Donderdag, 13 november 2008

‘De politie was gisteren bij me.’ Tobias blies in de hete koffie die Nadja voor hem had ingeschonken. Gisternacht had hij het onderwerp niet ter sprake willen brengen, maar nu moest hij het haar vertellen. ‘Ze hebben het skelet van Laura op het oude vliegveld van Eschborn gevonden. In een ondergrondse tank.’

‘Wat zeg je?’ Nadja, die juist een slok koffie had willen nemen, verstarde in haar beweging. Ze zaten aan de keukentafel van grijs graniet waaraan ze laatst samen hadden gedineerd. Het was even na zevenen, en achter de panoramaruiten heerste nog diepe duisternis. Nadja moest om acht uur een vlucht naar Hamburg halen, waar de buitenopnames plaatsvonden van een nieuwe aflevering van een serie waarin ze een inspecteur van de recherche speelde.

‘Wanneer...’ Ze zette haar kopje neer. ‘Ik bedoel... hoe weten ze dat het Laura is?’

‘Geen idee.’ Tobias schudde zijn hoofd. ‘Veel meer hebben ze niet gezegd. Eerst wilden ze helemaal niet zeggen waar ze het skelet hadden gevonden. De hoogste smeris merkte op dat ik zelf wel wist waar het was.’

‘O, mijn god!’ riep Nadja gechoqueerd uit.

‘Nadja.’ Hij boog zich naar haar toe en legde zijn hand op de hare. ‘Zeg het alsjeblieft als je wilt dat ik vertrek.’

‘Waarom zou ik dat willen?’

‘Ik zie toch dat je afschuw voor me voelt.’

‘Wat een onzin.’

Hij liet haar los en keerde haar zijn rug toe. Een ogenblik worstelde hij met zichzelf. De halve nacht had hij wakker gelegen, naar haar regelmatige ademhaling geluisterd en zich afgevraagd wanneer ze genoeg van hem zou hebben. Nu al vreesde hij de dag waarop ze hem met verlegen excuses zou afschepen, hem zou mijden, niet thuis zou geven. Die dag zou komen. Hij was niet de juiste man voor haar. Nooit zou hij in haar wereld, in haar leven passen.

‘Dat thema kan niet zomaar worden genegeerd,’ zei hij ten slotte met hese stem. ‘Ik ben veroordeeld voor moord en heb tien jaar in de bak gezeten. We kunnen niet gewoon doen alsof dat allemaal nooit is gebeurd, alsof we nog twintig zijn.’

Hij draaide zich om. ‘Ik heb geen idee wie Laura en Stefanie heeft vermoord. Ik kan niet uitsluiten dat ik het zelf was, maar ik zou het me dan toch moeten herinneren! En dat kan ik tot nog toe niet. Er is alleen dat... dat zwarte gat. De rechtspsychologe heeft destijds beweerd dat de menselijke hersenen bij zoiets soms met een soort geheugenverlies reageren, als bij een shock. Maar ik zou me toch íéts moeten herinneren, denk je niet? Hoe ik Laura in de kofferbak heb gelegd en ergens heen ben gereden? Ik weet gewoon níéts meer. Het laatste dat ik me herinner is dat Stefanie tegen me gezegd heeft dat ze... dat ze... niet meer van me hield. En op een gegeven moment kwamen Felix en Jörg aan de deur, maar toen had ik zoveel wodka gedronken dat ik me alleen nog maar beroerd voelde. En opeens staan de smerissen voor mijn neus en beweren dat ik Laura en Stefanie heb vermoord!’

Nadja zat hem op haar stoel met haar grote, zachtgroene ogen aandachtig aan te kijken.

‘Begrijp je, Nadja.’ Zijn stem klonk smekend. De pijn in zijn binnenste was er weer, sterker dan ooit tevoren. Er stond te veel op het spel. Hij wilde geen verhouding met Nadja beginnen als hij wist dat ook dat op een teleurstelling zou uitlopen. ‘Het zit me enorm dwars dat ik niet weet wat er toen werkelijk is gebeurd. Ben ik nou een moordenaar of niet?’

‘Tobi,’ zei Naja zacht. ‘Ik hou van je. Zo lang ik me kan heugen. Voor mij speelt het geen rol, zelfs niet als je het hebt gedaan.’

