Dinsdag, 18 november 2008

De krant lag open voor hem op het bureau. Er was alweer een meisje verdwenen in Altenhain, en dat kort nadat het skelet van Laura Wagner was gevonden. Lars Terlinden was zich ervan bewust dat hij in zijn glazen bureau te zien was vanuit het frontoffice en de wachtkamer, daarom weerstond hij de aanvechting zijn handen voor zijn gezicht te slaan. Was hij maar nooit naar Duitsland teruggekeerd! Twee jaar geleden had hij, gedreven door geldzucht, zijn toch al uitstekend betaalde baan als derivatenhandelaar in Londen opgegeven en verruild voor een job als manager van een grote Zwitserse bank in Frankfurt. Destijds baarde dat in het wereldje veel opzien, want hij was toen nog maar achtentwintig. Niettemin leek het German Wunderkind, zoals The Wall Street Journal hem noemde, ook toen alles te lukken, en koesterde hij de illusie dat hij de grootste en beste van allemaal was. Nu kwam hij onzacht met de harde werkelijkheid in aanraking en moest hij bovendien zijn verleden onder ogen zien, erkennen wat hij uit lafheid had aangericht. Lars Terlinden slaakte een diepe zucht. Zijn enige fout, een fout met verstrekkende gevolgen, was geweest dat hij hen destijds van de kermis stiekem was gevolgd, gedreven door een waanzinnig verlangen om Laura zijn liefde te verklaren. Had hij het maar nooit gedaan! Had hij maar gewoon... Hij schudde heftig zijn hoofd, vouwde vastbesloten de krant dicht en gooide hem in de prullenbak. Het had geen zin om oude koeien uit de sloot te halen. Hij had al zijn aandacht nodig voor de problemen waar hij nu mee werd geconfronteerd. Er stond te veel op het spel, hij kon zich niet door die onzin laten afleiden. Hij had zijn gezin en een groot aantal financiële verplichtingen, waaraan hij bij de huidige economische crisis nauwelijks kon voldoen: de enorme villa in de Taunus was nog niet afbetaald, de finca op Mallorca al helemaal niet, en elke maand moesten de aflossingen op zijn geleasete Ferrari en de terreinwagen van zijn vrouw worden voldaan. Ja, hij zat weer gevangen in een spiraal, net als toen. En deze spiraal, dat werd hem steeds duidelijker, liep steil naar beneden. Naar de hel met Altenhain!

*

Al drie uur zat hij voor het huis aan de Karpfenweg en staarde in het water van de haven. De snijdende kou en de sceptische blikken van de bewoners van het huis, die in het voorbijgaan wantrouwend zijn gehavende gezicht opnamen, deerden hem niet. Thuis had hij het niet langer uitgehouden, en er was hem niemand te binnen geschoten met wie hij kon praten, behalve Nadja. En praten moest hij, anders zou hij exploderen. Amelie was verdwenen, in Altenhain hield de politie een gigantische zoekactie en draaide elke steen om, net als toen. En net als toen voelde hij zich onschuldig, maar er knaagde twijfel aan hem, met kleine scherpe tandjes. Die vervloekte alcohol! Hij zou nooit meer een druppel aanraken. Achter hem klonk het getik van hakken. Tobias keek op en herkende Nadja, die snel op hem afliep, haar mobieltje tegen haar oor gedrukt. Opeens vroeg hij zich af of hij eigenlijk wel welkom zou zijn. Nu hij haar zag overviel hem het deprimerende gevoel dat hij tekortschoot, zoals altijd in haar aanwezigheid. Met zijn afgedragen, goedkope leren jas en zijn gehavende tronie zag hij eruit als een zwerver. Misschien kon hij daar maar beter verdwijnen, en nooit meer terugkomen.

‘Tobi!’ Nadja borg haar telefoon op en rende met een geschrokken gezicht op hem af. ‘Wat doe je daar in de kou?’

‘Amelie is weg,’ antwoordde hij. ‘De politie is al bij me geweest.’

Hij richtte zich moeizaam op. Zijn benen voelden als ijs, zijn rug deed pijn.

‘Hoezo?’

Hij wreef in zijn handen en blies erin.

‘Nou ja, eens een meisjesmoordenaar, altijd een meisjesmoordenaar. Bovendien heb ik geen alibi voor de tijd waarin Amelie is verdwenen.’

Nadja staarde hem aan. ‘Kom eerst maar binnen.’ Ze pakte de sleutel en maakte de voordeur open. Hij volgde haar met stijve benen.

‘Waar was je?’ vroeg hij toen ze in de glazen lift naar haar penthouse gleden. ‘Ik wacht al uren op je.’

‘Ik was in Hamburg, dat weet je toch.’ Ze schudde haar hoofd en legde bezorgd haar hand op de zijne. ‘Je moet echt eens een mobieltje kopen.’

Pas nu herinnerde hij zich weer dat Nadja zaterdag vanwege filmopnames naar Hamburg was gevlogen. Ze help hem zijn jas uit te trekken en duwde hem naar de keuken.

‘Ga zitten,’ zei ze. ‘Je krijgt eerst een kop koffie van me, om warm te worden. Grote god!’

Ze gooide haar jas over een stoelleuning. Haar gsm liet een polyfone beltoon horen, maar ze negeerde het en wijdde zich aan de espressomachine.

‘Ik maak me echt zorgen over Amelie,’ zei Tobias. ‘Ik heb geen idee hoeveel ze werkelijk over die tijd weet en met wie ze erover heeft gepraat. Als haar iets is overkomen omdat ze me wilde helpen, dan is het allemaal mijn schuld.’

‘Je hebt haar toch niet gedwongen in het verleden te snuffelen,’ zei Nadja. Ze zette twee koffiekopjes op tafel, pakte melk uit de koelkast en ging tegenover hem zitten. Zo zonder make-up, met violette kringen onder haar ogen, zag ze er moe uit.

‘Kom, drink je koffie.’ Ze legde haar hand op de zijne. ‘En dan ga je in bad, dan kun je weer ontdooien.’

Waarom begreep ze niet wat hem bezighield? Hij wilde die klotekoffie niet drinken, of in dat klotebad! Hij wilde uit haar mond horen dat ze in zijn onschuld geloofde en met haar bespreken wat er met Amelie kon zijn gebeurd. In plaats daarvan had ze het over koffie en ontdooien, alsof dat er wat toe deed!

Nadja’s mobieltje ging weer over, even later het vaste toestel. Met een zucht kwam ze overeind en nam op. Tobias staarde naar de tafel. Hoewel de hoogste van de twee dienders hem overduidelijk niet geloofd had, maakte hij zich meer zorgen om Amelie dan om zichzelf. Nadja kwam terug, ging achter hem staan en sloeg haar armen om zijn hals. Ze kuste zijn oor en zijn ongeschoren wang. Tobias moest zich inhouden om haar niet weg te duwen. Zijn hoofd stond niet naar tederheid. Merkte ze dat niet? Hij kreeg kippenvel toen ze met haar vinger langs de groef in zijn nek ging die de waslijn had achtergelaten. Om haar te laten ophouden pakte hij haar pols, schoof zijn stoel naar achteren en trok haar op schoot.

‘Ik was zaterdagavond met Jörg, Felix en een paar anderen in de garage van Jörgs oom,’ zei hij op een indringende fluistertoon. ‘Eerst hebben we bier gedronken, daarna dat Red Bull-spul met wodka. Daarvan ging ik totaal van mijn sokken. Toen ik zondagochtend wakker werd, had ik een gigantische kater en een complete black-out.’

Haar ogen bevonden zich heel dicht voor de zijne, ze keek hem aandachtig aan.

‘Hm,’ zei ze alleen. Hij probeerde na te gaan wat ze dacht.

‘Je twijfelt aan me,’ verweet hij haar en duwde haar weg. ‘Je denkt dat ik Amelie heb... vermoord, net als Laura en Stefanie toen. Toch?’

‘Nee! Nee, dat doe ik niet!’ bezwoer Nadja hem. ‘Waarom zou je Amelie wat willen aandoen? Ze wilde je toch helpen!’

