Zaterdag, 22 november 2008

Ze schoot overeind. Haar hart klopte luid, met wijd opengesperde ogen keek ze om zich heen, maar het was pikdonker, zoals altijd. Waardoor was ze wakker geworden? Had ze echt een geluid gehoord, of had ze het gedroomd? Amelie staarde het duister in en luisterde ingespannen. Niets. Ze had het zich verbeeld. Met een zucht ging ze rechtop zitten op de muffe matras, pakte haar enkels beet en masseerde haar koude voeten. Al had ze zichzelf keer op keer gezegd dat ze zou worden gevonden, dat ze deze nachtmerrie zou overleven, toch had ze in haar hart de hoop laten varen. Wie haar ook had opgesloten was niet van plan haar ooit weer vrij te laten. Tot dan toe had Amelie haar regelmatig terugkerende paniekaanvallen de baas gekund. Maar nu zonk de moed haar steeds vaker in de schoenen, en lag ze alleen maar op de dood te wachten. Zo vaak had ze, als ze kwaad was, tegen haar moeder gezegd: ‘Ik wou dat ik dood was!’ – maar pas nu begreep ze wat ze zo onbesuisd had geroepen. Ze had allang diep berouw van de dingen die ze haar moeder uit trots en onverschilligheid had aangedaan. Als ze hier levend uit zou komen, zou ze alles, alles, alles anders doen. Beter. Niet meer tegenspreken, nooit meer van huis weglopen of ondankbaar zijn.

Er moest gewoon een happy end komen. Dat kwam toch altijd? Meestal, tenminste. Ze huiverde toen ze dacht aan de berichtjes in de krant en op televisie, waarin er geen goede afloop was geweest. Dode meisjes, begraven in het bos, in kisten opgesloten, verkracht, doodgemarteld. Vervloekt, vervloekt, vervloekt. Ze wilde niet doodgaan, niet in dat stinkende hol, in het donker, eenzaam en verlaten. Van de honger zou ze niet snel omkomen, maar wél van de dorst. Er was niet veel meer te drinken, inmiddels had ze haar watervoorraad ingedeeld in slokken.

Opeens kromp ze ineen. Ze hoorde geluiden! Dat verbeeldde ze zich niet. Voetstappen, buiten, voor de deur! Ze kwamen steeds dichterbij, stopten. Toen draaide er knersend een sleutel om in het slot. Amelie wilde opstaan, maar haar lichaam was stijf van de kou en het vocht, dat na al die dagen en nachten in de donkere kerker in haar botten was getrokken. Fel licht scheen naar binnen, verlichtte de ruimte even en verblindde haar. Amelie knipperde met haar ogen, maar ze kon niets onderscheiden. De deur ging alweer dicht, de sleutel draaide piepend rond, voetstappen verwijderden zich. De teleurstelling sloeg haar tentakels naar haar uit, hield haar vast in haar greep. Geen water! Opeens meende ze dat ze iemand hoorde ademhalen. Was er iemand anders in de ruimte? Haar fijne nekhaartjes gingen overeind staan, haar hart ging tekeer. Wat was dat? Een mens? Een dier? De angst dreigde haar de adem te benemen. Ze drukte zich tegen de vochtige muur aan.

‘Wie is daar?’ fluisterde ze schor.

‘Amelie?’

Vol ongeloof hapte ze naar lucht. Haar hart sprong op van blijdschap.

‘Thies?’ fluisterde ze, en tastend langs de muur kwam ze overeind. Het was nog niet zo gemakkelijk in het donker je evenwicht te bewaren, hoewel ze intussen elke vierkante millimeter van de ruimte kende. Met uitgestrekte armen zette ze twee stappen en schrok toen ze een warm lichaam aanraakte. In plaats van terug te deinzen, pakte hij haar hand en hield die vast.

‘O, Thies!’ Opeens kon Amelie haar tranen niet meer bedwingen. ‘Wat doe je hier? O Thies, Thies, ik ben zo blij! Zo blij!’

Ze drukte zich tegen hem aan, sloeg haar armen om hem heen en liet haar tranen de vrije loop. Haar knieën knikten, opgelucht dat ze eindelijk, eindelijk niet meer alleen was. Thies liet haar omhelzing toe. En niet alleen dat, plotseling voelde ze dat hij haar ook omhelsde, voorzichtig en onbeholpen. Maar toen trok hij haar stevig tegen zich aan en drukte zijn wang tegen haar haar. En opeens was ze niet bang meer.

*

Opnieuw werd hij door zijn mobieltje gewekt. Dit keer was het Pia, die onbarmhartig vroege vogel, die hem om twintig over zes mededeelde dat Thies Terlinden de vorige nacht uit de inrichting was verdwenen.

‘Het hoofd van de psychiatrische afdeling heeft me gebeld,’ zei Pia. ‘Ik zit hier al in de inrichting en heb de afdelingsarts en de nachtzuster gesproken. Zij heeft hem om 23 uur 27 op haar laatste ronde slapend in bed zien liggen. De volgende keer dat ze keek, om 5 uur 12, was hij verdwenen.’

‘Wat is hun verklaring daarvoor?’ Bodenstein had moeite om uit bed te komen. Hij had hooguit drie uur geslapen en voelde zich geradbraakt. Eerst had Lorenz hem gebeld, toen hij juist in slaap was gevallen. Vervolgens Rosalie, die hij er met de grootste moeite van kon weerhouden om weer in de auto te stappen en naar hem toe te rijden. Met een onderdrukt gekreun slaagde hij erin een verticale positie aan te nemen en op te staan. Ditmaal haalde hij het lichtknopje bij de deur zonder zich te stoten.

‘Die hebben ze niet. Ze hebben overal gezocht, hij heeft zich nergens verstopt. De deur van zijn kamer zat op slot. Het lijkt erop dat hij in rook is opgegaan, net als de anderen. Daar word je toch niet goed van.’

Zowel van Lauterbach als van Nadja von Bredow ontbrak elk spoor, ondanks de landelijke opsporingsberichten in de pers, op de radio en op de televisie.