Tobias trok een wanhopige grimas. Ze wilde het gewoon niet begrijpen. Maar hij had er dringend behoefte aan dat iemand hem geloofde, dat er iemand was die in hem geloofde. Hij was niet geschikt voor een leven als verschoppeling, daar zou hij aan onderdoor gaan.

‘Maar voor mij speelt het een rol,’ zei hij fel. ‘Ik ben tien jaar van mijn leven kwijt. Ik heb geen toekomst meer. Iemand heeft die kapotgemaakt. En ik kan niet gewoon doen alsof alles verleden tijd is.’

‘Wat wil je dan?’

‘Ik wil de waarheid weten. Op het gevaar af dat ik ontdek dat ik het werkelijk heb gedaan.’

‘Ik geloof je,’ zei ze zacht. ‘En als je wilt, help ik je met alles wat je moet doen. Maar ga niet terug naar Altenhain, alsjeblieft.’

‘Waar moet ik dan heen?’

‘Blijf hier. Of ga naar mijn huis in Tessin. Of kom naar Hamburg.’ Ze glimlachte, liep warm voor het idee. ‘Precies! Kom meteen met me mee! Het huis zal je bevallen. Het ligt pal aan het water.’

Tobias aarzelde. ‘Ik kan mijn vader nu toch niet alleen laten. En mijn moeder heeft me ook nodig. Als het beter met haar gaat kan het misschien.’

‘Van hieruit ben je in een kwartier bij je vader.’ Nadja’s grote groene ogen waren vlak voor de zijne. Hij rook de geur van haar huid, haar shampoo. De halve mannelijke bevolking van Duitsland droomde ervan om door Nadja von Bredow te worden uitgenodigd bij haar in te trekken. Wat weerhield hem?

‘Tobi, alsjeblieft!’ Ze hield haar handen tegen zijn wangen. ‘Ik maak me ongerust over je. Ik wil niet dat je iets overkomt. Ik moet er niet aan denken dat die kerels jou te pakken hadden kunnen nemen in plaats van dat meisje...’

Amelie! Hij had helemaal niet meer aan haar gedacht! Zij was in Altenhain, de plek waar de waarheid over de vreselijke gebeurtenissen verborgen lag.

‘Ik pas goed op,’ verzekerde hij haar. ‘Maak je geen zorgen.’

‘Ik hou van je, Tobi.’

‘Ik hou ook van jou,’ zei hij en drukte haar stevig tegen zich aan.

*

‘Chef?’ Kai Ostermann stond in de deur van zijn bureau, in zijn hand hield hij twee vellen papier.

Bodenstein bleef staan. ‘Wat is er?’ vroeg hij.

‘Dat kwam zojuist via de fax binnen.’ Ostermann overhandigde hem de documenten en wierp een onderzoekende blik op Bodensteins gezicht, maar omdat die verder niets zei onthield ook Ostermann zich van commentaar.

‘Bedankt,’ zei Bodenstein en liep met bonzend hart naar zijn kantoor. Het waren de locatiegegevens van Cosima’s mobieltje van de afgelopen twee weken, die hij eergisteren bij de provider had opgevraagd. Dit was de eerste keer dat hij zijn functie gebruikte om iets over een privékwestie te weten te komen. Zijn verlangen naar zekerheid was sterker dan zijn slechte geweten over deze actie, die een onwelwillende ambtenaar als ambtsmisbruik zou kunnen uitleggen. Hij ging aan zijn bureau zitten en zette zich schrap. Wat hij las ontnam hem elke illusie. Op precies twee dagen was ze inderdaad in Mainz geweest, en dat steeds maar één uur lang. Daarentegen was ze gedurende acht dagen ’s ochtends in Frankfurt geweest. Bodenstein leunde met zijn ellebogen op zijn bureau, leunde met zijn kin op zijn vuisten en dacht een moment na. Toen pakte hij de telefoon en koos het nummer van Cosima’s kantoor. Kira Gasthuber, Cosima’s productieassistente en duizendpoot, nam op nadat haar toestel twee keer was overgegaan. Cosima was even de deur uit, zei ze. Waarom probeerde hij het niet gewoon mobiel?