‘Ja, precies. Ik begrijp het ook niet.’ Hij stond op, leunde tegen de koelkast en haalde een hand door zijn haar. ‘Het is een feit dat ik me de periode tussen half tien ’s avonds en vier uur zondagmiddag niet meer kan herinneren. In principe had ik het kunnen doen, zo ziet de politie het ook. Daar komt nog bij dat Amelie tig keer heeft geprobeerd me te bellen. En mijn vader zegt dat ik ’s nachts om half twee door mevrouw Lauterbach naar huis ben gebracht. Ik lag straalbezopen naast de bushalte voor de kerk, daar heeft ze me gevonden.’

‘Shit,’ zei Nadja, en ze ging zitten.

‘Wat je zegt.’ Tobias ontspande zich enigszins, pakte de sigaretten die op tafel lagen en stak er eentje op. ‘De politie heeft gezegd dat ik me beschikbaar moet houden.’

‘Waarom eigenlijk?’

‘Gewoon, omdat ik een verdachte ben.’

‘Maar... maar dat kunnen ze toch niet doen,’ begon Nadja.

‘Dat kunnen ze wel,’ onderbrak Tobias haar. ‘Ze hebben het al eens gedaan. Dat heeft me tien jaar van mijn leven gekost.’

Hij inhaleerde de sigarettenrook, staarde langs Nadja heen in de mistige, grauwe duisternis. De korte periode van mooi weer was voorbij, november liet zich van zijn slechtste kant zien. De regen gutste uit de laaghangende zwarte wolken en sloeg tegen de grote ruiten. Van de Friedensbrug was alleen een vaag silhouet te zien.

‘Het moet iemand zijn geweest die de waarheid kent,’ zei Tobias peinzend, en hij pakte zijn koffie.

‘Over wie heb je het?’ Nadja hield haar hoofd schuin en keek naar hem. Tobias keek op. Het ergerde hem dat ze zo rustig en evenwichtig was. ‘Over Amelie,’ antwoordde hij en zag dat haar wenkbrauwen even omhoogschoten. ‘Ik weet zeker dat ze iets gevaarlijks heeft ontdekt. Ze moet van Thies een of meer schilderijen hebben gekregen, maar wat er precies op stond heeft ze me niet meer gezegd. Ik denk dat iemand zich door haar in het nauw gedreven voelt.’

*

De hoge poort met vergulde punten van het landgoed van de familie Terlinden was dicht; ook na herhaaldelijk aanbellen deed niemand open. Alleen de kleine camera met het rode knipperlichtje volgde elk van haar bewegingen. Pia beduidde haar chef, die in de auto zat te telefoneren, met een schouderophalen dat haar pogingen vruchteloos waren. Eerder hadden ze tevergeefs geprobeerd Claudius Terlinden in zijn firma te spreken te krijgen. Het speet haar, maar vanwege een privékwestie was hij niet op kantoor, had zijn secretaresse meegedeeld.

‘We rijden naar Sartorius.’ Bodenstein startte de motor en reed een eindje achteruit om te keren. ‘Terlinden loopt niet weg...’

Ze reden langs de achteruitgang van het erf van Sartorius, waar het wemelde van de agenten. Het huiszoekingsbevel was zonder problemen afgegeven. Kathrin Fachinger had Pia gisteravond laat nog gebeld om dat te zeggen. Maar in de eerste plaats wilde ze vertellen hoe die kwestie met Bureau Interne Onderzoeken was afgelopen. De welwillendheid waarmee Behnke tot dan toe was behandeld, was inderdaad verleden tijd, daaraan had ook Bodensteins bemiddelingspoging niets kunnen veranderen. Omdat Behnke geen toestemming voor zijn tweede betrekking had geprobeerd te krijgen, diende hij rekening te houden met een tuchtzaak, een aantekening in zijn personeelsdossier en hoogstwaarschijnlijk zelfs met degradatie. Bovendien had dr. Engel hem in zijn gezicht gezegd dat hij, mocht hij zich op een of andere wijze onbehoorlijk tegenover Kathrin Fachinger gedragen of haar bedreigen, zij ervoor zou zorgen dat hij met onmiddellijke ingang zou worden geschorst. Pia zelf had nooit een officiële klacht tegen hem ingediend. Getuigde dat van lafheid of van loyaliteit onder collega’s? Eerlijk gezegd bewonderde ze haar jongere medewerkster voor haar moed om haar collega bij de inspectie aan te geven. Ze hadden Kathrin kennelijk allemaal onderschat.

De doorgaans lege parkeerplaats voor De Gouden Haan stond eveneens vol politiewagens. Ondanks de regen hadden zich op het trottoir ertegenover nieuwsgierige omstanders verzameld. Zes of zeven bejaarden, die niets beters te doen hadden. Bodenstein en Pia stapten uit. Hartmut Sartorius was net bezig met een harde borstel een nieuwe leus van de gevel van het voormalige restaurant te verwijderen. Een hopeloze onderneming. pas op, stond er, hier woont een meisjesmoordenaar!

‘Dat krijgt u niet weg met een sopje,’ zei Bodenstein. De man draaide zich om. Er stonden tranen in zijn ogen, hij zag er erbarmelijk uit met zijn natte haar en zijn doorweekte blauwe jasje.

‘Waarom laten ze ons niet met rust?’ vroeg hij wanhopig. ‘Vroeger waren we goede buren. Onze kinderen hebben samen gespeeld. En nu alleen nog haat!’

‘Laten we naar binnen gaan,’ stelde Pia voorzichtig voor. ‘We zullen iemand sturen om dat weg te halen.’

Sartorius liet de borstel in de emmer vallen. ‘Uw mensen halen het huis en het erf overhoop.’ Er lag verwijt in zijn stem. ‘Daarom wordt er in het hele dorp weer gekletst. Wat wilt u van mijn zoon?’

‘Is hij thuis?’

‘Nee.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik weet niet waar hij is. Ik weet helemaal niets meer.’

Zijn blik ging langs Pia en Bodenstein heen. Volkomen onverwacht, en met een woede die hen allebei verraste, greep hij zijn emmer en rende de parkeerplaats over. Hij leek voor hun ogen te groeien, even was hij de man die hij vroeger moest zijn geweest.

‘Oprotten, stelletje verdomde klootzakken!’ brulde hij en slingerde de emmer met het warme zeepsop dwars over straat naar de mensen die zich daar hadden verzameld. ‘Donder eindelijk eens op! Laat ons met rust!’

Zijn stem sloeg over, hij stond op het punt zich op de kijklustigen te storten toen Bodenstein zijn arm te pakken kreeg. De uitbarsting van energie was even snel voorbij als ze begonnen was. Toen Bodenstein hem vastgreep, zakte Sartorius ineen als een lekke luchtballon.

‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij zacht. ‘Maar dat had ik al lang geleden moeten doen.’

*

Omdat het huis door de collega’s van de technische recherche werd doorzocht, opende Hartmut Sartorius de achterdeur van het restaurant en ging Pia en Bodenstein voor naar de grote, rustiek ingerichte gelagkamer, waar alles eruitzag alsof de ruimte gewoon tussen de middag gesloten was. De stoelen stonden op de tafels, op de vloer was geen stofje te bekennen, de in skai gebonden menukaarten lagen netjes opgestapeld naast de kassa. De toog was glimmend gepoetst, de tap glansde, de barkrukken stonden in het gelid. Pia keek om zich heen en huiverde. De tijd leek er te hebben stilgestaan.

‘Elke dag ben ik hier,’ zei Sartorius. ‘Mijn ouders en grootouders hadden hier al het boerenbedrijf en De Gouden Haan. Ik krijg het niet over mijn hart om alles weg te halen.’

Hij pakte de stoelen van een ronde tafel naast de bar, en gebaarde Pia en Bodenstein te gaan zitten.

‘Wilt u iets drinken? Koffie misschien?’