Bodenstein wankelde naar de badkamer, waar hij die nacht wijselijk de verwarming hoog had gezet en het klapraam had dichtgedaan. Zijn gezicht in de spiegel bood een allesbehalve florissante aanblik. Terwijl hij Pia aanhoorde, woelden er allerlei gedachten door zijn hoofd. Lichtvaardig was hij ervan uitgegaan dat Thies in een gesloten inrichting veilig was. Toch had hij moeten weten hoe groot het gevaar was waarin de man verkeerde. Hij had hem onder politiebescherming moeten stellen! Dat was zijn tweede flater binnen vierentwintig uur. Als dat zo doorging, was hij de volgende die een schorsing kon verwachten! Hij hing op, trok zijn bezwete T-shirt en zijn onderbroek uit en nam een langdurige douche. Maar de tijd begon te dringen. De hele zaak dreigde hem door de vingers te glippen. Waar kwam het in de eerste plaats op aan? Waar moest hij beginnen? Nadja von Bredow en Gregor Lauterbach leken de sleutelrollen in deze tragedie te vervullen. Zij moesten worden gevonden.

*

Claudius Terlinden reageerde uiterlijk onbewogen op het bericht van de zelfdoding van zijn zoon Lars. Na vier dagen en drie nachten in verzekerde bewaring had zijn stoïcijnse vriendelijkheid plaatsgemaakt voor hardnekkig stilzwijgen. Donderdag al had zijn advocaat protest aangetekend, maar Ostermann had de rechter kunnen overtuigen van het mogelijke gevaar dat hij sporen van het misdrijf zou uitwissen. Lang zouden ze hem niet kunnen vasthouden als er niet gauw harder bewijs zou komen dan het feit dat hij geen alibi had voor de tijd rond Amelies verdwijning.

‘Die jongen is zijn leven lang een slappeling geweest,’ was Terlindens enige commentaar. Met zijn openstaande boord, baardstoppels en warrige haar bezat hij zoveel charisma als een vogelverschrikker. Tevergeefs probeerde Pia zich te herinneren wat aan hem haar zo had gefascineerd.

‘Maar u,’ zei ze nu sarcastisch. ‘U bent keihard, nietwaar? U bent zo hard dat het u volkomen koud laat wat u met uw leugens en gesjoemel hebt aangericht. Lars heeft zelfmoord gepleegd omdat hij onder zijn kwade geweten is bezweken, u hebt Tobias Sartorius tien jaar van zijn leven ontnomen, en u hebt Thies dusdanig geïntimideerd dat hij elf jaar lang op een dood meisje heeft gepast.’

‘Ik heb Thies nooit geïntimideerd.’ Voor het eerst die ochtend keek Claudius Terlinden Pia aan. In zijn bloeddoorlopen ogen lag opeens een waakzame uitdrukking. ‘En over welk dood meisje hebt u het?’

‘Ach, kom nou toch!’ Pia schudde geërgerd haar hoofd. ‘U wilt mij toch niet wijsmaken dat u niet wist wat er in de kelder onder de oranjerie in uw tuin heeft gelegen.’

‘Dat wist ik niet. Ik ben daar zeker al twintig jaar niet meer geweest.’

Pia trok een stoel onder de tafel vandaan en ging tegenover hem zitten.

‘We hebben gisteren in de kelder onder Thies’ atelier het gemummificeerde lijk van Stefanie Schneeberger gevonden.’

‘Wat?’ In zijn ogen stond voor het eerst iets van onzekerheid te lezen. In de muur van ijzeren zelfbeheersing kwamen kleine barstjes.

‘Thies heeft destijds gezien wie de twee meisjes heeft vermoord,’ vervolgde Pia zonder haar ogen van Terlinden af te wenden. ‘Iemand is dat te weten gekomen en heeft Thies gedreigd hem in een inrichting te zullen stoppen als hij daar ooit iets over zou loslaten. Ik ben er heilig van overtuigd dat u dat bent geweest.’

Claudius Terlinden schudde zijn hoofd.

‘Afgelopen nacht is Thies uit de inrichting verdwenen, nadat hij mij had verteld wat hij had gezien.’

‘U liegt,’ zei Terlinden. ‘Thies kan u onmogelijk iets hebben verteld.’

‘Klopt. Hij gaf een non-verbale getuigenverklaring. Hij heeft schilderijen gemaakt die de feitelijke toedracht met fotografische precisie weergeven.’

Eindelijk vertoonde Claudius Terlinden een reactie. Zijn ogen schoten heen en weer en zijn rusteloze handen verrieden dat hij nerveus was. Innerlijk juichte Pia. Zou dit gesprek eindelijk de doorbraak opleveren die ze zo hard nodig hadden?

‘Waar is Amelie Fröhlich?’

‘Wie?’

‘Alstublieft, meneer Terlinden! U zit hier tegenover me omdat de dochter van uw buurman Arne Fröhlich verdwenen is.’

‘Ach ja, dat is waar ook. Dat was ik even kwijt. Ik weet niet waar dat meisje is. Waarom zou Amelie me interesseren?’

‘Thies heeft Amelie de mummie van Stefanie laten zien. Hij heeft haar de schilderijen gegeven die hij van de moorden heeft gemaakt. Het meisje stond op het punt alle duistere geheimen van Altenhain aan het licht te brengen. Dan ligt het toch voor de hand dat u daar niet blij mee kunt zijn.’

‘Ik weet niet waar u het over hebt. Duistere geheimen!’ Hij wist een schamper lachje uit te brengen. ‘U ziet echt te veel soaps! Overigens, u zult mij binnenkort moeten laten gaan. Tenzij u iets concreets in handen hebt, wat ik overigens niet geloof.’

Pia liet zich niet van de wijs brengen. ‘U hebt uw zoon Lars destijds aangeraden niet toe te geven dat hij iets met de dood van Laura Wagner te maken had, hoewel het waarschijnlijk om een ongeluk ging. We zijn juist aan het bekijken of dat volstaat voor de verlenging van het voorarrest.’

‘Omdat ik mijn zoon wilde beschermen?’

‘Nee. Wegens belemmering van de rechtsgang. Het afleggen van valse verklaringen. Roept u maar.’

‘Maar dat is toch allang verjaard.’ Claudius Terlinden nam Pia koel op. Het was een harde jongen. Pia’s optimisme begon te verdwijnen.

‘Waar waren Gregor Lauterbach en u na het verlaten van de Ebony Club?’

‘Dat gaat u niets aan. We hebben het meisje niet gezien.’

‘Waar was u? Waarom bent u doorgereden na een ongeval?’ Pia’s toon werd scherper. ‘Was u er zo zeker van dat niemand aangifte durfde te doen?’

Claudius Terlinden gaf geen antwoord. Hij liet zich niet tot ondoordachte uitspraken verleiden. Of was hij misschien werkelijk onschuldig? In zijn auto had de technische recherche niets gevonden wat op Amelie wees. Doorrijden na een ongeval was niet voldoende reden om de man nog langer vast te houden, en wat betreft de verjaring van de strafbare feiten had hij helaas gelijk. Verdomme.