Om te voorkomen dat ze tegen me liegt, troela, dacht Bodenstein. Hij wilde net een eind maken aan het gesprek toen hij het hoge stemmetje van zijn jongste dochter op de achtergrond hoorde. Meteen gingen alle alarmbellen in zijn hoofd rinkelen. Cosima nam Sophia normaal gesproken altijd overal mee naartoe. Waarom had ze het kind vandaag op kantoor gelaten? Op zijn vraag antwoordde Kira slagvaardig dat Cosima niet lang weg bleef dat Sophia zich uitstekend bij haar en René amuseerde. Toen hij had opgehangen zat Bodenstein nog lang aan zijn bureau. Allerlei gedachten spookten door zijn hoofd. Vijf keer was Cosima’s telefoon gelokaliseerd in de cel van het netwerk die het stadsdeel Nordend in Frankfurt tussen de Glauburgstraat, de Oeder Weg, de Eckenheimer Landstrasse en de Eschenheimer Anlage bestreek. Op de kaart mocht het er klein uitzien, maar er bevonden zich honderden huizen met duizenden appartementen in het gebied. Verdomme. Waar hing ze uit? En vooral: met wie? Hoe zou hij reageren als zou blijken dat hij haar inderdaad bedroog? En waarom dacht hij eigenlijk dat ze het nodig had om hem te bedriegen? Akkoord, ze hadden niet meer zo’n actief seksleven als voor Sophia’s geboorte – dat bracht de aanwezigheid van een klein kind nu eenmaal met zich mee. Maar het was niet zo dat Cosima iets te kort kwam. Of wel? Tot zijn schande kon hij zich niet goed herinneren wanneer hij voor het laatst met zijn vrouw had geslapen. Hij dacht na en rekende terug. Toch wel! Op die avond toen ze enigszins aangeschoten en goedgemutst van de verjaardag van een vriend waren teruggekomen. Bodenstein zocht zijn agenda en keek het na. Een vreemd gevoel bekroop hem, dat sterker werd naarmate hij verder terugbladerde. Had hij vergeten Bernhards verjaardag op te schrijven? Nee, dat had hij niet. Op 20 september had Bernhard zijn vijftigste verjaardag gevierd, op kasteel Johannisberg in de Rheingau. Dat kon niet waar zijn! Hij telde opnieuw en stelde vast dat hij al acht weken niet meer met Cosima had geslapen. Had hij het uiteindelijk aan zichzelf te wijten dat Cosima vreemdging? Er werd geklopt. Nicola Engel kwam binnen.

‘Wat is er?’ vroeg hij.

‘Wanneer had je me willen mededelen,’ zei ze met ijzige blik, ‘dat hoofdinspecteur Behnke er een ongeoorloofd bijbaantje in een kroeg in Sachsenhausen op na houdt?’

Verdraaid! Dat was hij compleet vergeten, met al zijn privéproblemen. Hij vroeg niet hoe ze er nu weer achter was gekomen en zag van elke verdediging af.

‘Ik wilde eerst zelf met hem praten,’ antwoordde hij alleen. ‘Daar heb ik tot nog toe geen gelegenheid voor gehad.’

‘Vanavond om half zeven krijg je die. Ik heb Behnke ontboden, ziek of niet. Zorg dat je dat varkentje wast.’

*

Zijn mobieltje ging al over toen hij langs de douane naar de uitgang liep. Lars Terlinden nam zijn aktetas in zijn andere hand en beantwoordde de oproep. De hele dag had de directie in Zürich hem de mantel uitgeveegd, terwijl ze hem een paar maanden geleden voor precies dezelfde deal waarvoor ze hem nu aan het kruis wilden nagelen hadden bewierookt als de grote verlosser. Verdomme, hij was toch geen helderziende! Hoe had hij kunnen weten dat dr. Markus Schönhausen in werkelijkheid Matthias Mutzler heette en niet uit Potdam kwam, maar uit een dorp in de Zwabische Jura, en een oplichter van de ergste soort was! Tenslotte was het niet zijn probleem dat de juridische afdeling van de bank haar huiswerk niet deed. Er waren al koppen gerold, en de zijne zou de volgende zijn als hij niet zou bedenken hoe hij het onherstelbare verlies van de honderden miljoenen euro’s kon compenseren.