‘Ja graag.’ Bodenstein glimlachte. Sartorius liep bedrijvig heen en weer achter de bar, pakte de kopjes uit de kast, vulde het koffiezetapparaat met bonen. Vertrouwde, duizendmaal uitgevoerde handelingen, die hem houvast gaven. Intussen vertelde hij geanimeerd over vroeger, toen hij nog zelf had geslacht, gekookt en appelwijn had bereid.

‘De mensen zijn vanuit Frankfurt hiernaartoe gekomen,’ zei hij met onverholen trots in zijn stem. ‘Alleen om onze appelwijn. Wie hier allemaal niet zijn geweest! Boven, in de grote zaal, was het elke week feest. Vroeger, bij mijn ouders, werden er films gedraaid, er waren bokswedstrijden en nog veel meer. In die tijd hadden de mensen nog geen auto en reden ze niet ergens anders heen om te eten.’

Bodenstein en Pia wisselden een blik van verstandhouding. Hier, in zijn rijk, was Hartmut Sartorius weer de chef die het welzijn van zijn gasten na aan het hart lag, die zich ergerde over zijn besmeurde voorgevel – niet meer de gebogen, deemoedige schim die hij door de omstandigheden was geworden. Nu pas besefte Pia de volledige draagwijdte van het verlies dat de man had geleden, en ze voelde diep mededogen met hem. Ze had hem willen vragen waarom hij na de gebeurtenissen niet uit Altenhain was vertrokken, maar die vraag was nu overbodig. Hartmut Sartorius was net zo stevig geworteld in het dorp, waar zijn familie al generaties had gewoond, als de kastanje buiten op het erf.

‘U hebt het terrein opgeruimd,’ begon Bodenstein het gesprek. ‘Dat moet veel werk zijn geweest.’

‘Dat heeft Tobias gedaan. Hij wil dat ik alles verkoop,’ zei Sartorius. ‘Hij heeft wel gelijk, dit wordt toch nooit meer wat. Maar het probleem is dat het pand niet meer van mij is.’

‘Van wie dan?’

‘We moesten veel geld opnemen om de advocaat van Tobias te kunnen betalen,’ vertelde Sartorius bereidwillig. ‘We konden dat niet opbrengen, ook omdat we ons toch al in de schulden hadden gestoken om de nieuwe keuken van het restaurant, een tractor en nog een paar dingen te kunnen betalen. Drie jaar lang is het me gelukt om de schulden af te lossen, maar toen... De gasten bleven weg. Ik moest de zaak sluiten. Als Claudius er niet was geweest, hadden we van de ene op de andere dag op straat gestaan.’

‘Claudius Terlinden?’ informeerde Pia, en ze pakte haar notitieboekje. Opeens snapte ze wat Andrea Wagner laatst had bedoeld met haar opmerking dat ze niet in dezelfde positie terecht wilde komen als Hartmut Sartorius. Ze ging liever werken dan van Claudius Terlinden afhankelijk te zijn.

‘Ja. Claudius was de enige die ons niet liet vallen. Hij heeft een advocaat voor ons geregeld en Tobias later regelmatig in de gevangenis bezocht.’

‘Aha.’

‘De Terlindens wonen al net zo lang in Altenhain als wij. De overgrootvader van Claudius was de dorpssmid; op een gegeven moment deed hij een technische uitvinding en zette een metaalbedrijf op. Ten slotte heeft Claudius’ grootvader daar een firma van gemaakt en de villa bij het bos gebouwd,’ vertelde Hartmut Sartorius. ‘De Terlindens zijn altijd sociaal voelende mensen geweest en hebben veel voor het dorp, hun personeel en hun gezinnen gedaan. Nu hoeft het niet meer voor ze, maar Claudius heeft voor iedereen een open oor. Hij helpt iedereen die in moeilijkheden zit. Zonder zijn steun zouden de verenigingen in het dorp zich niet kunnen redden. Een paar jaar geleden heeft hij de brandweer een nieuwe bluswagen geschonken, hij zit in het bestuur van de sportvereniging en sponsort het eerste en tweede team. Ja, zelfs het kunstgrasveld hebben ze aan hem te danken.’

Hij keek een moment peinzend voor zich uit, maar Bodenstein en Pia hoedden zich er wel voor zijn woordenstroom te onderbreken. Na een poosje begon Sartorius weer te praten.

‘Claudius heeft Tobias zelfs een job in zijn firma aangeboden. Tot hij iets anders zou vinden. Lars was vroeger Tobias’ beste vriend. Hij liep in en uit bij ons, als een tweede zoon, en Tobias voelde zich ook thuis bij de Terlindens.’

‘Lars,’ zei Pia. ‘Die is verstandelijk gehandicapt, niet?’

‘O nee, Lars niet.’ Sartorius schudde nadrukkelijk zijn hoofd. ‘Dat is Thies, de oudste van de twee. En hij is trouwens niet verstandelijk gehandicapt. Thies is autistisch.’

‘Al ik het me goed herinner,’ zei Bodenstein, die zich met Pia’s hulp uitvoerig in de oude zaak had verdiept, ‘dan viel de verdenking destijds ook op Claudius Terlinden. Had uw zoon niet beweerd dat Terlinden iets met die Laura had gehad? Eigenlijk zou hij niet erg over Tobias te spreken moeten zijn.’

‘Ik denk niet dat er iets tussen Claudius en dat meisje is geweest,’ zei Sartorius, na even te hebben nagedacht. ‘De kleine was knap en een beetje koket. Haar moeder was huishoudster in de villa, en daarom was Laura daar ook vaak. Ze heeft Tobias verteld dat Claudius achter haar aan zat, waarschijnlijk om hem jaloers te maken. Ze was nogal gekrenkt toen hij het met haar had uitgemaakt. Maar Tobias was tot over zijn oren verliefd op Stefanie, Laura had geen kans. Hm, die was van een heel ander kaliber, Stefanie. Dat was al een echte jonge vrouw, beeldschoon en zelfbewust.’

‘Sneeuwwitje,’ zei Pia.

‘Ja, zo werd ze genoemd nadat ze die rol had gekregen.’

‘Welke rol?’ wilde Bodenstein weten.

‘Ach, in een toneelstuk van school. De andere meiden waren stinkjaloers. Stefanie was tenslotte de nieuwe, en toch kreeg ze meteen de begeerde hoofdrol in de theaterworkshop.’

‘Maar Laura en Stefanie waren toch vriendinnen, of niet?’ vroeg Pia.

‘Ze zaten beiden bij Nathalie in de klas. Ze konden goed met elkaar opschieten en hoorden allemaal bij dezelfde kliek.’ Sartorius’ gedachten dwaalden af naar vrediger tijden.

‘Wie?’

‘Laura, Nathalie en de jongens: Tobias, Jörg, Felix, Michael en hoe ze nog meer mogen heten. Toen Stefanie naar Altenhain kwam, hoorde ze er al snel bij.’

‘En vanwege haar heeft Tobias het met Laura uitgemaakt.’

‘Ja.’

‘Maar toen heeft Stefanie het weer met hem uitgemaakt. Waarom eigenlijk?’

‘Dat weet ik niet precies.’ Sartorius haalde zijn schouders op. ‘Wie weet wat er in het hoofd van die jongelui omgaat? Blijkbaar viel ze op haar leraar.’

‘Op Gregor Lauterbach?’

‘Ja.’ Zijn blik werd somber. ‘Daar hebben ze voor de rechtbank een motief van gefabriceerd. Tobias zou jaloers zijn geweest op die leraar en Stefanie daarom hebben... vermoord. Maar dat is onzin.’

‘Wie heeft de hoofdrol in het toneelstuk gekregen toen Stefanie die niet meer kon spelen?’

‘Als ik het me goed herinner, was dat Nathalie.’ Pia keek Bodenstein even aan.

‘Nathalie – Nadja dus,’ zei ze, ‘is steeds achter uw zoon blijven staan. Tot op heden. Waarom?’

‘De Ungers zijn onze directe buren,’ antwoordde Sartorius. ‘Nathalie was een soort klein zusje voor Tobias. Later was ze zijn beste vriendin. Ze was... een makker. Tamelijk jongensachtig en helemaal niet truttig. Een meisje dat je door dik en dun trouw blijft. Tobias en zijn vrienden hebben haar altijd als een jongen behandeld, omdat ze met alles meedeed. Ze reed op een brommer, klom in bomen en heeft met ze gevochten toen ze wat jonger waren.’