*

Hij reed over de inmiddels vertrouwde hoofdstraat, langs Richters winkel en De Gouden Haan, en sloeg bij de speelplaats links af, de Waldstraat in. De straatlantaarns waren nog aan, het was zo’n dag waarop het maar niet echt licht wilde worden. Bodenstein hoopte dat hij Lauterbach op die vroege zaterdagochtend thuis zou treffen. Waarom had hij Hasse ertoe aangezet de oude verslagen te vernietigen? Welke rol had hij in september 1997 gespeeld? Hij stopte voor Lauterbachs huis en stelde geïrriteerd vast dat er ondanks zijn instructies in de verste verte geen surveillancewagen, en ook geen civiele politieauto te bekennen was. Nog voor hij met de centrale kon bellen om zijn ergernis te spuien ging de deur van de garage open en waren er brandende achterlichten van een auto te zien. Zijn hart sloeg over, toen hij zag dat Daniela Lauterbach achter het stuur van de donkergrijze Mercedes zat. Ze stopte naast hem en stapte uit. Haar gezicht verried dat ze afgelopen nacht niet veel had geslapen.

‘Goedemorgen. Wat is de reden van uw vroege bezoek?’

‘Ik wilde vragen hoe het met mevrouw Terlinden gaat. Ik heb de hele nacht aan haar gedacht.’ Dat was een grove leugen, maar het zou haar zeker voor hem innemen dat hij zo begaan was met de toestand van haar buurvrouw. Hij vergiste zich niet. Haar bruine ogen straalden, een glimlach gleed over haar vermoeide gezicht.

‘Het gaat slecht met haar. Het is meer dan verschrikkelijk om een kind op die manier te verliezen. En dan nog die brand in de oranjerie – het werd haar allemaal te veel.’ Ze schudde bedroefd haar hoofd. ‘Ik ben bij haar gebleven tot haar zus kwam om voor haar te zorgen.’

‘Ik vind het bewonderenswaardig hoe u zich voor uw vrienden en patiënten inzet,’ zei Bodenstein. ‘Mensen zoals u zijn zeldzaam.’

Ze leek zijn compliment te waarderen. Haar glimlach keerde terug, die warme, moederlijke glimlach bij mensen die een onbedwingbare drang opriep om zich in haar troostende armen te werpen.

‘Soms trek ik me het lot van een ander meer aan dan goed voor me is.’ Ze zuchtte. ‘Ik kan gewoon niet anders. Als ik iemand zie lijden, moet ik helpen.’

De kille ochtendlucht deed Bodenstein huiveren. Ze merkte het meteen.

‘U hebt het koud. Laten we het huis in gaan, als u me nog vragen wilt stellen.’

Hij volgde haar door de garage over een trap naar een grote hal, een toonbeeld van nutteloze representativiteit, een typisch relict uit de jaren tachtig.

‘Is uw man misschien thuis?’ vroeg hij en passant, en hij keek om zich heen.

‘Nee.’ Een fractie van een seconde aarzelde ze. ‘Mijn man is onderweg voor zijn werk.’

Als dat een leugen was, nam Bodenstein dat voor het ogenblik voor lief. Maar misschien had ze werkelijk geen idee wat voor spelletje haar man speelde.

‘Ik moet hem dringend spreken,’ zei hij. ‘We hebben ontdekt dat hij toentertijd een affaire met Stefanie Schneeberger heeft gehad.’

De hartelijke uitdrukking verdween op slag van haar gezicht, ze wendde zich af.

‘Dat weet ik,’ gaf ze toe. ‘Gregor heeft het me destijds opgebiecht, maar pas toen het meisje was verdwenen.’ Het kostte haar zichtbaar moeite over de ontrouw van haar man te praten.

‘Hij maakte zich zorgen of hij tijdens zijn... rendez-vous in Sartorius’ schuur misschien was gezien en zou worden verdacht.’ Haar stem klonk bitter, ze had een sombere blik. Ze was toen gekrenkt, en het was nog steeds pijnlijk. Onwillekeurig moest Bodenstein denken aan zijn eigen situatie. Na elf jaar mocht Daniela Lauterbach haar man dan wel hebben vergeven, maar ze was de vernedering zeker niet vergeten.

‘Maar waarom is dat op dit moment van belang?’ vroeg ze verward.

‘Amelie Fröhlich heeft zich met de gebeurtenissen uit die tijd beziggehouden en moet dat hebben ontdekt. Als uw man dat wist, kan hij Amelie als een bedreiging hebben beschouwd.’

Daniela Lauterbach staarde Bodenstein ongelovig aan.

‘U verdenkt mijn man er toch niet van iets met Amelies verdwijning te maken te hebben?’

‘Nee, we verdenken hem niet,’ zei Bodenstein sussend. ‘Maar we moeten hem dringend spreken. Hij heeft namelijk iets gedaan wat strafrechtelijke consequenties zou kunnen hebben.’

‘Mag ik weten wat dat is?’

‘Uw man heeft een van mijn medewerkers ertoe gebracht verhoorverslagen van 1997 uit het dossier te verwijderen.’

Zo te zien kwam het bericht hard aan. Ze verbleekte.

‘Nee.’ Ze schudde resoluut haar hoofd. ‘Nee, dat kan ik niet geloven. Waarom zou hij dat doen?’

‘Dat zou ik graag van hem willen horen. Dus waar kan ik hem vinden? Als hij zich namelijk niet meteen meldt, moeten we een openbaar opsporingsbericht doen uitgaan. En dat zou ik hem, gezien zijn positie, liever willen besparen.’

Daniela Lauterbach knikte. Ze haalde diep adem, hield met ijzeren zelfbeheersing haar emoties in bedwang. Toen ze Bodenstein weer aankeek, hadden haar ogen een andere uitdrukking. Was het angst of woede – of beide?

‘Ik zal hem bellen en het hem zeggen,’ zei ze. Ze deed haar best haar woorden nonchalant te laten klinken. ‘Het moet een misverstand zijn, dat kan niet anders.’

‘Dat denk ik ook,’ beaamde Bodenstein. ‘Maar hoe sneller het uit de wereld is, hoe beter.’