‘Over twintig minuten ben ik op kantoor,’ zei hij tegen zijn secretaresse, toen de melkglazen deuren opengingen. Hij was opgebrand, doodmoe, op van de zenuwen en de wereld beu. En dat al op zijn dertigste. Slapen kon hij alleen nog met behulp van tabletten, eten kostte hem moeite, alleen drinken, dat lukte nog wel. Lars Terlinden besefte dat hij hard op weg was een alcoholist te worden, maar met dat probleem zou hij zich later bezighouden, als het drama achter de rug was. Hoewel, het einde was nog niet in zicht. De wereldeconomie wankelde, de grote banken in Amerika gingen failliet. Lehman Brothers was nog maar het begin geweest. Zijn eigen werkgever, toch een van de grootste Zwitserse banken, had vorig jaar wereldwijd al vijfduizend medewerkers ontslagen, en in de kantoren en etages heerste angst om het naakte bestaan. Het mobieltje ging weer over, hij stak het in zijn zak en negeerde het. Het bericht over het faillissement van Schönhausens onroerendgoedimperium zes weken geleden was volledig onverwacht gekomen, twee dagen daarvoor had hij nog met Schönhausen in Adlon in Berlijn geluncht. Toen had de man allang geweten dat het faillissement ophanden was, die aalgladde schoft, die inmiddels door Interpol werd gezocht omdat hij de benen had genomen. Met een uiterste krachtsinspanning was Lars Terlinden erin geslaagd het leeuwendeel van de kredietportfolio’s tenminste nog in effecten om te zetten en aan investeerders te verkopen, maar 350 miljoen euro was foetsie.

Er ging een vrouw voor hem staan. Hij wilde om haar heen lopen, want hij had haast, maar ze bleef staan en sprak hem aan. Pas toen herkende hij zijn moeder, die hij al acht jaar niet meer had gezien.

‘Lars!’ herhaalde ze smekend. ‘Lars, wacht nou even!’

Ze zag eruit zoals altijd. Slank en verzorgd, haar hoogblonde haar in een perfect pagekapsel. Beschaafde make-up, haar parelcollier op een bruingebrand decolleté. Ze glimlachte onderdanig, en dat joeg hem meteen op de kast.

‘Wat wil je?’ vroeg hij bars. ‘Heeft je man je gestuurd?’

De woorden ‘mijn vader’ kreeg hij niet over zijn lippen.

‘Nee, Lars. Blijf toch staan, alsjeblieft.’

Hij sloeg zijn ogen ten hemel en gehoorzaamde. Als kind had hij zijn moeder aanbeden, met haar gedweept en haar smartelijk gemist als ze weer eens dagen of weken op reis was en hem en Thies aan de hoede van de huishoudster had toevertrouwd. Hij had haar alles vergeven, naar haar liefde gedongen, maar nooit meer gekregen dan een glimlach, mooie woorden en beloftes. Pas veel later had hij begrepen dat zij niet in staat was om meer te geven, omdat ze niet meer had. Christine Terlinden was een hol vat, een lege schoonheid zonder enige persoonlijkheid die het tot haar levenstaak had gemaakt de perfecte, representatieve echtgenote te zijn van Claudius Terlinden, succesvol leider van een concern.

‘Je ziet er goed uit, jongen. Misschien een beetje mager.’ Ook nu bleef ze trouw aan zichzelf. Na al die jaren had ze niet meer dan een platitude te bieden. Lars Terlinden was zijn moeder gaan haten toen hem duidelijk was geworden dat ze hem zijn leven lang had misleid.

‘Wat wil je, moeder?’ herhaalde hij ongeduldig.

‘Tobias is teruggekomen uit de gevangenis,’ zei ze op gedempte toon. ‘En de politie heeft het skelet van Laura gevonden. Op het oude vliegveld van Eschborn.’

Hij klemde zijn tanden op elkaar. Opeens werd de film van zijn leven teruggespoeld. Hij had het akelige gevoel midden in de aankomsthal van het vliegveld van Frankfurt te verschrompelen tot een pukkelige negentienjarige die op was van de zenuwen. Laura! Nooit zou hij haar gezicht vergeten, haar lach, haar onbekommerde levensvreugde, waar zo abrupt een eind aan was gemaakt. Hij had niet eens meer met Tobias kunnen praten, zo snel had zijn vader alles voor hem beslist en hem vliegensvlug naar het landgoed van een of andere kennis achter in Oxfordshire verbannen. ‘Denk aan je toekomst, jongen! Bemoei je er niet mee, hou je mond. Dan kan je niets gebeuren.’ Natuurlijk had hij naar zijn vader geluisterd, zich erbuiten gehouden en gezwegen. Toen hij van Tobias’ veroordeling had gehoord was het te laat. Elf miserabele jaren had hij bijna vierentwintig uur per dag gewerkt om te kunnen vergeten. En nu kwam zijn moeder in haar bontjasje met haar poppenglimlach aangetrippeld om de oude wonden open te rijten.