‘Om op Claudius Terlinden terug te komen,’ begon Bodenstein, maar op dat moment marcheerde Behnke, gevolgd door twee agenten, door de openstaande achterdeur het restaurant in. Die ochtend had Bodenstein hem met de leiding van de huiszoeking belast. Hij stelde zich op voor de tafel, zijn collega’s stonden als twee vleugeladjudanten naast hem.

‘Wij hebben iets interessants in de kamer van uw zoon gevonden, meneer Sartorius.’

Pia zag een triomfantelijk lichtje in Behnkes ogen, een hautain trekje om zijn mond. Met zichtbaar plezier deed hij in dit soort situaties het gezag gelden dat zijn beroep met zich meebracht. Een kwalijk karaktertrekje, waar Pia een gruwelijke hekel aan had.

Als bij toverslag schrompelde Sartorius weer ineen.

‘Dit,’ verkondigde Behnke, terwijl hij Sartorius strak aankeek, ‘zat in de achterzak van een spijkerbroek in de kamer van uw zoon.’ Zijn neusvleugels verwijdden zich, hij was zeker van de overwinning. ‘Is dit van uw zoon, hm? Ik dacht het niet! Hier, op de achterkant, zijn namelijk met viltstift initialen geschreven, kijkt u maar!’

Bodenstein schraapte nadrukkelijk zijn keel, stak zijn hand uit en maakte een gebiedende beweging met zijn wijsvinger. Pia had haar chef wel kunnen zoenen, ze moest zichzelf bedwingen om niet breed te grijnzen. Zonder omhaal van woorden zette hij Behnke op zijn nummer – en dat nog wel ten overstaan van de collega’s van de technische recherche. Behnkes nijdige tandengeknars was bijna hoorbaar toen hij zijn chef met tegenzin de plastic zak met zijn buit overhandigde.

‘Dank u,’ zei Bodenstein, zonder hem een blik waardig te keuren. ‘Gaan jullie buiten maar verder.’

Na deze berisping werd Behnkes gezicht eerst bleek, en vervolgens rood van woede. Wee de ongelukkige die nu zijn pad zou kruisen en een foutje zou maken. Zijn blik ontmoette die van Pia, maar ze slaagde erin een onverschillig gezicht te trekken. Intussen bekeek Bodenstein de vondst in de plastic zak nauwkeurig en fronste zijn voorhoofd.

‘Dat lijkt de gsm van Amelie Fröhlich wel,’ zei hij ernstig toen Behnke en de twee agenten waren verdwenen. Hoe kan die in de broekzak van uw zoon zijn beland?’

Hartmut Sartorius verbleekte en schudde confuus zijn hoofd.

‘Ik... ik heb geen idee,’ fluisterde hij. ‘Echt niet.’

*

Nadja’s mobieltje ging over en vibreerde, maar ze keek alleen even op het display en legde het weer weg.

‘Neem toch op.’ Het melodietje begon Tobias op zijn zenuwen te werken. ‘Dat ding stopt er toch niet mee.’

Ze pakte het toestel en beantwoordde de oproep. ‘Hallo, Hartmut,’ zei ze en keek naar Tobias. Onwillekeurig ging hij rechtop zitten. Wat wilde zijn vader van Nadja?

‘Ach...? Aha... Ik begrijp het.’ Ze luisterde zonder haar ogen van Tobias af te houden. ‘Nee... het spijt me. Hij is er niet... Nee, ik weet niet waar hij zit. Ik ben net terug uit Hamburg... Ja, natuurlijk. Als hij contact opneemt, zal ik het hem zeggen.’

Ze hing op. Even was het doodstil.

‘Je hebt gelogen,’ stelde Tobias vast. ‘Waarom?’

Nadja gaf niet meteen antwoord. Ze sloeg haar ogen neer en zuchtte. Toen ze weer opkeek, vocht ze tegen haar tranen.

‘De politie is jullie huis aan het doorzoeken,’ zei ze toen met verstikte stem. ‘Ze willen je spreken.’

Een huiszoeking? Hoezo? Tobias kwam abrupt overeind. In die situatie kon hij zijn vader onmogelijk alleen laten. Meer kon hij niet verdragen, de maat was meer dan vol.

‘Tobi, alsjeblieft!’ smeekte Nadja. ‘Ga er niet naartoe! Ik... ik... sta niet toe dat ze je weer arresteren!’

‘Wie zegt dat ze me willen arresteren?’ zei Tobias verbaasd. ‘Waarschijnlijk hebben ze alleen nog een paar vragen.’

‘Nee!’ Ze sprong op met een vertwijfelde uitdrukking op haar gezicht, de stoel belandde op de granieten vloer. Tranen welden op in haar ogen.

‘Wat is er met je?’

Ze sloeg haar armen om zijn hals, drukte zich tegen hem aan. Hij kon geen touw aan haar gedrag vastknopen, streelde haar rug en hield haar in zijn armen.

‘Ze hebben Amelies gsm in een van je jeans gevonden.’ Haar stem klonk gesmoord, zo dicht bij zijn nek. Tobias was sprakeloos. Ontdaan maakte hij zich los uit Nadja’s omhelzing. Dat moest een vergissing zijn! Hoe kon Amelies mobieltje in zijn broekzak terecht zijn gekomen?

‘Ga niet,’ bedelde Nadja. ‘Laten we ergens naartoe rijden! Ver hier vandaan, tot alles is opgelost!’

Tobias keek zwijgend voor zich uit. Hij deed zijn best om zijn emoties de baas te worden. Hij balde zijn handen tot vuisten en ontspande ze weer. Wat was er toch gebeurd in de uren die hij zich niet kon herinneren?

‘Ze zullen je arresteren!’ zei Nadja, die weer wat rustiger was, en met de rug van haar hand wiste ze de tranen van haar wangen. ‘Dat weet jij toch ook! En daarna maak je geen kans meer.’

Ze had gelijk, dat wist hij. De gebeurtenissen herhaalden zich op een bijna griezelige manier. Destijds werd Laura’s halsketting, die in de melkkeuken was gevonden, als indicatie van zijn schuld aangemerkt. Hij voelde hoe de paniek hem koud langs de rug liep en zakte ineen op de keukenstoel. Geen twijfel mogelijk, hij was de ideale dader. Het feit dat Amelies gsm in zijn broekzak was gevonden, zou tegen hem worden gebruikt, als een val die dicht zou klappen wanneer hij zich zou aangeven. Opeens kwam de hele ellende weer boven, als giftige etter kroop de twijfel aan zichzelf door zijn aderen, door zijn lichaam, door elke hersenkronkel. Moordenaar, moordenaar, moordenaar! Ze hadden het net zo lang tegen hem gezegd tot hij zelf begon te geloven dat hij het had gedaan. Hij keek Nadja aan.

‘Oké,’ fluisterde hij schor. ‘Ik ga er niet naartoe. Maar... wat als ik het wel heb gedaan?’

*

‘Geen woord tegen de pers of wie dan ook over dat mobieltje!’ gelastte Bodenstein. Alle agenten die aan de huiszoeking deelnamen hadden zich onder de ingangspoort verzameld. Het goot van de regen, en bovendien was de temperatuur de afgelopen vierentwintig uur tien graden gedaald. Tussen de regendruppels dwarrelden de eerste sneeuwvlokken naar beneden.

‘Maar hoezo niet?’ zei Behnke opstandig. ‘Die vent knijpt er fluitend tussenuit, en wij slaan een modderfiguur!’

‘Ik wil geen heksenjacht ontketenen,’ zei Bodenstein. ‘De stemming in het dorp is al explosief genoeg. Ik eis absolute geheimhouding tot ik met Tobias Sartorius heb gesproken. Is dat duidelijk?’