*

Lange tijd had hij niet van zo’n diepe en heerlijk droomloze slaap genoten als afgelopen nacht. Tobias draaide zich op zijn rug en ging rechtop zitten. Het duurde even voor hij begreep waar hij was. Gisteravond waren ze pas laat hierboven aangekomen. Ondanks de zware sneeuwval was Nadja bij Interlaken van de snelweg af gegaan. Op een gegeven moment was ze gestopt, had sneeuwkettingen om de banden gelegd en was onvermoeibaar verder gereden, de weg omhoog, langs alle haarspeldbochten, hoger en hoger. Hij was zo uitgeput geweest dat hij het interieur van de hut nauwelijks nog had waargenomen. Hij had ook geen honger gehad, was alleen achter haar een ladder op geklauterd en in het bed geploft, dat de hele oppervlakte van de entresol bestreek. Hij had zijn hoofd nog niet op het kussen gelegd of hij sliep. Geen twijfel mogelijk, de diepe slaap had hem goedgedaan.

‘Nadja?’

Geen antwoord. Tobias ging op zijn knieën zitten en keek uit het piepkleine raampje boven het bed. Zijn adem stokte toen hij de diepblauwe hemel zag, de sneeuw en het imposante uitzicht op de bergen op de achtergrond. Hij was nog nooit in de bergen geweest; toen hij nog klein was, gingen ze op vakantie nooit skiën of naar zee. Ineens brandde hij van verlangen om de sneeuw te voelen. Hij daalde de ladder af. De hut was klein en gezellig: met hout afgewerkte muren en plafonds, een hoekbank met een gedekte ontbijttafel. Het geurde naar koffie en in de open haard knetterden blokken hout in het vuur. Tobias glimlachte. Hij trok zijn jeans, pullover, jas en schoenen aan, duwde de deur open en stapte naar buiten. Even bleef hij staan, verblind door het felle licht. Diep ademde hij de glasheldere, ijzige lucht in. Een sneeuwbal trof hem midden in zijn gezicht.

‘Goedemorgen!’ Nadja lachte en wuifde. Ze stond een paar meter onder de trap en zag er zo stralend uit dat de sneeuw en de zon erbij verbleekten. Hij grijnsde, rende de trap af en zonk tot boven zijn knieën in de poedersneeuw. Ze kwam hem tegemoet, haar wangen bloosden, en onder de zoom van bont van haar capuchon was haar gezicht mooier dan ooit.

‘Wow, dit is geweldig!’

‘Bevalt het je?’

‘O ja! Zoiets ken ik alleen van de televisie.’

Hij liep om de hut heen, die met zijn overhangende dak tegen de bergwand aan geplakt zat. De metersdikke sneeuw knerpte onder zijn schoenen. Nadja pakte zijn hand.

‘Kijk,’ zei ze. ‘Daar in de verte, dat zijn de bekendste pieken van de Berner Alpen: de Jungfrau, de Eiger en de Mönch. Ach, ik hou van dit uitzicht.’

Toen wees ze naar het dal beneden. Ver in de diepte, met het blote oog nauwelijks te onderscheiden, stonden dicht opeengepakte huizen, en nog verder naar beneden glinsterde een langgerekt blauw meer in de zon.

‘Hoe hoog zitten we hier?’ vroeg hij nieuwsgierig.

‘Achttienhonderd meter. Boven ons zijn er alleen nog gemzen en gletsjers.’

Ze lachte, sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem met koude zachte lippen. Hij hield haar vast, beantwoordde haar kus. Hij voelde zich zo licht en vrij dat het leek of hij alle zorgen van de afgelopen jaren ergens in de verre dalen beneden had achtergelaten.

*

De zaak nam hem dusdanig in beslag dat hij geen tijd had om over zijn eigen misère na te denken. Daar was hij blij om. Al jaren werd Bodenstein bijna dagelijks met het kwaad in de mens geconfronteerd, en voor het eerst herkende hij parallellen met zichzelf, waarvoor hij vroeger zijn ogen had gesloten. Daniela Lauterbach leek net zo weinig over haar man te weten als hij over Cosima. Het was schrikbarend, maar je kon blijkbaar vijfentwintig jaar met iemand samen zijn, in één bed slapen en kinderen krijgen zonder die persoon werkelijk te kennen. Meer dan eens waren er zaken geweest waarin nietsvermoedende familieleden met moordenaars, pedofielen en verkrachters hadden samengeleefd en stomverbaasd waren wanneer ze achter de vreselijke waarheid kwamen.

Bodenstein reed langs Fröhlichs huis en de achteringang van het erf van Sartorius tot de keerlus aan het eind van de Waldstraat, en draaide de oprit van de Terlindens op. Een vrouw deed de voordeur open. Dat moest de zus van Christine Terlinden zijn, al kon hij niet veel gelijkenis ontdekken. De vrouw was lang en slank; de manier waarop ze hem opnam getuigde van zelfbewustzijn.

‘Ja?’ Ze keek hem met haar groene ogen kritisch en onbevangen aan. Bodenstein stelde zich voor en gaf te kennen dat hij Christine Terlinden wilde spreken.

‘Ik zal haar halen,’ zei de vrouw. ‘Overigens, ik ben Heidi Brückner, Christines zus.’

Ze moest op zijn minst tien jaar jonger zijn, en in tegenstelling tot haar zuster maakte ze een volkomen ongekunstelde indruk. Ze droeg haar glanzende bruine haar in een vlecht, haar gladde, regelmatige gezicht met de hoge jukbeenderen was niet opgemaakt. Ze liet hem binnen en sloot de deur achter hem.

‘Kunt u hier even wachten?’

Ze verdween, en bleef lang weg. Aandachtig bestudeerde Bodenstein de schilderijen aan de muur, die ongetwijfeld van Thies afkomstig waren. De gruwelijke apocalyptische taferelen leken op de duistere doeken in het kantoor van Daniela Lauterbach: vertrokken gezichten, schreeuwende monden, geboeide handen, ogen vol angst en pijn. Er kwamen voetstappen naderbij, hij draaide zich om. Christine Terlinden zag eruit zoals hij haar in herinnering had. Perfect gekapt blond haar, een lege glimlach op een rimpelloos gezicht.

‘Mijn oprechte deelneming,’ zei Bodenstein, en hij reikte haar de hand.

‘Dank u. Dat is heel vriendelijk.’ Ze leek hem niet te verwijten dat hij haar man dagenlang liet vasthouden. En ook de zelfmoord van haar zoon leek zo te zien ongemerkt aan haar voorbij te zijn gegaan, net als de brand in het atelier en de vondst van Stefanie Schneebergers mummie. Verbazingwekkend. Was ze een meesteres in verdringing, of was ze onder invloed van zulke sterke kalmeringsmiddelen dat ze nog niets had beseft?