‘Dat interesseert me niet meer, moeder,’ zei hij scherp. ‘Daar heb ik niets mee te maken.’

‘Maar...’ begon ze. Hij liet haar niet uitpraten.

‘Laat me met rust!’ siste hij. ‘Heb je dat begrepen? Ik wil niet dat je nog eens contact met me opneemt! Blijf gewoon bij me uit de buurt, zoals je dat je leven lang hebt gedaan!’

Met die woorden draaide hij zich om, liet haar staan en beende naar de roltrap die naar het station beneden voerde.

*

Ze stonden in de garage en dronken bier uit flesjes, zoals vroeger. Tobias voelde zich ongemakkelijk, en de anderen leken daar ook last van te hebben. Waarom was hij er eigenlijk heengegaan? Tot zijn verrassing had zijn oude vriend Jörg ’s middags gebeld en Tobias uitgenodigd met hem, Felix en een paar vrienden een biertje te drinken. In de grote garage, die van Jörgs oom was, hadden ze vaak als jongens samen aan hun brommers, later aan scooters en ten slotte aan hun auto’s gesleuteld. Jörg was een begenadigde automonteur, die er als jongen al van had gedroomd autocoureur te worden. In de garage rook het nog precies als in Tobias’ herinnering: naar motorolie en lak, naar leer en politoer. Ze zaten op dezelfde oude werkbank, op omgekeerde bierkratten en autobanden. Alles om hen heen was hetzelfde gebleven. Tobias nam niet deel aan het gesprek, dat op een geforceerd vrolijke toon werd gevoerd – het zou wel aan zijn aanwezigheid liggen. Weliswaar had iedereen hem met een handdruk begroet, maar het enthousiasme over het weerzien hield niet over. Na een poosje vormde zich een groepje met Tobias, Jörg en Felix. Felix was dakdekker in het bedrijf van zijn vader geworden. Als tiener was hij al stevig gebouwd, maar door het zware werk en zijn passie voor bier was hij door de jaren helemaal een kolos geworden. Zijn goedmoedige ogen verdwenen bijna in een vetlaag als hij lachte. Tobias moest aan een rozijnenbroodje denken. Maar Jörg was nog net als vroeger, alleen was zijn haargrens iets opgeschoven.

‘Hoe is Lars eigenlijk terechtgekomen?’ vroeg Tobias.

‘Niet zoals zijn vader had gehoopt.’ Felix grijnsde boosaardig. ‘Ook de rijken hebben problemen met hun kinderen. De een is een halvegare, en de ander zal het worst wezen wat zijn pa zegt.’

‘Lars heeft een bliksemcarrière gemaakt,’ zei Jörg. ‘Dat heeft mijn moeder verteld, en die weet het weer van de zijne. Investment banking. Grof geld. Is getrouwd, twee kinderen, heeft een enorme villa in Glashütten gekocht nadat hij uit Engeland is teruggekomen.’

‘Ik dacht altijd dat hij theologie wilde studeren en priester wilde worden,’ merkte Tobias op. De gedachte aan zijn beste vriend, die zo abrupt en zonder afscheid te nemen uit zijn leven was verdwenen, deed tot zijn verbazing echt pijn.

‘Ik wilde ook nooit dakdekker worden.’ Felix maakte met zijn aansteker een nieuwe fles bier open. ‘Maar bij de overheid wilden ze me niet en bij de politie ook niet, en met die bakkersopleiding ben ik gestopt, vlak nadat... eh... je weet wel...’

Hij stokte, sloeg verlegen zijn ogen neer.

‘En ik kon na mijn ongeluk mijn carrière als coureur wel vergeten,’ voegde Jörg er haastig aan toe, voordat de stilte te pijnlijk werd. ‘Daarom ben ik niet in de formule 1 beland, maar in Het Zwarte Ros. Je weet toch dat mijn zus met Jagielski getrouwd is, niet?’

Tobias knikte. ‘Mijn vader heeft het me vroeger verteld.’

‘Tja.’ Jörg nam een slok uit zijn fles. ‘Het ziet ernaar uit dat niemand van ons heeft bereikt waarvan hij gedroomd heeft.’