De mannen en vrouwen knikten, alleen Behnke deed zijn armen over elkaar en schudde koppig zijn hoofd. De vernedering van voorheen smeulde in hem als een brandende lont, dat wist Bodenstein. Bovendien had Behnke precies begrepen wat zijn dienst bij de technische recherche te betekenen had: een degradatie, die als straf was bedoeld. Bodenstein had Behnke tijdens een gesprek onder vier ogen duidelijk gemaakt dat hij diep teleurgesteld was over zijn vertrouwensbreuk. De afgelopen twaalf jaar had Bodenstein keer op keer genereus de problemen gladgestreken die Behnke zich met zijn opvliegende karakter op de hals had gehaald. Maar nu, dat had hij uitdrukkelijk gezegd, was het afgelopen. Deze schending van de voorschriften viel ook met huiselijke problemen niet goed te praten. Bodenstein hoopte dat Behnke zijn woorden ter harte zou nemen, anders zag hij geen kans meer hem nog voor de dreigende schorsing te behoeden. Hij draaide zich om en liep snel achter Pia aan naar de auto.

‘Laat een opsporingsbevel voor Tobias Sartorius uitgaan.’ Hij startte de motor, maar reed nog niet weg. ‘Verdomme, ik wist zeker dat we op het erf nog een spoor van het meisje zouden vinden!’

‘Jij denkt dat hij het was, nietwaar?’ Pia pakte haar telefoon en belde Ostermann. De ruitenwissers schraapten over de voorruit, de aanjager van de kachel draaide op volle kracht. Bodenstein beet op zijn onderlip en dacht na. Eerlijk gezegd snapte hij er niets van. Steeds als hij probeerde zich op de zaak te concentreren, verscheen het beeld van Cosima die naakt met een andere man tussen de lakens lag te rollebollen voor zijn geestesoog. Had ze die vent gisteren weer ontmoet? Toen hij ’s avonds laat was thuisgekomen, lag ze al in bed en sliep. Hij had van de gelegenheid gebruikgemaakt om haar gsm te controleren, en vastgesteld dat alle oproeplijsten en sms’jes waren gewist. Dit keer kwam hij niet meer in gewetensnood, ook niet toen hij haar tas en haar jas had doorzocht. Bijna had hij zijn verdenking laten vallen, toen hij in haar portemonnee, verstopt tussen de kredietkaarten, twee condooms vond.

‘Oliver!’ Pia’s stem deed hem uit zijn overpeinzingen opschrikken. ‘Kai heeft een passage in Amelies dagboek gevonden waarin ze schrijft dat haar buurman elke ochtend op haar heeft gewacht om haar naar de bushalte mee te nemen.’

‘Ja, en?’

‘Die buurman is Claudius Terlinden.’

Bodenstein begreep niet waar Pia heen wilde. Hij kon niet nadenken. Zijn hoofd stond er niet naar om dit onderzoek te leiden.

‘We moeten met hem praten,’ zei Pia met een zweem van ongeduld in haar stem. ‘We weten nog veel te weinig van het milieu van het meisje af om ons te beperken tot Tobias Sartorius als de enig mogelijke dader.’

‘Ja, je hebt gelijk.’ Hij zette de auto in zijn achteruit en reed de straat op.

‘Pas op! Een bus!’ riep Pia, maar het was te laat. Remmen piepten, metaal beukte op metaal, de auto schudde van de harde klap. Bodensteins hoofd kwam onzacht met het zijraam in aanraking.

‘Heel fijn.’ Pia maakte haar gordel los en stapte uit. Versuft keek Bodenstein achterom over zijn schouder en ontwaarde door de natgeregende achterruit de omtrekken van een groot voertuig. Er liep iets warms over zijn gezicht. Hij voelde aan zijn wang en keek verward naar het bloed op zijn hand. Pas toen realiseerde hij zich wat er was gebeurd. Hij werd onpasselijk van het idee dat hij nu buiten in de regen midden op straat met een woedende buschauffeur in discussie moest gaan. Alles maakte hem onpasselijk. De deur werd geopend.

‘Man, je bloedt!’ Eerst klonk Pia’s stem geschrokken, maar toen proestte ze het uit. Achter haar op straat, in de regen, was het een drukte van belang. Bijna iedere collega die aan de huiszoeking had deelgenomen wilde blijkbaar de schade aan de bmw en de bus opnemen.

‘Wat valt er te lachen?’ Bodenstein keek haar gekwetst aan.

‘Neem me niet kwalijk.’ De spanning van de afgelopen uren ontlaadde zich in een welhaast hysterische lachstuip. ‘Maar op een of andere manier dacht ik altijd dat je bloed blauw was, en niet rood.’

*

Het was al bijna donker toen Pia de nogal gedeukte maar nog altijd rijdende bmw door de poort van het landgoed van de Terlindens manoeuvreerde, die ditmaal wijd openstond. Het was puur toeval geweest dat dokter Lauterbach in haar ‘dependance’, zoals ze het noemde, aanwezig was. Normaal gesproken hield ze in haar praktijk in het oude stadhuis van Altenhain alleen op woensdagmiddag spreekuur, maar ze had er net een medisch dossier voor een ziekenbezoek willen ophalen toen er kabaal was op straat. Ze had de wond aan Bodensteins hoofd snel en vakkundig verzorgd en hem geadviseerd de rest van de dag te gaan liggen, want een hersenschudding viel niet uit te sluiten. Maar dat had hij resoluut geweigerd. Pia, die haar plotselinge vrolijkheid weer snel onder controle had gekregen, had wel een idee wat haar chef bezighield, ook al had hij het niet meer over Cosima en zijn verdenking gehad.

Ze volgden de slingerende, door lage lantaarns verlichte oprit, die door een park voerde met prachtige oude bomen, buxushagen en bloembedden, die ’s winter kaal waren. Achter een bocht rees in de mistige schemering van de vallende avond het huis op, een grote oude villa in vakwerkstijl met erkers, torens, puntdaken en uitnodigend verlichte ramen. Ze reed de binnenplaats op en stopte pal voor de drie treden tellende trap. Onder het door massieve houten stijlen gedragen afdak stond een verzameling grijnzende Halloween-pompoenen. Pia drukte op de bel, en onmiddellijk weerklonk er meerstemmig geblaf in het huis. Door het ouderwetse melkglas van de voordeur kon ze vaag een meute honden onderscheiden, die blaffend tegen de deur aan sprongen; het hoogst kwam een langbenige Jack Russell-terriër, die als een gek tekeerging. Een gure wind joeg de fijne regen, die langzamerhand overging in kleine, scherpe sneeuwkristallen, onder het afdak. Pia belde opnieuw aan, waarop het geblaf van de honden met een oorverdovend crescendo aanzwol.

‘Leuk als er eens iemand zou komen,’ zei ze sarcastisch, en ze zette de kraag van haar jas op.

‘Vroeg of laat zal iemand wel opendoen.’ Bodenstein hing tegen de houten leuning en vertrok geen spier. Pia wierp hem een mismoedige blik toe. Zijn stoïcijnse gelatenheid dreef haar soms tot wanhoop. Eindelijk hoorde ze voetstappen naderen, de honden hielden op met blaffen en waren als bij toverslag verdwenen. De voordeur ging open en er verscheen een slanke blondine met een meisjesachtig figuur in de deuropening, gekleed in een met bont afgezet vest en een coltrui, een geruite knierok en modieuze, hooggehakte laarzen. Pia’s eerste indruk was dat de vrouw midden twintig was. Ze had een leeftijdloos, rimpelloos gezicht en grote, blauwe poppenogen, waarmee ze eerst Pia en vervolgens Bodenstein gereserveerd maar beleefd opnam.

‘Mevrouw Terlinden?’ Pia zocht in de zakken van haar donsjack en vervolgens in het jeansjasje daaronder naar haar politiepenning, terwijl Bodenstein zo stom bleef als een vis. De vrouw knikte. ‘Mijn naam is Kirchhoff, dat is mijn collega Bodenstein. Wij zijn van de K11 in Hofheim. Is uw man thuis?’

‘Nee, het spijt me.’ Met een vriendelijke glimlach stak mevrouw Terlinden haar hand uit, die haar ware leeftijd verried. Een paar jaar geleden moest ze de vijftig zijn gepasseerd, haar jeugdige outfit zag er opeens uit als een vermomming.

