. ‘Eigenlijk had je beloofd dat je vanavond thuis zou zijn om op Sophia te passen. Toen je weer eens niet kwam opdagen en je gsm uit stond, heeft Lorenz Sophia opgehaald.’
Bodenstein moest toegeven dat hij Cosima inderdaad had beloofd vanavond vroeg thuis te zijn. Hij was het vergeten, en dat ergerde hem nog meer.
‘Haar luier is vol,’ zei hij en hield het kind een eindje van zich af. ‘Bovendien heeft de hond in huis gepoept. Je had hem toch wel even naar buiten kunnen laten voordat je vertrok? En je zou ook wel eens boodschappen kunnen doen, dan vind ik na een lange werkdag tenminste iets te eten in de ijskast.’
Cosima gaf geen antwoord. In plaats daarvan trok ze haar wenkbrauwen op en wierp hem een blik toe die hem tot razernij dreef, omdat hij zich meteen een onverantwoordelijk, slecht mens voelde. Ze nam het huilende kind van hem over en liep naar boven om het te verschonen en in bed te stoppen. Bodenstein stond besluiteloos in de keuken. In zijn binnenste woedde een strijd tussen zijn trots en zijn verstand; uiteindelijk zegevierde het laatste. Zuchtend pakte hij een vaas uit de kast, liet er water in lopen en zette de bloemen erin. Uit de voorraadkamer haalde hij een emmer en een rol Kleenex en begon het cadeautje van de hond in de hal weg te werken. Eigenlijk was ruzie met Cosima het laatste wat hij wilde.
*
‘Hallo, Tobias.’ Claudius Terlinden glimlachte vriendelijk. Hij stond op van zijn stoel en stak zijn hand uit. ‘Fijn dat je weer thuis bent.’
Tobias drukte kort de uitgestoken hand, maar bleef zwijgen. De vader van Lars, destijds zijn beste vriend, had hem meer dan eens in de gevangenis opgezocht en hem verzekerd dat hij zijn ouders zou helpen. Tobias had de reden van zijn vriendelijkheid nooit kunnen doorgronden, want door zijn verklaring bij het toenmalige onderzoek had hij Terlinden aardig in de problemen gebracht. Dat leek deze hem niet te hebben verweten; integendeel, hij had binnen de kortste keren een van de beste advocaten in Frankfurt voor Tobias gevonden. Maar ook die had de maximumstraf niet kunnen voor komen.
‘Ik wil jullie niet ophouden, ik ben alleen gekomen om je een aanbod te doen,’ zei Claudius Terlinden, en hij ging weer op de keukenstoel zitten. De laatste jaren was hij nauwelijks veranderd. Hij was slank en zelfs nu, in november, bruinverbrand; hij had zijn licht grijzende haar achterovergekamd, het gezicht met de scherpe gelaatstrekken was iets voller geworden. ‘Als je hier weer een beetje je draai gevonden hebt en niet meteen een baan vindt, kun je bij mij komen werken. Wat dacht je daarvan?’
Vol verwachting keek hij Tobias over de rand van zijn leesbril aan. Hoewel hij niet op een groot postuur of een knap uiterlijk kon bogen, straalde hij toch het ontspannen zelfvertrouwen van de geslaagde zakenman uit en een natuurlijk gezag, iets wat anderen ertoe bracht zich bescheiden, serviel zelfs, tegenover hem te gedragen. Tobias ging niet op de vrije stoel zitten, maar bleef tegen de deurpost geleund staan, zijn armen over elkaar voor zijn borst. Niet dat er veel alternatieven voor het aanbod van Terlinden waren, maar er was iets wat Tobias wantrouwig maakte. Met zijn dure maatpak, zijn donkere kasjmieren jas en zijn glimmend gepoetste schoenen paste hij niet in de verwaarloosde keuken. Tobias werd bekropen door een gevoel van machteloosheid. Hij wilde niet bij die man in het krijt staan. Zijn blik dwaalde naar zijn vader, die met opgetrokken schouders zwijgend naar zijn gevouwen handen zat te kijken, als een onderdanige lijfeigene bij het bezoek van een grootgrondbezitter. Die aanblik beviel Tobias allerminst. Zijn vader zou voor niemand in zijn schulp moeten kruipen – al helemaal niet voor Claudius Terlinden, die het halve dorp met zijn vanzelfsprekende gulheid aan zich had verplicht, zonder dat iemand de mogelijkheid had om iets terug te doen. Maar zo was Terlinden het gewend. Bijna alle jonge mensen uit Altenhain hadden ooit bij hem gewerkt of hadden op een andere manier baat bij hem gehad. Claudius Terlinden verwachtte daarvoor geen andere tegenprestatie dan dankbaarheid. Omdat de helft van de inwoners van Altenhain bij hem in dienst was, genoot hij een welhaast goddelijke status in het gat. De stilte begon pijnlijk te worden.
‘Tja.’ Terlinden stond op, en meteen sprong Hartmut Sartorius overeind. ‘Je weet me te vinden. Laat het even weten als je een beslissing hebt genomen.’
