Maandag, 10 november 2008

Terwijl Claudius Terlinden een kop koffie stond te drinken, keek hij uit het keukenraam naar het aangrenzende huis beneden. Als hij voortmaakte kon hij het meisje weer naar de bushalte brengen. Toen zijn procuratiehouder Arne Fröhlich hem een paar maanden geleden zijn bijna volwassen dochter uit zijn eerste huwelijk had voorgesteld, was het hem niet meteen opgevallen. De piercings, het idiote kapsel en de excentrieke zwarte kleren hadden hem geïrriteerd, net als haar norse gezicht en haar afwijzende houding. Maar gisteren, in Het Zwarte Ros, toen ze tegen hem had geglimlacht, onderging hij een schok der herkenning. Het meisje leek griezelig veel op Stefanie Schneeberger. Hetzelfde fijn getekende gezicht, wit als albast, de volle lippen, de donkere, alwetende ogen – een frappante gelijkenis!

‘Sneeuwwitje,’ mompelde hij. Afgelopen nacht had hij van haar gedroomd, een eigenaardige onheilspellende droom waarin heden en verleden op een verwarrende manier door elkaar liepen. Toen hij in het holst van de nacht badend in het zweet wakker werd, duurde het even voor hij zich realiseerde dat het maar een droom was. Hij hoorde voetstappen achter zich en draaide zich om. Zijn vrouw verscheen in de keukendeur; ondanks het vroege uur zat haar kapsel perfect.

‘Jij bent vroeg op de been.’ Hij liep naar de gootsteen en liet warm water over zijn kopje lopen. ‘Heb je plannen?’

‘Om tien uur heb ik een afspraak met Verena in de stad.’

‘Mooi.’ Het interesseerde hem niet in het minst hoe zijn vrouw de dag doorbracht.

‘Het is weer zover,’ zei ze toen. ‘Net nu het allemaal een beetje vergeten was.’

‘Hoe bedoel je?’ Terlinden wierp haar een geïrriteerde blik toe.

‘Misschien was het beter geweest als Sartorius hier was vertrokken.’

‘Waar kunnen ze heen? Dat verhaal blijft ze overal achtervolgen.’

‘Hoe dan ook, het wordt een probleem. De mensen in het dorp slijpen hun messen al.’

‘Daar was ik al bang voor.’ Claudius Terlinden zette zijn koffiekopje in de afwasmachine. ‘Overigens is Rita vrijdagavond zwaargewond geraakt bij een ongeluk. Iemand zou haar van een brug voor een rijdende auto hebben geduwd.’

‘Wat zeg je?’ Christine Terlinden ogen werden groot van schrik. ‘Hoe weet je dat?’

‘Ik heb gisteravond Tobias nog even gesproken.’

‘Je hebt... wat? Waarom heb je me dat niet eerder verteld?’ Ze keek haar man ongelovig aan. Christine Terlinden was met haar eenenvijftig jaar nog altijd een opmerkelijk knappe vrouw. Haar van nature blonde haar had ze laten knippen tot een modern pagekapsel. Ze was klein en slank, en zelfs in haar ochtendjas maakte ze een elegante indruk.

‘Omdat ik je gisteravond niet meer heb gezien.’

‘Je praat met die jongen, zoekt hem op in de gevangenis, helpt zijn ouders. Ben je soms vergeten dat hij je in die hele zaak heeft betrokken?’

‘Nee, dat ben ik niet vergeten,’ antwoordde Claudius Terlinden. Zijn blik viel op de keukenklok aan de muur. Kwart over zeven. Over tien minuten zou Amelie het huis uit gaan. ‘Destijds heeft Tobias de politie alleen verteld wat hij had gehoord. En dat was eigenlijk ook beter dan...’ Hij stokte. ‘Wees blij dat het allemaal zo gelopen is. Anders zou het er met Lars heel anders voor staan dan nu.’

Terlinden gaf zijn vrouw plichtmatig een vluchtige kus op de naar hem toe gekeerde wang. ‘Ik moet ervandoor. Het kan laat worden vanavond.’