‘Waarmee kan ik u van dienst zijn?’

Ze maakte geen aanstalten hen binnen te laten. Desondanks kon Pia door de geopende deur snel een blik op het interieur werpen, en ze zag een brede bordestrap waarvan de treden met bordeauxrood tapijt waren bedekt, een entree met een marmeren vloer in een schaakbordpatroon en sombere, ingelijste olieverfschilderijen aan hoge muren met saffraangeel behang.

‘U weet waarschijnlijk wel dat de dochter van uw buren sinds zaterdagavond wordt vermist,’ begon Pia. ‘Gisteren sloegen de speurhonden steeds in de buurt van uw huis aan, en we vragen ons af waarom.’

‘Geen wonder. Amelie komt vaak bij ons thuis.’ De stem van mevrouw Terlinden klonk als vogelgetjilp, haar blik zwierf van Pia naar Bodenstein en terug. ‘Ze is bevriend met onze zoon Thies.’

Met een schijnbaar terloopse beweging streek ze voorzichtig over haar perfect zittend pagekapsel en keek weer kort en enigszins geïrriteerd naar Bodenstein, die zwijgend op de achtergrond bleef. De pleister op zijn voorhoofd lichtte helwit op in het schemerige licht.

‘Bevriend? Is Amelie de vriendin van uw zoon?’

‘Nee, nee, dat niet. Ze kunnen het alleen goed met elkaar vinden, die twee,’ antwoordde mevrouw Terlinden terughoudend. ‘Het meisje is niet bang voor contact met hem en laat hem niet merken dat hij... anders is.’

Hoewel Pia het gesprek voerde, dwaalde haar blik telkens naar Bodenstein, alsof ze zijn steun zocht. Pia kende dit type vrouw, die mix van zorgvuldig ingestudeerde vrouwelijke hulpeloosheid en koketterie die bij bijna iedere man een beschermend instinct oproept. Slechts enkele vrouwen waren werkelijk zo, de meesten hadden na verloop van tijd ontdekt dat die rol een effectieve manipulatietechniek was.

‘We willen graag met uw zoon spreken,’ zei ze. ‘Misschien kan hij ons iets over Amelie vertellen.’

‘Dat kan helaas niet.’ Christine Terlinden plukte aan de bontkraag van haar vest, streek weer over haar blonde helm. ‘Het gaat niet goed met Thies. Hij heeft gisteren een aanval gehad, we moesten de dokter laten komen.’

‘Wat voor aanval?’ informeerde Pia. Als mevrouw Terlinden mocht hebben gedacht dat de politie met vage antwoorden genoegen zou nemen, vergiste ze zich. Ze leek onaangenaam getroffen te zijn door Pia’s vraag.

‘Nou ja. Thies is erg labiel. Kleine veranderingen in zijn omgeving kunnen hem volledig van zijn stuk brengen.’

Het klonk alsof ze het vanbuiten had geleerd. Het was opvallend dat er geen enkele compassie uit haar woorden sprak. Blijkbaar interesseerde het mevrouw Terlinden weinig wat er met het buurmeisje was gebeurd. Ze had er niet eens beleefdheidshalve naar gevraagd. Dat was vreemd. Pia dacht aan de speculaties van de vrouwen in de dorpswinkel, die het zonder meer mogelijk achtten dat Thies het meisje wat kon hebben aangedaan wanneer hij ’s nachts over straat sloop.

‘Wat doet uw zoon zoal de hele dag?’ wilde Pia weten. ‘Heeft hij werk?’

‘Nee. Ontmoetingen met vreemde mensen kan hij niet aan,’ antwoordde Christine Terlinden. ‘Hij verzorgt onze tuin en die van een paar buren. Hij is een uitstekende tuinman.’

Onwillekeurig moest Pia denken aan het oude liedje van Reinhard Mey, die dat bij wijze van parodie op de Edgar Wallace-films uit de jaren zestig had gemaakt. De moordenaar is altijd de tuinman. Was het zo simpel? Wisten de Terlindens meer en verstopten ze hun gehandicapte zoon om hem te beschermen?

*

De regen was nu echt in sneeuw overgegaan. Er had zich een dun wit laagje op het asfalt gevormd, en Pia had grote moeite om de zware bmw met zomerbanden voor de poort van het bedrijfsterrein van Terlinden tot stilstand te brengen.

‘Je zou eens andere banden moeten nemen,’ zei ze tegen haar chef. ‘Winterbanden, als de r in de maand is.’

‘Wat?’ Bodenstein fronste zijn voorhoofd. Hij was ergens ver weg met zijn gedachten, in elk geval niet bij hun zaak. Zijn gsm zoemde.

‘Hallo, mevrouw Engel...’ zei hij na een blik op het display.

‘Van september tot april,’ mompelde Pia, ze liet de ruit zakken en toonde de portier haar politiepenning. ‘Meneer Terlinden verwacht ons.’

Dat klopte niet, maar de man knikte alleen, liep naar zijn huisje en liet de slagboom opengaan. Pia gaf voorzichtig gas om niet weg te glijden, en reed de auto over de lege parkeerplaatsen naar de glazen pui van het hoofdgebouw. Voor de ingang stond een Mercedes S-klasse. Pia ging erachter staan en stapte uit. Kon Bodenstein zijn gesprek met Engel niet afronden? Haar voeten leken wel ijsklompen, tijdens het ritje door Altenhain was de verwarming van de auto nauwelijks op temperatuur gekomen. Het begon harder te sneeuwen. Hoe moest ze de bmw later nog naar Hofheim rijden zonder in de berm te belanden? Haar oog viel op een lelijke deuk in het linkerspatbord van de zwarte Mercedes, die ze aan nadere inspectie onderwierp. Erg oud kon de schade niet zijn, anders zou zich roest hebben gevormd.

Ze hoorde een portier achter zich dichtslaan en draaide zich om. Bodenstein hield de deur voor haar open, en ze liepen de ontvangsthal in. Achter een balie van gepolitoerd walnotenhout zat een jonge man; op de metershoge witte muur achter hem prijkte in grote gouden letters alleen de naam terlinden. Simpel en toch imposant. Pia liet de man weten wat ze wilde, en na een kort telefoontje ging hij Bodenstein en haar voor naar een lift achter in de hal. Zwijgend stegen ze op naar de vierde verdieping, waar ze door een gedistingeerde dame van middelbare leeftijd werden opgewacht. Blijkbaar maakte ze aanstalten om naar huis te gaan, want ze had haar jas al aan en haar tas om haar schouders, maar ze bracht hen plichtsgetrouw naar het kantoor van haar chef.

Na alles wat Pia over Claudius Terlinden had gehoord, had ze een joviale patriarch verwacht, en toen ze een nogal alledaagse man in pak en das achter een overvol bureau zag zitten, was ze aanvankelijk ietwat teleurgesteld. Toen ze binnenkwamen stond hij op, knoopte zijn colbertje dicht en kwam naar hen toe.

‘Goedenavond, meneer Terlinden.’ Bodenstein was uit zijn coma ontwaakt. ‘Neem ons niet kwalijk dat we u zo laat nog storen, maar we hebben al een paar keer geprobeerd u te bereiken.’

‘Goedenavond,’ zei Claudius Terlinden glimlachend. ‘Mijn secretaresse heeft uw bericht voor me achtergelaten. Ik was van plan u morgenvroeg meteen te bellen.’

Hij was midden, eind vijftig, zijn volle, donkere haar werd grijs aan de slapen. Van dichtbij zag hij er allesbehalve alledaags uit, stelde Pia vast. Claudius Terlinden was geen knappe man; zijn neus was te groot, zijn kin te hoekig, zijn mond iets te vol voor een man, desondanks straalde hij iets uit wat haar fascineerde.

‘Goeie god, uw handen zijn ijskoud!’ zei hij bezorgd toen hij haar zijn aangenaam warme, droge hand reikte, en hij legde heel even ook zijn andere hand om de hare. Pia kromp ineen, het voelde alsof ze een elektrische schok kreeg. Er gleed een verbaasde uitdrukking over Terlindens gezicht.