Tobias knikte alleen en liet hem passeren. Hij bleef in de keuken, terwijl zijn vader de gast naar de voordeur bracht.
‘Hij bedoelt het goed,’ zei Hartmut Sartorius toen hij twee minuten later terugkwam.
‘Ik wil niet van zijn goedheid afhankelijk zijn,’ zei Tobias fel. ‘Zoals hij zich hier gedraagt, als... als een koning die een knecht de genade van zijn bezoek schenkt. Alsof hij beter is dan een ander!’
Hartmut Sartorius zuchtte. Hij vulde de fluitketel en zette hem op het fornuis.
‘Hij heeft ons geweldig geholpen,’ zei hij zacht. ‘We hebben immers nooit iets opzijgezet, en altijd alles in de boerderij en het restaurant gestoken. De advocaat heeft veel geld gekost, en vervolgens bleven de klanten weg. Op een gegeven moment kon ik de lopende kredieten niet meer aflossen bij de bank. Ze dreigden met executieverkoop. Claudius heeft onze schulden aan de bank betaald.’
Tobias staarde zijn vader ongelovig aan.
‘Dat betekent dat het hele bedrijf eigenlijk toebehoort aan... hem!’
‘Strikt genomen wel. Maar we hebben een contract. Ik kan het bedrijf te allen tijde van hem terugkopen en heb het recht hier mijn leven lang te blijven wonen.’
Dat nieuws moest Tobias even verwerken. Zijn vader bood hem thee aan, maar hij bedankte.
‘Hoeveel geld ben je hem schuldig?’
Hartmut Sartorius aarzelde even voor hij antwoord gaf. Hij kende het opvliegende karakter van zijn zoon van vroeger. ‘Driehonderdvijftigduizend euro. Dat was het bedrag waarvoor ik bij de bank in het krijt stond.’
‘Alleen de grond al is minstens het dubbele waard!’ Tobias kon met moeite zijn stem in bedwang houden. ‘Hij heeft geprofiteerd van de noodsituatie waarin je je bevond en zijn slag geslagen.’
‘We hadden het niet voor het kiezen.’ Hartmut Sartorius haalde zijn schouders op. ‘Er zat niets anders op. Anders had de bank het bedrijf bij executie verkocht en hadden we op straat gestaan.’
Opeens herinnerde Tobias zich iets. ‘Hoe zit het met de Schillingsakker?’ vroeg hij.
Zijn vader ontweek zijn blik en bestudeerde de fluitketel.
‘Papa!’
‘Mijn god.’ Hartmut Sartorius keek op. ‘Het was maar een weiland!’
Het begon Tobias te dagen. Hij begon zich uit de details een beeld te vormen. Zijn vader had de Schillingsakker aan Claudius Terlinden verkocht, daarom had zijn moeder hem verlaten! Het was niet zomaar een weiland geweest, maar de bruidsschat die ze in het huwelijk had ingebracht. De Schillingsakker was een appelgaard geweest met een puur symbolische waarde, maar door de wijziging van het bestemmingsplan in 1992 werd het waarschijnlijk het duurste perceel op het grondgebied van Altenhain, want het besloeg bijna vijftienhonderd vierkante meter en lag midden in het geplande industrieterrein. Terlinden aasde er al jaren op.
‘Hoeveel heeft hij je ervoor gegeven?’ vroeg Tobias op vlakke toon.
‘Tienduizend euro,’ gaf zijn vader toe, en hij boog zijn hoofd. Een perceel van die omvang midden op het industrieterrein was vijftig keer zo veel waard! ‘Claudius had het dringend nodig om te kunnen bouwen. Na alles wat hij voor ons had gedaan kon ik gewoon niet anders. Ik moest het hem geven.’
Tobias klemde zijn tanden op elkaar en balde zijn vuisten in machteloze woede. Hij kon zijn vader niets verwijten, want de enige die schuldig was aan de hachelijke positie waarin zijn ouders verzeild waren geraakt, was hijzelf. Opeens had hij het gevoel dat hij in dit huis, in dit vervloekte dorp zou stikken. Desondanks zou hij blijven; net zo lang tot hij ontdekt had wat er elf jaar geleden werkelijk was gebeurd.