Christine Terlinden wachtte tot ze de voordeur in het slot hoorde vallen. Ze pakte een kopje van de plank, zette het onder het espressoapparaat en drukte op de knop voor een dubbele espresso. Met het kopje in haar handen ging ze bij het raam staan en zag hoe de donkere Mercedes van haar echtgenoot langzaam de oprit af reed. Even later stopte hij voor het huis van de Fröhlichs, de rode remlichten lichtten op in de duisternis van de vroege ochtend. Het buurmeisje leek op hem te hebben gewacht en stapte nu bij hem in de auto. Christine Terlinden ademde scherp in, haar vingers klemden zich om het kopje. Ze had het zien aankomen sinds ze Amelie Fröhlich voor het eerst was tegengekomen. De onheilspellende gelijkenis was haar meteen opgevallen. Het beviel haar niets dat het meisje vriendschap had gesloten met Thies. Toentertijd was het al niet gemakkelijk geweest haar gehandicapte zoon overal buiten te houden. Moest de hele geschiedenis zich soms herhalen? Een bijna vergeten gevoel van hulpeloosheid en wanhoop maakte zich van haar meester.

‘O nee, lieve God,’ mompelde ze. ‘Alstublieft, alstublieft niet nog eens.’

*

De foto die Ostermann uit de bewakingsvideo van het perron had geknipt was weliswaar zwart-wit en tamelijk grofkorrelig, toch was de man met de baseballpet goed te onderscheiden. Helaas was de opnamehoek te klein geweest om te registreren wat er op de brug was gebeurd, maar de getuigenverklaring van de veertienjarige Niklas Bender was geloofwaardig en volstond om de man te kunnen arresteren, als hij zou worden gevonden. Bodenstein en Pia waren op weg naar Altenhain om de foto aan Hartmut Sartorius en zijn zoon te laten zien. Maar ondanks herhaaldelijk aanbellen deed niemand open.

‘Laten we naar de winkel aan de overkant gaan en daar de foto laten zien,’ stelde Pia voor. ‘Ik heb zo’n donkerbruin vermoeden dat die aanval iets met Tobias te maken heeft.’

Bodenstein knikte. Pia had net zo’n goede intuïtie als zijn zus en ze had vaak gelijk met haar instinct. Gisteren had Bodenstein de hele avond aan zijn gesprek met Theresa gedacht en tevergeefs gewacht tot Cosima hem zou vertellen met wie ze in de smederij had gebeld. Waarschijnlijk was het iets onbelangrijks geweest, had Bodenstein tegen zichzelf gezegd, en was Cosima het daarom vergeten. Ze telefoneerde veel en werd voortdurend door haar medewerkers gebeld, ook op zondag. Vanochtend bij het ontbijt had hij besloten er niet al te veel belang aan te hechten, ook al omdat Cosima zich tegenover hem volledig normaal gedroeg. Opgewekt had ze hem van haar plannen voor die dag verteld: aan de film werken in de montagekamer, een ontmoeting met de man die de tekst van de film zou inspreken, lunch met het team in Mainz. Allemaal doodnormaal. En ze had hem ten afscheid gekust zoals ze dat de afgelopen vijfentwintig jaar bijna elke ochtend had gedaan. Nee, hij maakte zich druk om niets.

De bel van de kleine levensmiddelenzaak rinkelde toen ze de winkel binnenkwamen. Een paar vrouwen met een winkelmandje staken tussen de schappen hun hoofd bij elkaar; waarschijnlijk wisselden ze de laatste dorpsroddels uit.

‘Jouw beurt, chef,’ zei Pia zacht tegen Bodenstein, die de meeste vrouwelijke wezens met zijn onwaarschijnlijk knappe uiterlijk en zijn Cary Grant-achtige charme normaal gesproken moeiteloos om zijn vinger wond. Maar vandaag leek Bodenstein niet in vorm te zijn.

‘Doe jij het maar,’ zei hij. Door een opstaande deur konden ze de binnenplaats zien, waar een potige grijsharige man bezig was kratten groenten en fruit uit een bestelwagen te tillen. Pia haalde haar schouders op en liep direct op het groepje vrouwen af.

‘Goedemorgen.’ Ze liet haar legitimatie zien. ‘Recherche Hofheim.’

Wantrouwige en nieuwsgierige blikken.

‘Vrijdagavond werd de ex-vrouw van Hartmut Sartorius slachtoffer van een laffe overval.’ Pia bezigde opzettelijk een ietwat dramatische woordkeus. ‘Ik ga ervan uit dat u Rita Cramer kent?’

Instemmend geknik alom.

‘Wij hebben hier een foto van de man die haar van de brug direct voor een rijdende auto heeft geduwd.’

Er werd niet met ontzetting gereageerd, wat deed vermoeden dat het nieuws van het ongeluk al de ronde had gedaan in het dorp. Pia haalde de foto tevoorschijn en hield deze de vrouw in het schort voor, die blijkbaar de winkel dreef.