‘Sinds vanochtend wordt Thies in de inrichting vermist,’ zei hij. ‘Is hij niet toevallig naar huis gekomen?’

‘Nee.’ Ze klonk bezorgd, maar niet dodelijk ongerust. Ze was ook nog niet ingelicht, iets wat Bodenstein eigenaardig vond. Hij vroeg of ze meer kon vertellen over Thies, en liet zich naar diens kamer in het souterrain brengen. Heidi Brückner volgde op enige afstand, stil en oplettend.

Thies’ kamer was licht en vriendelijk. Omdat het huis tegen een heuvel aan lag, had je door de grote ruiten een fraai uitzicht op het dorp. In de kasten stonden boeken, op de bank lagen pluchen beesten. Het bed was opgemaakt, er slingerde niets rond. Het was de kamer van een jongen van tien, niet die van een man van dertig. Ongewoon waren alleen de schilderijen aan de muur. Thies had zijn gezinsleden geportretteerd. En daaraan was te zien wat een groot kunstenaar hij in feite was. In de portretten had hij niet alleen het gezicht van de mensen gevangen, maar op een subtiele manier ook hun persoonlijkheid. Oppervlakkig bezien lachte Claudius Terlinden vriendelijk, maar zijn lichaamshouding, de uitdrukking in zijn ogen en de kleuren op de achtergrond gaven het portret iets dreigends. Zijn moeder was in lichtroze geschilderd, vlak en tweedimensionaal. Een doek zonder diepte van een vrouw zonder een echte persoonlijkheid. Opmerkelijk. Het derde portret hield Bodenstein eerst voor een zelfportret, tot hij zich herinnerde dat Lars de tweelingbroer van Thies was geweest. Het was heel anders geschilderd, bijna wazig, en het liet een jongeman zien met een jongensachtig gezicht en onzekere ogen.

‘Hij is hulpeloos,’ antwoordde Christine Terlinden op Bodensteins vraag wat Thies voor iemand was. ‘Hij kan zich niet alleen redden, heeft nooit geld op zak. Hij kan niet autorijden. Vanwege zijn ziekte mocht hij geen rijles nemen, en dat is ook maar goed ook. Hij kan niet beoordelen of iets gevaarlijk is of niet.’

‘En mensen?’ Bodenstein keek Christine Terlinden aan.

‘Hoe bedoelt u?’ Ze glimlachte onzeker.

‘Of hij mensen kan inschatten. Weet hij wie het goed met hem voorheeft en wie niet?’

‘Dat... dat kan ik niet beoordelen, want Thies zegt niets. Hij gaat contact met anderen uit de weg.’

‘Hij weet precies wie het goed met hem voorheeft en wie niet,’ zei Heidi Brückner, die in de deur stond. ‘Thies is niet geestelijk gestoord. Eigenlijk weten jullie niet werkelijk wat hij heeft.’

Bodenstein was verrast. Christine Terlinden gaf geen antwoord. Ze stond bij het raam en staarde naar de druilerige, grijze novemberdag.

‘Autisme is een complexe aandoening,’ vervolgde haar zuster. ‘Jullie zijn op een gegeven moment gewoon opgehouden hem te helpen. In plaats daarvan hebben jullie hem volgestopt met medicijnen, zodat hij rustig blijft en geen problemen maakt.’

Christine Terlinden draaide zich om. Haar toch al strakke gezicht was als versteend.

‘Excuseer,’ zei ze tegen Bodenstein. ‘Ik moet de honden uitlaten. Het is al half negen.’

Ze liep de kamer uit, haar hakken tikten op de trap.

‘De dagelijkse routine biedt haar houvast,’ merkte Heidi Brückner op. Er klonk berusting door in haar stem. ‘Zo was ze altijd al. En ze zal wel niet meer veranderen.’ Bodenstein keek haar aan. De zusters leken niet veel genegenheid voor elkaar te voelen. Maar waarom was ze dan hier?

‘Kom mee,’ zei ze. ‘Ik zal u iets laten zien.’

Hij liep achter haar aan, de trap naar de entreehal op. Heidi Brückner bleef even staan om zich ervan te vergewissen dat haar zuster niet in de buurt was; toen liep ze snel naar de kapstok en pakte een tas die aan een van de haken hing.

‘Eigenlijk wilde ik dit aan een bevriende apotheker geven,’ zei ze zacht. ‘Maar gezien de omstandigheden lijkt het me beter dat de politie het krijgt.’

‘Wat is dat?’ vroeg Bodenstein nieuwsgierig.

‘Een recept.’ Ze gaf hem een dubbelgevouwen papiertje. ‘Dit spul moet Thies al jaren slikken.’

*

Met een somber gezicht zat Pia aan haar bureau en typte het verslag van het verhoor van Pietsch, Dombrowski en Richter op de computer uit. Ze was geïrriteerd omdat ze geen mogelijkheden had om Claudius Terlinden nog langer in voorarrest te houden. Zijn advocaat had weer bezwaar aangetekend en verlangd dat zijn cliënt onmiddellijk zou worden vrijgelaten. Na ruggespraak met hoofdcommissaris dr. Engel had Pia Terlinden uiteindelijk moeten laten gaan. De telefoon rinkelde.

‘De schedel van het meisje werd zonder enige twijfel met die auto krik ingeslagen,’ zei Henning zonder te groeten met een grafstem. ‘En in de vagina hebben we inderdaad vreemd dna kunnen vaststellen. Maar het zal nog even duren voor we dat precies hebben kunnen bepalen.’

‘Geweldig,’ zei Pia. ‘En hoe zit het met de krik? Hebben jullie de oude sporen nog kunnen onderzoeken?’

‘Ik vraag wel even hoe druk het in het lab is.’ Hij was even stil. ‘Pia...’

‘Ja?’

‘Heeft Miriam contact met je opgenomen?’

‘Nee. Waarom zou ze?’

‘Omdat dat achterlijke wijf haar gisteren heeft gebeld en gezegd heeft dat ze zwanger van me is.’

‘Ach, shit. En nu?’

‘Tja.’ Henning slaakte een zucht. ‘Miriam bleef heel kalm. Ze vroeg me of dat waar kon zijn. Toen ik het heb bekend, zei ze geen woord, pakte haar tas en vertrok.’