‘Nathalie wel,’ zei Felix. ‘Tjonge, wat hebben we haar altijd uitgelachen wanneer ze zei dat ze een beroemde actrice wilde worden.’

‘Ze was altijd al ambitieus,’ zei Jörg. ‘Wat heeft die ons lopen commanderen! Maar dat ze zo’n beroemdheid zou worden, had ik ook nooit gedacht.’

‘Nou ja.’ Tobias grijnsde. ‘Ik had ook nooit gedacht dat ik in de bak een cursus metaalbewerking en een studie economie zou volgen.’

Zijn vrienden reageerden verlegen, maar na een korte aarzeling lachten ze. De alcohol zorgde voor een ontspannen stemming. Na het vijfde flesje kwam Felix’ tong los.

‘Ik neem het mezelf nog steeds kwalijk dat ik de smerissen toen heb gezegd dat we nog een keer bij je langs zijn geweest, man,’ zei hij tegen Tobias, en hij legde een zware hand op zijn schouder.

‘Jullie hebben de waarheid verteld.’ Tobias haalde zijn schouders op. ‘Niemand kon weten waar het allemaal op zou uitlopen. Geeft niet. Ik ben terug, en ik ben blij dat jullie me niet mijden, zoals de meesten in het dorp.’

‘Onzin.’ Jörg klopte hem op zijn andere schouder. ‘We zijn toch vrienden! Weet je nog hoe we die oude Opel, waar mijn oom duizend uur lang aan heeft zitten sleutelen om hem te restaureren, in de prak hebben gereden? Jezus, dat was goed raak!’

Tobias wist het nog, Felix ook. En meteen zaten ze volop herinneringen op te halen. De party bij de Terlindens, toen de meisjes zich hadden uitgekleed en met de bontmantel van ma Terlinden door het huis waren gerend. De verjaardag van Micha, toen de politie kwam. De keer dat ze op het kerkhof hun moed zouden bewijzen. De reis naar Italië met de C-jeugd. De brand tijdens de optocht met Sint-Maarten, die uit de hand was gelopen omdat Felix een jerrycan met benzine had gebruikt om het vuur op gang te helpen. Ze bleven maar herinneringen ophalen, konden niet stoppen met lachen. Jörg veegde de lachtranen van zijn gezicht.

‘Hé, weten jullie nog dat mijn zus mijn vaders sleutelbos van het vliegveld had gejat en we in de oude vliegtuighangar zijn gaan racen? Jezus, dat was te gek!’

*

Amelie zat aan haar bureau op internet te surfen, toen de bel ging. Ze klapte haar laptop dicht en sprong op. Het was kwart voor elf! Godsamme! Hadden ze hun huissleutel vergeten? Ze rende op haar sokken de trap af, voor de bel nog een keer zou gaan en de kleintjes wakker zouden worden; ze had ze een uur geleden met pijn en moeite in bed gekregen. Ze wierp een blik op de kleine monitor die aan de twee camera’s links en rechts van de voordeur was gekoppeld. Op het vage zwart-witbeeld was een man met licht haar te zien. Amelie trok de deur open en zag tot haar stomme verbazing dat Thies voor haar stond. Sinds ze hem kende was hij geen enkele keer tot aan de voordeur gekomen, laat staan dat hij aangebeld had. Haar verbazing sloeg om in bezorgdheid toen ze zag in wat voor toestand haar vriend verkeerde. Zo nerveus had ze Thies nog nooit gezien. Zijn handen fladderden heen en weer, zijn ogen schoten van links naar rechts, hij schokte over zijn hele lichaam.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Amelie zacht. ‘Is er wat gebeurd?’

Thies antwoordde niet, maar liet haar een rol papier zien, die zorgvuldig met een breed lint was dichtgebonden. Amelies voeten veranderden in ijsklompen op de koude trap, maar ze maakte zich echt zorgen om haar vriend.

‘Wil je niet binnenkomen?’

Thies schudde heftig zijn hoofd en keek voortdurend om, alsof hij bang was dat hij was achtervolgd.

‘Die schilderijen mag niemand zien,’ zei hij opeens met zijn altijd wat hese stem. ‘Je moet ze verstoppen.’

‘Is goed,’ zei ze. ‘Doe ik.’