‘Herkent u deze man?’

De vrouw bekeek de foto even met toegeknepen ogen, keek toen op en schudde haar hoofd.

‘Nee,’ zei ze met geveinsde spijt. ‘Sorry, ik heb hem nog nooit gezien.’

Ook de andere drie schudden radeloos het hoofd, maar de snelle blik die een van hen met de winkelierster wisselde was Pia niet ontgaan.

‘Weet u het zeker? Kijk nog eens goed. De foto is niet zo duidelijk.’

‘Wij kennen die man niet.’ De winkelierster reikte Pia de foto aan en beantwoordde haar blik, zonder met haar ogen te knipperen. Ze loog. Dat was duidelijk.

‘Jammer.’ Pia glimlachte. ‘Mag ik vragen hoe u heet?’

‘Richter. Margot Richter.’

Op dat moment kloste de man van de binnenplaats met drie kratten fruit de winkel in en zette ze met een klap neer.

‘Lutz, dat is de recherche,’ meldde Margot Richter voordat Pia haar mond kon opendoen. Haar man kwam naderbij. Hij was groot en corpulent, zijn goedige gezicht met de knolneus bloosde van de kou en de inspanning. De manier waarop hij zijn vrouw aankeek verried dat hij onder de plak zat en weinig bij haar in te brengen had. Hij nam de foto in zijn knuist, maar voor hij hem kon bekijken plukte Margot Richter die uit zijn hand.

‘Mijn man kent die vent ook niet.’

Pia had met haar echtgenoot te doen; waarschijnlijk had hij weinig reden tot lachen.

‘Staat u mij toe.’ Ze nam mevrouw Richter de foto weer af en hield deze haar man opnieuw voor zijn neus, voordat ze kon protesteren. ‘Hebt u deze man wel eens gezien? Hij heeft uw voormalige buurvrouw vrijdag voor een rijdende auto geduwd. Rita Cramer ligt sindsdien op de intensive care in een kunstmatig coma, en het is nog niet duidelijk of ze het zal overleven.’

Richter aarzelde een moment, leek over zijn antwoord na te denken. Hij was geen goede leugenaar, maar wel een gehoorzame echtgenoot. Heel even keek hij onzeker naar zijn vrouw.

‘Nee,’ zei hij ten slotte. ‘Die ken ik niet.’

‘Goed dan. U ook bedankt.’ Pia dwong zich te glimlachen. ‘Een prettige dag verder.’

Ze ging de winkel uit, gevolgd door Bodenstein.

‘Ze kenden hem allemaal.’

‘Ja, ongetwijfeld.’ Bodenstein keek de hoofdstraat in. ‘Daar is een kapsalon. Laten we het daar eens proberen.’

Ze liepen een kort stukje over de smalle stoep. Toen ze de kleine, ouderwetse zaak binnenkwamen, hing de kapster juist met een schuldig gezicht de hoorn op de haak.

‘Goedemorgen,’ zei Pia, en ze knikte naar de telefoon. ‘Mevrouw Richter heeft u vast en zeker al over onze bedoelingen geïnformeerd. Dan hoef ik mijn vraag vast niet te stellen.’

Daar keek de vrouw van op. Haar blik dwaalde van Pia naar Bodenstein en bleef op hem hangen. Als haar chef vandaag beter in vorm zou zijn geweest, dan zou de kapster geen schijn van kans hebben gehad.

‘Wat is er met jou aan de hand?’ vroeg Pia geïrriteerd toen ze een minuut later weer op straat stonden. ‘Je had alleen maar naar die tante hoeven glimlachen, dan was ze voor de bijl gegaan en had ze ons waarschijnlijk naam, adres en telefoonnummer van onze verdachte gegeven.’

‘Sorry,’ zei Bodenstein zwak. ‘Ik ben er vandaag niet helemaal bij met mijn hoofd.’

Een auto schoot door de smalle straat, nog een, toen een vrachtwagen. Ze moesten zich tegen de gevel aan drukken om niet door een buitenspiegel te worden geraakt.

‘In elk geval laat ik vanmiddag meteen de oude dossiers van de zaak Sartorius komen,’ zei Pia. ‘Ik bezweer je dat alles daarmee samenhangt.’