Pia keek wel uit hem de les te lezen over trouw en slippertjes. Het leek er niet op dat hij dat op dit moment goed aankon. Ze had er niets meer mee te maken, toch had ze met haar ex te doen.

‘Heb je er wel eens bij stilgestaan dat die Löblich je er misschien in wil laten tuinen?’ zei ze. ‘Als ik jou was zou ik dat eens uitzoeken. Is ze wel echt in verwachting? En zo ja, komt er dan misschien geen andere man in aanmerking?’

‘Daar gaat het niet om,’ antwoordde hij.

‘Waarom dan?’

Henning aarzelde.

‘Ik heb Miriam bedrogen, idioot die ik ben,’ zei hij na een tijdje. ‘En dat vergeeft ze me nooit.’

*

Bodenstein bestudeerde het recept van dokter Daniela Lauterbach en liep snel door de medicijnen die ze had voorgeschreven: ritaline, droperidol, flufenazine, fentanyl, lorazepam. Zelfs als leek wist hij dat autisme geen ziekte was die met psychofarmaca en kalmerende middelen kon worden behandeld.

‘Het is nu eenmaal simpeler om problemen met pillen op te lossen dan met een moeizame therapie.’ Heidi Brückner sprak gedempt, maar met een onmiskenbare ondertoon van woede. ‘Haar leven lang heeft mijn zus de weg van de minste weerstand gekozen. Toen de tweeling nog klein was, ging ze liever met haar man op pad dan zich met de kinderen bezig te houden. In hun vroege jeugd zijn Thies en Lars ernstig verwaarloosd. Dienstmeisjes die geen woord Duits spreken zijn niet precies de aangewezen personen om een moeder te vervangen.’

‘Wat wilt u daarmee zeggen?’

Heidi Brückners neusvleugels verwijdden zich.

‘Dat zij Thies’ probleem zelf hebben veroorzaakt,’ antwoordde ze. ‘Het was meteen duidelijk dat Thies moeilijkheden had. Hij was agressief, had een neiging tot woedeaanvallen en gehoorzaamde niet. Tot zijn vierde, vijfde sprak hij geen woord. Met wie ook? Zijn ouders waren vrijwel nooit thuis. Claudius en Christine hebben nooit geprobeerd de jongen met therapieën te helpen, ze hebben altijd op medicijnen vertrouwd. Thies werd platgespoten en zat wekenlang apathisch thuis. Zodra ze met de medicijnen ophielden, draaide hij door. Ze stopten hem in een psychiatrische jeugdinrichting en lieten hem daar jarenlang zitten. Een drama. Die jongen is gevoelig en hoogbegaafd, en moest daar tussen geestelijk gehandicapten leven!’

‘Waarom heeft niemand ingegrepen?’ wilde Bodenstein weten.

‘Wie dan?’ Dat klonk sarcastisch. ‘Thies heeft nooit contact gehad met normale mensen zoals onderwijzers, die misschien gemerkt zouden hebben wat er met hem aan de hand is.’

‘U bedoelt dat hij niet autistisch is?’

‘Nee, dat is hij wel. Maar autisme is geen duidelijk omschreven ziekte. Het kan een ernstige geestelijke handicap zijn, maar ook een lichte vorm van het aspergersyndroom, waarbij de patiënt zonder meer in staat is zelfstandig te functioneren, al is het dan met beperkingen. Veel volwassen autisten leren met hun hebbelijkheden om te gaan.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Thies is het slachtoffer van zijn egoïstische ouders. En Lars is het nu ook.’

‘Hoezo?’

‘Lars was als kind en puber enorm verlegen. Hij deed geen mond open. Bovendien was hij diep gelovig, hij wilde priester worden,’ legde Heidi Brückner op zakelijke toon uit. ‘Omdat het niet voor de hand lag dat Thies de firma zou overnemen, vestigde Claudius zijn hoop op Lars. Hij verbood hem theologie te gaan studeren, stuurde hem naar Engeland en liet hem daar bedrijfseconomie doen. Lars was nooit echt gelukkig. En nu is hij dood.’

‘Waarom hebt u nooit ingegrepen, als u dat allemaal wist?’

‘Ik heb het geprobeerd, vele jaren geleden.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Omdat er met mijn zus niet te praten viel, sprak ik met Claudius. Het was 1994, ik herinner me het precies, want ik was net uit Zuidoost-Azië teruggekomen, waar ik ontwikkelingswerker was. Er was hier veel veranderd. Wilhelm, de oudste broer van mijn zwager, was een paar jaar eerder overleden, Claudius had het bedrijf overgenomen en ging in deze kast van een huis zitten. Ik zou graag een tijdje zijn gebleven, om Christine wat steun te bieden.’

Ze snoof minachtend.

‘Claudius vond het maar niks. Hij heeft me nooit gemogen, omdat hij mij niet kon intimideren en controleren. Ik bleef twee weken en zag het drama aan. Mijn zus hing rond op de golfbaan en liet de zorg voor de twee jongens over aan een huishoudster uit het dorp en aan die Daniela. Op een dag kregen Claudius en ik knallende ruzie. Christine was op Mallorca, zoals zo vaak. Het huis aan het inrichten.’ Heidi Brückner lachte schamper. ‘Dat vond ze belangrijker dan haar zoons. Ik had een wandeling gemaakt en was door het souterrain ongemerkt het huis binnengekomen. Ik wist niet wat ik zag toen ik mijn zwager met de dochter van de huishoudster betrapte. Het meisje was hooguit veertien of vijftien...’

Ze stokte, schudde vol weerzin haar hoofd bij de herinnering aan het incident. Bodenstein luisterde aandachtig. Haar versie kwam overeen met wat Claudius Terlinden zelf had verteld – maar week op één cruciaal punt af.

‘Hij was volledig over zijn toeren toen ik de kamer binnenkwam en tegen hem begon te schreeuwen. Het meisje rende weg. Claudius stond voor me met zijn broek omlaag en een vuurrode kop. Ontkennen had weinig zin. En opeens stond Lars ook in de kamer. Ik zal nooit vergeten hoe hij keek. U begrijpt wel dat mijn aanwezigheid na die dag ongewenst was. Christine had het lef niet tegen haar man op te staan. Ze geloofde me niet eens toen ik haar meteen daarna over de telefoon vertelde wat ik had gezien. Ik was jaloers en een leugenares, zei ze. Vandaag hebben we elkaar voor het eerst in veertien jaar weer gezien. En eerlijk gezegd ben ik niet van plan lang te blijven.’