‘Zal ik koffie voor u halen, of warme chocolademelk, zodat u een beetje kunt ontdooien?’

‘Nee, nee, het is al goed,’ antwoordde Pia, onzeker geworden door zijn doordringende blik, die haar het bloed onwillekeurig naar de wangen deed stijgen. Ze keken elkaar iets langer aan dan nodig. Wat was er zojuist gebeurd? Was het een simpele, natuurkundig verklaarbare statische ontlading geweest, of iets heel anders?

Voor Bodenstein zijn eerste vraag kon stellen, informeerde Terlinden naar Amelie.

‘Ik maak me grote zorgen,’ zei hij ernstig. ‘Amelie is de dochter van mijn procuratiehouder, die ken ik goed.’

Pia herinnerde zich vaag dat ze eigenlijk van plan was geweest hem stevig aan te pakken, en te insinueren dat hij een oogje op het meisje had gehad. Maar haar voornemen was als sneeuw voor de zon verdwenen.

‘Helaas hebben we nog geen nieuwe aanknopingspunten,’ zei Bodenstein. Hij draaide er niet omheen, en kwam meteen ter zake. ‘Er is ons verteld dat u Tobias Sartorius een paar keer in de gevangenis hebt bezocht. Wat was de reden daarvoor? En waarom hebt u de schulden van zijn ouders op u genomen?’

Pia deed haar handen in de zakken van haar vest en probeerde zich de dringende vraag te herinneren die ze Terlinden had willen stellen. Maar haar hoofd was plotseling zo leeg als een pas geformatteerde harde schijf.

‘Hartmut en Rita werden na die vreselijke kwestie door de mensen van het dorp als paria’s behandeld,’ antwoordde Claudius Terlinden. ‘Ik vind het onzin het hele gezin ervoor te laten boeten. Wat hun zoon ook mag hebben gedaan, hun valt echt niets te verwijten.’

‘Hoewel Tobias u er destijds van heeft beschuldigd dat u iets met de dood van een van de meisjes te maken had? Door wat hij beweerde bent u aardig in de problemen gekomen.’

Terlinden knikte. Hij stopte zijn handen in zijn broekzakken en hield zijn hoofd schuin. Dat Bodenstein een kop groter was dan hij en dat hij naar hem moest opkijken leek zijn zelfvertrouwen niet te ondermijnen.

‘Dat heb ik Tobias niet kwalijk genomen. Hij stond enorm onder druk, en wilde zich gewoon verdedigen met alles wat hij had. En het was inderdaad zo dat Laura me twee keer in een bijzonder pijnlijke situatie heeft gebracht. Ze was de dochter van onze huishoudster, en daarom was ze vaak bij ons thuis. Ze beeldde zich in dat ze verliefd op me was.’

‘Wat voor situaties bedoelt u?’ informeerde Bodenstein.

‘Eén keer ging ze in mijn bed liggen toen ik in de badkamer was,’ antwoordde Terlinden op zakelijke toon. ‘De tweede keer kleedde ze zich in de woonkamer helemaal voor me uit. Mijn vrouw was op reis, Laura wist dat. Ze zei nadrukkelijk dat ze met me naar bed wilde.’

Om onverklaarbare redenen werkten zijn woorden Pia op de zenuwen. Ze vermeed het hem aan te kijken en bestudeerde in plaats daarvan zijn bureau. De kolossale schrijftafel van massief hout, met imposant houtsnijwerk aan de zijkanten, rustte op vier reusachtige leeuwenpoten. Vermoedelijk was het ding oeroud en kostbaar, maar Pia had zelden zoiets lelijks gezien. Naast het bureau stond een antieke globe en aan de muren hingen sombere, expressionistische schilderijen in eenvoudige gouden lijsten die leken op wat ze eerder over mevrouw Terlindens schouder in de villa had gezien.

‘En wat gebeurde er toen?’ vroeg Bodenstein.

‘Toen ik haar afwees barstte ze in tranen uit en rende weg. Net op dat moment kwam mijn zoon binnen.’

Pia schraapte haar keel. Ze had zichzelf weer onder controle.

‘U hebt Amelie Fröhlich geregeld meegenomen in uw auto,’ zei ze. ‘Dat heeft ze in haar dagboek geschreven. Ze had de indruk dat u gewoon op haar zat te wachten.’

‘Gewacht heb ik niet.’ Claudius Terlinden glimlachte. ‘Maar ik heb haar een paar keer meegenomen wanneer ze me toevallig tegenkwam, als ze naar de bushalte ging of van het dorp de heuvel op liep.’

Hij praatte rustig en ontspannen en maakte bepaald niet de indruk dat hij last had van een slecht geweten.

‘U hebt haar een serveerstersbaantje in Het Zwarte Ros bezorgd. Waarom?’

‘Amelie wilde geld verdienen, en de waard van Het Zwarte Ros zocht een serveerster.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik ken iedereen in het dorp, en als ik kan helpen doe ik het graag.’

Pia nam de man op. Haar onderzoekende blik ontmoette de zijne, maar ze trotseerde die. Zij stelde de vragen, hij gaf de antwoorden. Intussen gebeurde er iets heel anders tussen hen, maar wat? Wat voor eigenaardige aantrekkingskracht oefende die man op haar uit? Waren het zijn donkere ogen? Zijn prettige, sonore stem? Zijn rustige, zelfverzekerde manier van doen? Als zelfs een volwassen vrouw als zij in zijn ban raakte, was het geen wonder dat een jong meisje als Amelie van hem onder de indruk was.

‘Wanneer hebt u Amelie voor het laatst gezien?’ vroeg Bodenstein op zijn beurt.

‘Dat weet ik niet precies.’

‘Weet u dan misschien waar u afgelopen zaterdagavond bent geweest? We zijn met name geïnteresseerd in de tijd tussen tien uur ’s avonds en twee uur ’s nachts.’

Claudius Terlinden haalde zijn handen uit zijn zakken en sloeg zijn armen over elkaar. Over de rug van zijn hand liep een bloedige schram, die er tamelijk vers uitzag.

‘’s Avonds ben ik met mijn vrouw in Frankfurt gaan eten,’ antwoordde hij na kort nadenken. ‘Omdat Christine zware hoofdpijn had, heb ik haar eerst thuis afgezet, daarna ben ik hiernaartoe gereden en heb ik haar sieraden in de safe gelegd.’

‘Wanneer bent u uit Frankfurt teruggekomen?’

‘Tegen half elf.’

‘Dus u bent twee keer voorbij Het Zwarte Ros gekomen,’ merkte Pia op.

‘Ja.’ Terlinden keek haar geconcentreerd aan, als een kandidaat in een televisieshow wanneer de quizmaster de hamvraag stelt, hoewel hij Bodensteins vragen bijna nonchalant had beantwoord. Die aandacht irriteerde Pia, en Bodenstein scheen het ook te merken.

‘En er is u niets opgevallen?’ vroeg hij. ‘Hebt u iemand op straat gezien? Een late wandelaar misschien?’

‘Nee, er is me niets opgevallen,’ antwoordde Claudius Terlinden bedachtzaam. ‘Maar ik rij de route een paar keer per dag en let niet zo op de omgeving.’

‘Hoe komt die schram op uw hand?’ vroeg Pia.

Terlindens gezicht betrok. Hij glimlachte niet meer. ‘Ik had gisteren een meningsverschil met mijn zoon.’

Thies – natuurlijk! Bijna was Pia vergeten waarom ze eigenlijk hierheen was gekomen. Ook Bodenstein leek er niet meer aan te hebben gedacht, maar hij wist het probleem elegant te omzeilen.

‘Dat is waar ook,’ zei hij. ‘Uw vrouw zei ons daarnet dat uw zoon Thies gisteravond een soort aanval heeft gehad.’

Claudius Terlinden aarzelde even, vervolgens knikte hij.

‘Wat voor aanval? Is hij epileptisch?’