In de bloemenwinkel hadden ze al evenmin succes met hun vragen, net als in de kleuterschool en het secretariaat van de basisschool. Margot Richter had haar instructies al doorgegeven. De dorpsgemeenschap had de gelederen gesloten en volhardde in een Siciliaans aandoend zwijgen om een van de hunnen te beschermen.

*

Amelie lag in de hangmat die Thies speciaal voor haar tussen twee potpalmen had opgehangen en liet zich zachtjes heen en weer wiegen. Achter de tralievensters ruiste de regen en roffelde op het dak van de oranjerie die, verborgen achter een imposante treurwilg, in het uitgestrekte park van de villa van Terlinden lag. Hier was het warm en behaaglijk; het rook er naar olieverf en terpentine, want Thies gebruikte het langgerekte gebouw, waar de mediterrane planten uit het park overwinterden, als atelier. Honderden beschilderde doeken stonden in rijen tegen de muur, nauwgezet volgens grootte geordend. In lege jampotten stonden tientallen penselen. Thies was in alles wat hij deed dwangmatig netjes. Alle potplanten – oleanders, palmen, wisselbloemen, citroen- en sinaasappelboompjes – stonden in het gelid als tinnen soldaatjes, eveneens naar grootte gerangschikt. Niets was zomaar ergens neergezet. De gereedschappen en machines die Thies ’s zomers nodig had om het grote park te onderhouden, hingen aan de muur of stonden daaronder op een rij. Soms verschoof Amelie iets of liet ze opzettelijk ergens een peuk liggen om Thies te plagen. Elke keer corrigeerde hij die ondraaglijke situatie onmiddellijk. Ook merkte hij het meteen als ze de planten had omgewisseld.

‘Ik vind het superspannend,’ zei Amelie. ‘Ik wil graag meer aan de weet komen, maar ik weet niet hoe.’

Ze verwachtte geen antwoord, maar keek toch even snel naar Thies. Hij stond geconcentreerd achter zijn ezel te schilderen. Zijn schilderijen waren voor het merendeel abstract en somber van toon, niets voor het huis van een depressief persoon, vond Amelie. Op het eerste gezicht zag Thies er doodgewoon uit. Als hij niet zo’n star gezicht had, zou hij zelfs een tamelijk aantrekkelijke man zijn met zijn ovale gezicht, zijn rechte, smalle neus en zijn zachte, volle lippen. Hij leek onmiskenbaar op zijn knappe moeder. Hij had haar lichte blonde haar en grote, Scandinavisch blauwe ogen met dikke zwarte wimpers. Maar Amelie hield het meest van zijn handen. Thies bezat de slanke, gevoelige handen van een pianist, die het werk in de tuin ongeschonden hadden doorstaan. Als hij zich opwond gingen ze soms een eigen leven leiden, fladderden heen en weer als opgeschrikte vogels in een kooi. Maar nu was hij heel rustig, zoals altijd wanneer hij schilderde.

‘Ik vraag me af,’ vervolgde Amelie nadenkend, ‘wat Tobias met die meisjes heeft gedaan. Waarom heeft hij dat nooit verteld? Misschien had hij dan niet zo lang in de gevangenis hoeven te zitten. Dat is toch raar. Maar op een of andere manier bevalt hij me wel. Hij is heel anders dan de andere mannen in dit gat.’

Ze vouwde haar armen achter haar hoofd, sloot haar ogen en griezelde behaaglijk: ‘Zou hij ze in stukken hebben gesneden? Misschien heeft hij ze ergens op zijn erf in beton gegoten.’

Thies werkte onverstoorbaar verder, mengde op zijn palet donkergroen met robijnrood, verwierp na enig nadenken het resultaat en voegde een beetje wit toe. Amelie zette de hangmat stil.

‘Vind je me eigenlijk leuker zonder piercings?’

Thies zweeg. Amelie kwam voorzichtig uit de wiebelende hangmat overeind en liep naar hem toe. Ze keek over zijn schouder naar het doek. Toen ze zag wat hij de laatste twee uur had geschilderd, viel haar mond open.

‘Wow,’ zei ze, geïmponeerd en verrast tegelijk. ‘Dat is echt te gek.’

*

Uit het archief van het hoofdbureau van politie van Frankfurt waren veertien beduimelde ordners gearriveerd, die nu in een paar kisten naast Pia’s bureau stonden. In 1997 was er in het Mainz-Taunus-district nog geen aparte afdeling voor geweldsdelicten; voor de reorganisatie van de Hessische politie vielen moord, verkrachting en doodslag onder de K11 in Frankfurt. Maar ze moest nog even wachten met het bestuderen van de dossiers, dr. Nicola Engel had om vier uur een van de onzinnige teambesprekingen gepland waar ze zo van hield.