De koplampen van een auto kropen door de nevel de straat op en hielden haar een ogenblik gevangen toen de wagen de oprit van de Lauterbachs in draaide. De garage bevond zich nog geen vijf meter onder de trap waar Amelie op stond – in haar eentje, zoals ze opeens zag; Thies leek door de aardbodem verzwolgen. Daniela Lauterbach zette de motor af en stapte uit.

‘Hallo, Amelie!’ riep ze vriendelijk.

‘Hallo, mevrouw Lauterbach,’ antwoordde Amelie.

‘Wat sta je daar voor de deur? Heb je jezelf buitengesloten?’

‘Ik kom net van mijn werk,’ zei Amelie vlug, zonder dat ze precies wist waarom ze de buurvrouw voorloog.

‘Oké. Groeten aan je ouders. Goedenacht!’ Dokter Lauterbach wuifde naar haar en liet met de afstandsbediening de elektrische deur van de dubbele garage omhoog klappen. Ze reed naar binnen, en de deur zwaaide achter haar naar beneden.

‘Thies?’ fluisterde Amelie. ‘Waar ben je?’

Ze kromp ineen van schrik toen hij tevoorschijn kwam vanachter de grote eik die naast de voordeur stond.

‘Wat moet dat?’ fluisterde ze. ‘Waarom...?’

Toen ze Thies’ gezicht zag, bleven de woorden in haar keel steken. In zijn ogen stond naamloze angst te lezen – waar was hij bang voor? Bezorgd stak ze haar hand naar hem uit en raakte zijn arm aan om hem gerust te stellen. Hij schoot achteruit.

‘Je moet goed op de schilderijen passen.’ Hij praatte hortend, zijn ogen hadden een koortsige glans. ‘Niemand mag ze zien. Jij ook niet! Dat moet je me beloven!’

‘Ja, ja. Ik beloof het. Maar wat...’

Voor ze haar vraag kon afmaken was Thies in de donkere mist verdwenen. Amelie keek hem hoofdschuddend na. Ze kon geen touw vastknopen aan het bizarre gedrag van haar vriend. Maar je moest Thies nemen zoals hij was.

*

Cosima lag diep in slaap op de bank in de woonkamer. De hond had zich in haar knieholtes opgerold en tilde niet eens zijn kop op, maar kwispelde alleen lui met het puntje van zijn staart toen Bodenstein binnenkwam en bleef staan om het vredige tafereel gade te slaan. Cosima snurkte heel zacht, haar leesbril was van haar neus gegleden en het boek waarin ze had gelezen, lag op haar borst. Normaal gesproken was hij nu naar haar toe gegaan om haar met een kus wakker te maken, voorzichtig, om haar niet te laten schrikken. Maar de onzichtbare muur die opeens tussen hen stond hield hem tegen. Het gevoel van tederheid, dat anders in hem opkwam zodra hij zijn vrouw zag, bleef tot zijn verbazing uit. Het was hoog tijd voor een openlijke confrontatie, voordat het wantrouwen zijn huwelijk zou vergiftigen. Eigenlijk zou hij haar nu bij haar schouders moeten pakken en haar door elkaar moeten schudden, vragen waarom ze had gelogen, maar zijn laffe behoefte aan harmonie en angst voor een waarheid die hij niet zou kunnen verdragen weerhielden hem. Hij draaide zich om en liep naar de keuken. In de hoop iets te eten te krijgen sprong de hond van de bank en volgde hem. Cosima werd wakker. Ze kwam met een slaperig gezicht de keuken in toen hij een beker yoghurt uit de ijskast pakte.

‘Hallo,’ zei hij.

‘Ik moet in slaap zijn gevallen,’ zei ze. Hij lepelde de yoghurt naar binnen en sloeg haar onopvallend gade. Opeens zag hij rimpels in haar gezicht die hem vroeger nooit waren opgevallen, de huid rond haar hals die slapper was geworden, en de wallen onder haar vermoeide ogen. Ze zag eruit als een vrouw van vijfenveertig. Was met zijn vertrouwen ook de roze bril van zijn genegenheid verdwenen?

‘Waarom heb je me vandaag op kantoor geprobeerd te bellen en niet op mijn gsm?’ vroeg ze en passant, terwijl ze zoekend in de koelkast keek.

‘Geen idee,’ loog hij en schraapte aandachtig zijn yoghurtbeker uit. ‘Ik zal wel per ongeluk op het verkeerde nummer hebben gedrukt, en daarna heb ik er niet meer aan gedacht. Was niet belangrijk.’