Ze zuchtte.

‘Ik heb altijd geprobeerd mijn zus te verontschuldigen,’ zei ze na een tijdje. ‘Misschien ook om mijn slechte geweten te sussen. In mijn hart was ik altijd bang dat er op een dag een ramp zou gebeuren, maar zoiets als dit had ik niet verwacht.’

‘En nu?’

Heidi Brückner begreep wat Bodenstein bedoelde.

‘Vanochtend heb ik voor eens en voor altijd begrepen dat een familieband op zichzelf geen reden is om iemand in bescherming te nemen. Mijn zus laat alles aan die Daniela over, net als vroeger. Wat moet ik hier?’

‘U mag mevrouw Lauterbach niet?’ vroeg Bodenstein.

‘Nee. Vroeger dacht ik al dat er met haar iets niet klopt. Die overdreven consideratie met alles en iedereen. En zoals ze haar man heeft bemoederd – dat vond ik eigenaardig, bijna ziekelijk.’ Heidi Brückner veegde een weerbarstige haarlok uit haar gezicht. Bodenstein zag dat ze links een trouwring droeg. Heel even was hij teleurgesteld, en op hetzelfde moment verbaasde hij zich over dat absurde gevoel. Hij kende de vrouw helemaal niet en zou haar na afloop van het onderzoek waarschijnlijk nooit meer tegenkomen.

‘Sinds ik die vracht aan medicamenten heb gezien, heb ik een nog lagere dunk van haar dan daarvoor,’ vervolgde Heidi Brückner. ‘Ik ben weliswaar geen apotheker, maar ik heb me uitvoerig in Thies’ ziektebeeld verdiept. Die vrouw hoeft mij niets te vertellen.’

‘Hebt u haar vanochtend nog gezien?’

‘Ja, ze was even hier om bij Christine langs te gaan.’

‘Wanneer bent u aangekomen?’

‘Gisteravond, tegen half tien. Ik ben meteen weggereden toen Christine belde en vertelde wat er gebeurd was. Vanuit Schotten doe ik er een uur over.’

‘Wil dat zeggen dat mevrouw Lauterbach hier niet de hele nacht is geweest?’ vroeg Bodenstein verrast.

‘Ja. Ze kwam daarnet om half acht, dronk een kop koffie en vertrok weer. Hoezo?’ Ze keek hem met haar groene ogen vragend aan, maar Bodenstein antwoordde niet. Als vanzelf vielen de puzzelstukjes op hun plaats. Daniela Lauterbach had tegen hem gelogen. En zeker niet voor het eerst.

‘Hier is mijn nummer.’ Hij gaf haar zijn visitekaartje. ‘En hartelijk dank voor uw openheid. U hebt me zeer geholpen.’

‘Graag gedaan.’ Heidi Brückner knikte en reikte hem de hand. Haar handdruk was stevig en warm. Bodenstein aarzelde.

‘Ach, voor het geval ik iets wil vragen – waar kan ik u bereiken?’

Een vluchtige glimlach gleed over haar ernstige gezicht. Ze haalde haar portemonnee tevoorschijn, trok er een kaartje uit en gaf het aan Bodenstein.

‘Ik ben hier niet lang meer,’ zei ze. ‘Zodra mijn zwager thuiskomt, gooit hij me er namelijk uit.’

*

Na het ontbijt waren ze een paar uur lang door de diepe sneeuw gelopen en hadden van het prachtige uitzicht op de besneeuwde Berner Alpen genoten. Toen was het weer opeens omgeslagen, typerend voor het hooggebergte. Binnen een paar minuten betrok de blauwe lucht, en het was onmiddellijk hard gaan sneeuwen. Hand in hand waren ze naar de hut teruggelopen, hadden zich hijgend van hun kletsnatte kleding ontdaan en waren poedelnaakt de ladder naar de entresol opgeklommen. De warmte van de kachel bleef hangen onder het dak. Ze lagen dicht tegen elkaar aan op bed, de wind gierde om de hut en rammelde aan de luiken. Ze keken elkaar aan. Haar ogen waren dicht bij de zijne, hij voelde haar adem. Tobias streek haar haar uit haar gezicht en sloot zijn ogen toen ze langs zijn naakte lichaam naar beneden ging, zijn huid likte, hem met haar tong plaagde. Het zweet brak hem uit, hij ademde zwaar, zijn spieren waren tot het uiterste gespannen. Kreunend trok hij haar op zich, zag haar door lust vertrokken gezicht. Ze bewoog zich steeds heftiger, hevig naar hem verlangend, haar zweetdruppels vielen op hem. Een vloedgolf van extatisch geluk kwam over hem, stortte zich met onverwacht geweld over hem heen, en het scheen hem toe dat de muren wankelden en de vloer onder hem beefde. Een tijdje lagen ze daar, uitgeput en gelukkig, en wachtten hijgend tot hun hartslag weer normaal was. Tobias nam haar gezicht in haar handen en kuste lang en teder haar mond.

‘Dat was geweldig,’ zei hij zacht.

‘Ja. En zo moet het voor eeuwig en altijd blijven,’ fluisterde Nadja met hese stem. ‘Alleen jij en ik.’

Haar lippen raakten zijn schouder, glimlachend vlijde ze zich dichter tegen hem aan. Hij trok de deken over hen beiden en sloot zijn ogen. Ja, zo moest het blijven. Zijn spieren ontspanden, hij werd moe.

Maar opeens zag hij Amelies gezicht voor zich. Het trof hem als een vuistslag, opeens was hij klaarwakker. Hoe kon hij hier zo rustig liggen terwijl zij nog steeds was verdwenen en wellicht voor haar leven vocht?

‘Wat heb je?’ mompelde Nadja slaperig. Het hoorde niet om in bed over een andere vrouw te praten, maar Nadja maakte zich ook zorgen om Amelie.

‘Ik dacht net aan Amelie,’ antwoordde hij dus naar waarheid. ‘Waar zou ze zijn? Hopelijk is haar niets overkomen.’

Op Nadja’s reactie was hij niet voorbereid. Ze verstijfde in zijn armen, schoot overeind en duwde hem hard van zich af. Haar knappe gezicht was vertrokken van woede.

‘Ben je wel helemaal lekker?’ schreeuwde ze buiten zichzelf. ‘Jij neukt met mij en kletst over een andere vrouw! Heb je niet genoeg aan mij?’

Ze balde haar vuisten en trommelde met een kracht die hij niet achter haar had gezocht op zijn borst. Tobias had moeite zich te verweren. Hijgend, verbijsterd over haar uitbarsting staarde hij haar aan.