Het was warm en benauwd in de vergaderruimte. Omdat er weinig wereldschokkends op de agenda stond, heerste er een slaperige, landerige stemming. Achter de ruiten viel regen uit een bewolkte hemel, het werd al donker.

‘De opsporingsfoto van de onbekende gaat vandaag naar de pers,’ verordonneerde de hoofdcommissaris. ‘Iemand zal hem wel herkennen en zich melden.’

Andreas Hasse nieste. Die ochtend was hij, bleek en weinig mededeelzaam, weer op zijn werk verschenen.

‘Waarom blijf je niet gewoon thuis, voordat je ons hier allemaal aansteekt?’ snauwde Kai Ostermann, die vlak naast hem zat, Hasse geïrriteerd toe. Die bleef het antwoord schuldig.

‘Verder nog iets?’ De opmerkzame blik van dr. Nicola Engel dwaalde van de een naar de ander, maar haar ondergeschikten meden wijselijk elk oogcontact, want het leek of ze direct in hun hersens kon kijken. Met haar seismografische instinct had ze allang de onderhuidse spanning gedetecteerd die in de lucht hing, en nu probeerde ze de oorzaak te achterhalen.

Pia nam het woord. ‘Ik heb het dossier van de zaak-Sartorius laten komen. Op een of andere manier heb ik het gevoel dat de overval op mevrouw Cramer direct te maken heeft met de vrijlating van Tobias Sartorius. De mensen in Altenhain hebben de man op de foto vandaag allemaal herkend, hoewel ze zeiden van niet. Ze willen hem beschermen.’

‘Ziet u dat ook zo?’ vroeg Nicola Engel aan Bodenstein, die al die tijd afwezig voor zich uit had zitten kijken.

‘Best mogelijk.’ Bodenstein knikte. ‘In elk geval reageerden de mensen vreemd.’

‘Goed.’ Nicola Engel keek Pia aan. ‘U neemt het dossier door. Maar hou u niet te lang met die oude rommel bezig. We wachten ook nog op de uitslag van het forensisch onderzoek van het skelet, en dat heeft voorrang.’

‘In Altenhain wordt Tobias Sartorius gehaat,’ zei Pia. ‘Het huis van zijn vader is met een leus beklad, en toen we daar zaterdag langsgingen stonden er drie vrouwen aan de overkant van de straat en scholden hem uit.’

‘Ik heb die vent destijds meegemaakt.’ Hasse schraapte zijn keel een paar keer. ‘Die Sartorius is een ijskoude killer. Een arrogante, verwaande mooie jongen die iedereen wilde wijsmaken dat hij een black-out had gehad en zich niets meer kon herinneren. Maar de sporen spraken duidelijke taal. Hij heeft gelogen tot hij uiteindelijk de bak in draaide.’

‘Maar nu heeft hij zijn straf uitgezeten. Hij heeft recht op resocialisatie,’ bracht Pia ertegen in. ‘En het gedrag van die dorpelingen ergert me. Waarom liegen ze? Wie willen ze beschermen?’

‘Denk je dat je dat uit die oude dossiers kunt opmaken? ’Hasse schudde zijn hoofd. ‘Die vent heeft zijn vriendin vermoord toen ze hem de bons heeft gegeven, en omdat zijn ex-vriendin dat heeft gezien, moest zij ook dood.’

Pia verbaasde zich over de plotselinge bevlogenheid die haar doorgaans nogal onverschillige collega aan de dag legde.

‘Dat kan wel zijn,’ zei ze. ‘Daar heeft hij dan ook tien jaar voor gezeten. Maar misschien kom ik in de oude notulen van de verhoren de man tegen die Rita Cramer van de brug heeft geduwd.’

‘Maar wat wil je met...’ begon Hasse weer, maar Nicola Engel maakte resoluut een eind aan de discussie.

‘Mevrouw Kirchhoff neemt het dossier door, tot er iets over het skelet bekend is.’

Omdat er verder niets te bespreken viel, werd de vergadering gesloten. Nicola Engel verdween naar haar kantoor, de verzamelde K11 ging uiteen.

‘Ik moet naar huis,’ zei Bodenstein opeens na een blik op zijn horloge. Pia besloot dat ook te doen en een deel van het dossier mee te nemen. Veel belangrijks viel hier niet meer te verwachten.