*
Tegen elven verliet Amelie Het Zwarte Ros door de achterdeur naast de keuken. Die avond was ze graag langer gebleven om nog meer over het nieuws van de dag te horen, maar Jenny Jagielski hield zich nauwgezet aan de Arbowet voor jongeren: Amelie was pas zeventien, en ze wilde geen moeilijkheden met de instanties. Amelie vond het best, ze was blij dat ze het serveerstersbaantje had en haar eigen geld verdiende. Haar vader had zich ontpopt als de gierigaard waarvoor haar moeder hem altijd had uitgemaakt, en weigerde haar geld te geven om een nieuwe laptop te kopen, met het argument dat de oude het nog deed. De eerste drie maanden in dat miserabele dorp waren vreselijk geweest. Maar omdat het eind van haar onvrijwillige verblijf in Altenhain in zicht was, had ze besloten het beste van de vijf maanden voor haar achttiende verjaardag te maken. In elk geval zou ze uiterlijk 21 april 2009 op de eerste de beste trein naar Berlijn stappen. Niemand die haar dan nog kon tegenhouden. Amelie stak een sigaret op en keek in het donker om zich heen, op zoek naar Thies, die haar elke avond opwachtte om haar naar huis te brengen. Hun hechte vriendschap was koren op de molen van de roddeltantes in het dorp. De wildste geruchten deden de ronde, maar dat interesseerde Amelie niet. Thies Terlinden woonde op zijn dertigste nog steeds bij zijn ouders – omdat het hem in zijn bovenkamer mankeerde, werd er in het dorp gefluisterd. Amelie hing haar rugzak om haar schouders en beende weg. Thies stond onder de lantaarnpaal voor de kerk en keek naar de grond, zijn handen diep in de zakken van zijn jas. Toen ze langsliep sloot hij zich zwijgend bij haar aan.
‘Vanavond was het behoorlijk raak,’ zei Amelie, en ze vertelde Thies wat er in Het Zwarte Ros was gebeurd en wat ze aan de weet was gekomen over Tobias Sartorius. Ze was eraan gewend geraakt dat Thies vrijwel nooit echt antwoord gaf. Er werd gezegd dat hij onnozel was en niet kon praten, de dorpsgek. Maar dat klopte niet. Thies was allesbehalve dom, hij was gewoon... anders. Amelie was ook anders. Haar vader vond het niet prettig dat ze tijd met Thies doorbracht, maar hij kon haar niet tegenhouden. Waarschijnlijk had haar bekrompen vader er spijt van als haren op zijn hoofd, dacht Amelie met duivels genoegen, dat hij op aandringen van haar stiefmoeder Barbara zijn doorgedraaide dochter uit zijn korte eerste huwelijk in huis had gehaald. In haar ogen was hij slechts een vage grijze vlek zonder duidelijke eigenschappen en zonder ruggengraat, die zich behoedzaam door zijn conformistische boekhoudersbestaan bewoog, voortdurend in de weer om zo weinig mogelijk op te vallen. Een zeventienjarige dochter met een strafblad, afwijkend gedrag en een gezicht dat met een half pond ijzer was opgetuigd, die uitsluitend zwarte kleren droeg en wat haar kapsel en make-up betrof model had kunnen staan voor Bill Kaulitz van Tokio Hotel, moest voor hem de ultieme horror zijn. Op Amelies vriendschap met Thies had Arne Fröhlich ongetwijfeld heel wat aan te merken, maar zijn veto had hij nog niet uitgesproken. Niet dat dat veel had uitgemaakt: Amelie had haar leven lang al veto’s naast zich neergelegd. De ware reden voor zijn stilzwijgende instemming lag, vermoedde Amelie, in het feit dat Thies de zoon van haar vaders chef was. Ze liet de peuk in een rioolputje vallen en ging door met haar verhaal, hardop nadenkend over Manfred Wagner, Hartmut Sartorius en de dode meisjes.
In plaats van de verlichte hoofdstraat te volgen waren ze de smalle, donkere weg in geslagen, die van de kerk langs het kerkhof en de tuinen van de huizen naar de rand van het bos voerde. Na tien minuten lopen bereikten ze de Waldstraat, waar een eindje buiten het dorp maar drie huizen stonden: in het midden het huis waar Amelie met haar vader, haar stiefmoeder en haar twee jongere halfzusjes woonde; rechts daarvan stond de bungalow van de Lauterbachs en een eind verder naar links, omgeven door een parkachtig stuk grond, de grote oude villa van de Terlindens, die direct aan de rand van het bos grensde. Niet meer dan een paar meter van het smeedijzeren hek van Terlindens residentie vandaan lag de achteringang van het erf van Sartorius, dat helemaal naar de hoofdstraat onder aan de heuvel doorliep. Vroeger was het een echte boerenhoeve geweest, met koeien en varkens. Nu was de hele hoeve één grote zwijnenstal, zoals Amelies vader schamper placht te zeggen. Een schandvlek. Amelie bleef onder aan de trap staan. Gewoonlijk gingen Thies en zij daar uiteen, hij liep dan gewoon verder, zonder een woord te zeggen. Maar vandaag, toen Amelie aanstalten maakte de trap op te lopen, verbrak hij zijn stilzwijgen.
‘Hier hebben de Schneebergers vroeger gewoond,’ zei hij met zijn monotone stem. Verbaasd draaide Amelie zich om. Voor het eerst die avond keek ze haar vriend aan, maar zoals gewoonlijk beantwoordde hij haar blik niet.
‘Echt waar?’ vroeg ze ongelovig. ‘Een van die meisjes die Tobias Sartorius heeft vermoord, heeft in óns huis gewoond?’
Thies knikte zonder haar aan te kijken.
‘Ja. Hier heeft Sneeuwwitje gewoond.’