‘Nou ja, ik was alleen even in het winkelcentrum om een paar boodschappen te doen.’ Cosima deed de ijskast dicht en gaapte. ‘Kira heeft Sophietje van me overgenomen. Zonder haar gaat het allemaal wat sneller.’

‘Hm, natuurlijk.’ Hij zette de lege beker neer voor de hond. Even overwoog hij of hij haar zou vragen wat ze had gekocht, want hij geloofde geen woord van wat ze zei. En opeens besefte hij dat hij dat nooit meer zou doen.

*

Amelie had de rol schilderijen in haar kleerkast verstopt en was weer achter haar laptop gaan zitten. Maar ze kon zich niet meer concentreren. De doeken leken haar zachtjes toe te roepen: Kijk naar ons! Kom nou! Haal ons eruit!

Ze draaide zich om op haar stoel en staarde naar de kast, worstelde met haar geweten. Beneden werden autodeuren dichtgeslagen, de voordeur ging open.

‘We zijn er weer!’ riep haar vader. Amelie ging even naar beneden om de mensen bij wie ze woonde te begroeten. Hoewel Barbara en de kleine donderstralen haar vriendelijk hadden opgenomen, kon ze het niet opbrengen om ‘mijn familie’ te denken, laat staan te zeggen. Toen ging ze terug naar haar kamer, ging op bed liggen en dacht na. Ernaast werd een wc doorgetrokken. Wat zou er op die schilderijen staan? Thies schilderde altijd van die abstracte dingen, afgezien van dat te gekke portret van haar dat ze eergisteren had gezien. Maar waarom wilde hij de schilderijen koste wat kost verstoppen? Hij scheen het verdomd belangrijk te vinden, tenslotte had hij aangebeld en haar gevraagd ze aan niemand te laten zien. Dat was toch wel bizar.

Amelie wachtte tot de rust in huis was weergekeerd, vervolgens ging ze naar de kast en haalde de rol eruit. Die was tamelijk zwaar, het moesten meer dan twee of drie schilderijen zijn. En ze roken niet zo sterk naar verf als pas geschilderde doeken. Voorzichtig ontwarde ze de vele knopen in het lint dat Thies om de rol had gewikkeld. Het waren acht schilderijen van relatief geringe afmetingen. Ze waren in een volkomen andere stijl geschilderd dan Thies gewoonlijk deed: heel figuratief en gedetailleerd, met mensen, die... Amelie verstijfde en bekeek het eerste schilderij nauwkeuriger. Ze voelde het kriebelen in haar nek, haar hart klopte sneller. Voor een grote schuur met wijd open deur stonden twee jongens over een blond meisje gebogen, dat op de grond lag met haar hoofd in een plas bloed. De derde jongen, die donkere krullen had, stond ernaast, de vierde rende met een panische uitdrukking op zijn gezicht op de toeschouwer af. En die vierde was... Thies! Koortsachtig bekeek ze de andere doeken.

‘O god,’ fluisterde ze. De schuur met de geopende deur, ernaast de wat lagere stallen, dezelfde personen. Thies zat naast de schuur, de jongen met de donkere lokken stond bij de open staldeur te kijken naar wat er binnen gebeurde. Een van de jongens verkrachtte het blonde meisje, de andere jongen hield haar vast. Amelie slikte en pakte het volgende schilderij. Weer die schuur, een ander meisje met lang zwart haar in een strakke felblauwe jurk dat een man kust. Een van zijn handen ligt op haar borst, zij heeft een been om zijn dijbeen geslagen. De situatie kwam ongelooflijk realistisch over. Achter de donkere schuur kon ze de jongen met het krulhaar van de andere schilderijen onderscheiden. Het leken wel foto’s. Thies had elk detail vastgelegd: de kleur van de kleren, de halsketting van het meisje, het opschrift op een T-shirt. Ongelooflijk! De schilderijen lieten ongetwijfeld het erf van de familie Sartorius zien. En ze gaven de gebeurtenissen van september 1997 weer. Amelie streek met beide handen het laatste doek glad en verstarde. Het was zo stil in huis dat ze haar hart hoorde kloppen. Op het schilderij was de man te zien die het zwartharige meisje had gekust, nu frontaal. Ze kende hem. Ze kende hem goed.