*

‘Zal ik uw koffer naar binnen dragen, excellentie?’ vroeg de chauffeur, maar Gregor Lauterbach schudde zijn hoofd.

‘Dat lukt me zelf wel.’ Hij glimlachte. ‘U kunt naar huis, meneer Forthuber. Morgenochtend heb ik u pas om acht uur nodig.’

‘In orde. Dan nog een prettige avond, excellentie.’

Minister Lauterbach knikte en pakte zijn koffertje. Hij was drie dagen niet thuis geweest. Eerst had hij een paar afspraken in Berlijn gehad en vervolgens een vergadering van de ministers van Cultuur in Stralsund, waar zijn collega’s uit Baden-Württemberg en Noordrijn-Westfalen elkaar in de haren waren gevlogen bij het vaststellen van de richtlijnen voor de bestrijding van het leerkrachtentekort. Toen hij de voordeur opendeed en meteen daarna de alarminstallatie uitschakelde, hoorde hij de telefoon overgaan. Het antwoordapparaat sloeg aan, maar de beller nam niet de moeite iets in te spreken. Gregor Lauterbach zette de koffer voor de trap, deed het licht aan en liep de keuken in. Hij wierp een blik op de post op de keukentafel, die door de werkster keurig in twee stapels was verdeeld. Daniela was nog niet thuis. Als hij het zich goed herinnerde gaf ze vanavond een lezing op een artsencongres in Marburg. Lauterbach liep door naar de woonkamer, bestudeerde een tijdje de flessen op het buffet, en koos een tweeënveertig jaar oude Black Bowmore Schotse whisky. Een cadeautje van iemand die bij hem in een goed blaadje wilde komen. Hij schroefde de dop eraf en schonk twee vingers whisky in het glas. Sinds hij minister van Onderwijs en Cultuur in Wiesbaden was, zagen Daniela en hij elkaar alleen nog toevallig, of om hun agenda’s op elkaar af te stemmen. Ze sliepen al tien jaar niet meer in hetzelfde bed. Lauterbach bezat een geheim appartement in Idstein, waar hij eenmaal per week met een discrete maîtresse afsprak. Van tevoren had hij haar duidelijk te kennen gegeven dat hij niet van plan was ooit van Daniela te zullen scheiden, en daarom speelde dat thema bij hun ontmoetingen geen rol. Of Daniela ook een verhouding had wist hij niet, en hij zou haar er ook niet naar vragen. Hij maakte zijn das los, trok het jasje van zijn kostuum uit, gooide het nonchalant over de leuning van de sofa en nam een slok scotch. De telefoon rinkelde opnieuw. Drie keer, toen sloeg het antwoordapparaat weer aan.

‘Gregor,’ sprak een mannenstem op dringende toon. ‘Als je thuis bent, neem dan op. Het is buitengewoon belangrijk!’

Lauterbach twijfelde even. Hij herkende de stem. Altijd en overal leek alles buitengewoon belangrijk te zijn. Maar ten slotte zuchtte hij en nam op. De beller verspilde geen tijd met beleefdheidsfrasen. Terwijl Lauterbach luisterde, merkte hij dat zijn nekharen overeind gingen staan. Onwillekeurig richtte hij zich op. De dreiging besprong hem als een roofdier.

‘Bedankt voor je telefoontje,’ zei hij schor en hing op. Als versteend stond hij in het schemerdonker. Een skelet in Eschborn. Tobias Sartorius terug in Altenhain. Diens moeder door een onbekende van een brug geduwd. En een ambitieuze agente van de K11 in Hofheim neust in het oude dossier. Verdomme. De dure whisky smaakte bitter. Afwezig zette hij het glas neer en liep haastig de trap naar zijn slaapkamer op. Het hoefde niets te betekenen. Het kon allemaal toeval zijn, zei hij geruststellend tegen zichzelf, maar het hielp niet. Lauterbach ging op bed zitten, schopte zijn schoenen uit en liet zich achterover zakken. Een lawine van onwelkome beelden raasde door zijn hoofd. Hoe was het mogelijk dat één enkele, op zichzelf onbelangrijke beslissing zulke rampzalige gevolgen had? Hij sloot zijn ogen. Langzaam werd hij door vermoeidheid overmand. Zijn gedachten gleden over kronkelpaden weg uit het heden, naar een wereld van dromen en herinneringen. Wit als sneeuw, rood als bloed, zwart als ebbenhout...