‘Nee. Thies is autistisch. Hij leeft in zijn eigen wereld en vat elke verandering van zijn normale leefomgeving op als een bedreiging. En dan reageert hij met agressie tegen zichzelf.’ Terlinden zuchtte. ‘Ik vrees dat Amelies verdwijning de aanval heeft uitgelokt.’

‘In het dorp gaat het gerucht dat Thies er iets mee te maken heeft,’ zei Pia.

‘Dat is onzin,’ zei Claudius Terlinden zonder een spoor van verontwaardiging, eerder onverschillig, alsof die praatjes hem genoegzaam bekend waren. ‘Thies mag het meisje heel graag. Maar een paar mensen in het dorp zijn van mening dat hij in een gesticht thuishoort. Natuurlijk zeggen ze me dat niet in mijn gezicht, maar ik weet het.’

‘Wij zouden graag met hem spreken.’

‘Momenteel is dat helaas onmogelijk.’ Terlinden schudde spijtig zijn hoofd. ‘We moesten hem in een psychiatrische inrichting laten opnemen.’

‘Wat gebeurt er daar met hem?’ Meteen kwamen er bij Pia gruwelijke beelden op van mensen die vastgebonden werden en stroomstoten toegediend kregen.

‘Ze proberen hem te kalmeren.’

‘Hoe lang duurt het nog voor we hem kunnen spreken?’

Claudius Terlinden haalde zijn schouders op. ‘Ik weet het niet. Zo’n zware aanval heeft Thies al jaren niet meer gehad. Ik ben bang dat hij door dit incident een enorme terugval in zijn ontwikkeling krijgt. Dat zou een ramp zijn. Voor ons en voor hem.’

Hij beloofde Bodenstein en Pia te informeren zodra de behandelende artsen groen licht voor een gesprek met Thies zouden geven. Toen hij met ze meeliep naar de lift en ten afscheid de hand schudde, glimlachte hij weer.

‘Prettig met u kennisgemaakt te hebben,’ zei hij. Dit keer bezorgde zijn aanraking Pia geen elektrische schok; niettemin had ze een vreemd zweverig gevoel toen de liftdeur eindelijk achter hen dichtging. Terwijl ze afdaalden probeerde ze haar verwarring de baas te worden.

‘Zo, die viel als een blok voor je,’ merkte Bodenstein op. ‘En jij ook voor hem.’ Hij had een licht ironische ondertoon in zijn stem.

‘Onzin!’ zei Pia, en ze trok de rits van haar jas omhoog tot haar kin. ‘Ik heb alleen geprobeerd hem in te schatten.’

‘En? Wat is het resultaat?’

‘Ik denk dat hij oprecht was.’

‘O ja? Ik denk het tegenovergestelde.’

‘Hoezo? Hij heeft zonder aarzelen geantwoord op al onze vragen, ook de onaangename. Hij had ons bijvoorbeeld niet hoeven vertellen dat Laura hem toentertijd twee keer in een pijnlijke situatie heeft gebracht.’

‘Ik beschouw dat juist als een truc van hem,’ zei Bodenstein. ‘Is het niet toevallig dat ervoor wordt gezorgd dat Terlindens zoon, precies op het moment dat het meisje verdwijnt, buiten schot blijft?’

De lift stopte op de begane grond, de liftdeuren gingen open.

‘We zijn geen stap opgeschoten,’ stelde Pia opeens nuchter vast. ‘Ze beweren allemaal dat ze het meisje niet hebben gezien.’

‘Misschien willen ze het ons niet vertellen,’ zei Bodenstein. Ze liepen door de hal, knikten de jonge man achter de receptie toe en stapten naar buiten. Een ijzige wind blies hen in het gezicht. Pia drukte op de afstandsbediening van de autosleutel, de deuren van de bmw klikten van het slot.

‘We moeten nog eens met mevrouw Terlinden praten.’ Bodenstein bleef bij het rechterportier staan en keek Pia over het autodak aan.

‘Dus jij verdenkt Thies en zijn vader.’

‘Het is toch mogelijk. Thies heeft het meisje iets aangedaan, zijn vader wil het verdoezelen en stopt zijn zoon in een inrichting.’

Ze stapten in, Pia startte en reed onder het afdak uit. Meteen bedekte de sneeuw de voorruit, de ruitenwissers zetten zich dankzij de gevoelige sensoren in beweging.

‘Ik wil weten door welke dokter Thies is behandeld,’ zei Bodenstein bedachtzaam. ‘En of de Terlindens zaterdagavond werkelijk in Frankfurt zijn gaan eten.’

Pia knikte alleen. Aan de ontmoeting met Claudius Terlinden had ze een dubbel gevoel overgehouden. Gewoonlijk liet ze zich niet zo snel door iemand om de tuin leiden, maar de man had een diepe indruk op haar gemaakt, en ze wilde weten waaraan dat lag.

*

Alleen de politiepost was nog bezet toen Pia om half tien het gebouw van de rki binnenliep. Ter hoogte van Kelkheim was de sneeuw weer in regen overgegaan, en ondanks zijn hoofdwond had Bodenstein erop gestaan in zijn eentje naar huis te rijden. Eigenlijk had Pia het ook gezien willen houden voor vandaag, want Christoph zat vast en zeker al op haar te wachten, maar de ontmoeting met Claudius Terlinden liet haar niet los. En Christoph had er begrip voor dat ze af en toe moest doorwerken.

Ze liep via de lege verdiepingen en trappen naar haar kantoor, knipte het licht aan en ging achter haar bureau zitten. Christine Terlinden had haar de naam van de dokter verteld die Thies de laatste jaren had behandeld. Toen het om dokter Daniela Lauterbach bleek te gaan was dat geen verrassing, tenslotte was ze al jaren de buurvrouw van de Terlindens en kon ze in geval van nood snel ter plaatse zijn.

Ze tikte haar wachtwoord in op het toetsenbord. Sinds ze het kantoor van Claudius Terlinden had verlaten, bleef het gesprek door haar hoofd malen en probeerde ze zich ieder woord, elke formulering, alle subtiele suggesties voor de geest te halen. Waarom was Bodenstein er zo van overtuigd dat Terlinden bij Amelies verdwijning was betrokken, en zij in het geheel niet? Had de aantrekkingskracht die hij op haar uitoefende haar objectiviteit beïnvloed?

Ze typte Terlindens naam in bij een zoekmachine, en er verschenen duizenden treffers. In het halfuur daarop kwam ze een aantal dingen over zijn firma en zijn gezin te weten, en over Claudius Terlindens veelzijdige sociale en charitatieve engagement. Hij was in talrijke raden van toezicht en besturen van stichtingen actief, had stipendia aan begaafde jonge mensen uit sociaal zwakke gezinnen toegekend. Terlinden deed veel voor jonge mensen. Waarom? In zijn officiële verklaring gaf hij aan dat het geluk hem had toegelachen en dat hij iets aan de maatschappij wilde teruggeven. Een bijzonder nobel motief, waar niets op aan te merken viel. Maar zat er misschien ook iets anders achter? Hij had beweerd dat hij Laura Wagner twee keer had afgewezen, nadat ze duidelijk toenadering had gezocht. Klopte dat? Pia klikte op de foto’s die de zoekmachine van hem had gevonden. Peinzend bekeek ze de man die zulke heftige gevoelens bij haar had opgeroepen. Wist zijn vrouw dat haar echtgenoot op jonge meisjes viel, en droeg ze daarom die overdreven jeugdige kleren? Had hij Amelie wat aangedaan omdat ze zich tegen zijn toenaderingspogingen had verzet? Pia beet op haar onderlip. Ze wilde het gewoon niet geloven. Ten slotte ging ze van het internet af en voerde zijn naam in bij polas, het elektronische opsporingssysteem. Niets. Hij had geen voorwaardelijke straf, was nooit met de politie in aanraking gekomen. Opeens viel haar blik op een link rechtsonder. Ze ging rechtop zitten. Op zondag 16 november 2008 had iemand aangifte tegen Claudius Terlinden gedaan. Ze opende het document. Ze las het, haar hart ging tekeer.

‘Zo, kijk eens aan,’ mompelde ze.