‘Gemene klootzak!’ schreeuwde Nadja. Haar tranen stroomden haar over de wangen. ‘Waarom denk je altijd aan andere wijven? Vroeger moest ik altijd al aanhoren hoe je met de een of andere trut had gekletst en wat je had gedaan! Heb je nooit bedacht dat mij dat kon kwetsen? En nu lig je hier met mij in bed en heb je het over die... die kleine slet!’

*

De klamme, dikke mist trok op en loste boven in de Taunus helemaal op. Toen ze via de B8 achter Glashütten het bos uit reden, werden ze door een stralende zon begroet. Bodenstein klapte de zonneklep naar beneden.

‘Lauterbach zal wel weer opduiken,’ zei hij tegen Pia. ‘Hij is politicus, en bezorgd om zijn reputatie. Zijn vrouw heeft hem ongetwijfeld allang gebeld.’

‘Laten we het hopen.’ Pia deelde het optimisme van haar chef niet helemaal. ‘In elk geval wordt Claudius Terlinden in de gaten gehouden.’

Sinds Jörg Richters bekentenis dat Laura nog in leven was toen ze door hem en zijn vrienden in de ondergrondse tank was gegooid, waren de telefoonlijnen tussen de K11, het Openbaar Ministerie en de rechtbank overbezet. Laura had om haar leven gesmeekt, gehuild en geschreeuwd, tot ze de deksel op het gat hadden gerold. Het was duidelijk dat het onderzoek in de zaak-Laura Wagner moest worden heropend, en dat Tobias Sartorius tijdens die procedure zou worden gerehabiliteerd – als hij weer boven water zou komen. Tot dan toe ontbrak elk spoor.

Bodenstein sloeg links af en reed door het dorpje Kröftel naar Heftrich. Vlak voor de bebouwde kom van Heftrich lag de boerenhoeve die de ouders van Stefanie Schneeberger tien jaar eerder hadden gekocht. Een groot bord wees in de richting van het bijbehorende winkeltje, waarin alleen biologische producten van eigen teelt werden verkocht. Op de smetteloze binnenplaats stopte Bodenstein. Ze stapten uit en keken om zich heen. Van de bedrijfsmatige uitstraling van de boerderij, een van de vele die in de jaren zestig uit de grond waren gestampt ter vervanging van de boerderijen in de dorpskernen, was niet veel meer over. Ze was verbouwd en uitgebreid; onder de nieuwe luifel van het middelste gedeelte stonden herfststukjes op een koper te wachten. De daken van de gebouwen bestonden bijna geheel uit zonnepanelen. Twee katten lagen op de trap naar de voordeur lui van de laatste zonnestralen te genieten. De winkel was tussen de middag dicht, en ook bij het huis deed niemand open. Bodenstein en Pia liepen de lichte stal in, waar koeien met hun kalfjes in grote loopboxen tot hun knieën in het stro stonden of tevreden lagen te herkauwen. Wat een aanblik, vergeleken met de gebruikelijke veeteelt met de krappe staanplaatsen op roosters! Op het achtererf roskamden twee meisjes van acht of negen samen een paard, dat de liefdevolle behandeling geduldig verdroeg.

‘Hallo!’ groette Pia de twee meisjes. Ze leken op elkaar als twee druppels water en waren ontegenzeglijk de kleine zusjes van de overleden Stefanie. Hetzelfde donkere haar, de grote bruine ogen. ‘Zijn jullie ouders thuis?’

‘Mama is ginds in de stal,’ antwoordde de een en ze wees op het langgerekte bijgebouw achter de koeienstal. ‘Papa rijdt de mest weg met de tractor.’

‘Aha. Dank je wel.’

Beate Schneeberger was net de gang in de stal aan het vegen toen Bodenstein en Pia de paardenstal binnenkwamen. De Jack Russell-terriër, die in een lege box naar muizen had gezocht, begon te blaffen en de vrouw keek op.

‘Hallo!’ riep Bodenstein, en hij bleef voor de zekerheid staan. De terriër was weliswaar klein, maar beslist niet te onderschatten.

‘Komt u maar verder.’ De vrouw glimlachte vriendelijk, zonder haar werk te onderbreken. ‘Bobby blaft alleen maar. Wat kan ik voor u doen?’

Bodenstein stelde Pia en zichzelf voor. Beate Schneeberger hield op met vegen. De glimlach verdween van haar gezicht. Het was een mooie vrouw, maar haar regelmatige gezicht was getekend door verdriet en zorgen.

‘We zijn gekomen om u mede te delen dat het lichaam van uw dochter Stefanie is gevonden,’ zei Bodenstein.

Met haar grote, donkere ogen keek mevrouw Schneeberger hem rustig aan en knikte. Net als Laura’s moeder nam ze het nieuws kalm op.

‘Laten we het huis in gaan,’ zei ze. ‘Ik bel mijn man. Hij zal over een paar minuten hier zijn.’

Ze zette de bezem tegen de deur van een box en diepte haar gsm op uit de zak van haar donsjack.

‘Albert, kun je alsjeblieft naar huis komen?’ zei ze. ‘De politie is hier. Stefanie is gevonden.’

*

Amelie werd wakker omdat ze in haar droom een zacht geklater meende te horen. Ze had dorst. Vreselijke, kwellende dorst. Haar tong plakte aan haar gehemelte, haar mond was droog als schuurpapier. Een paar uur geleden hadden Thies en zij de laatste twee koekjes opgegeten en het laatste restje water opgedronken, nu was er niets meer. Amelie had al eens gehoord van mensen die hun eigen urine hadden gedronken om niet om te sterven van dorst. De smalle streep licht onder het plafond zei haar dat het buiten dag was. Ze kon de omtrek van de kast aan de andere kant van de kelderruimte onderscheiden. Thies lag opgerold op de matras naast haar, met zijn hoofd in haar schoot, en diep en vast in slaap. Hoe was hij hier beland? Wie had hen hier opgesloten? En waar bevonden ze zich eigenlijk? Amelies wanhoop groeide. Ze had het liefst gehuild, maar ze wilde Thies niet wakker maken, al was haar been onder het gewicht van zijn hoofd al aardig aan het slapen. Ze ging met haar droge tong over haar uitgedroogde lippen. Daar! Weer dat zacht klokkende, plenzende geluid! Alsof er ergens een kraan openstond. Als ze hier ooit uit kwam, zwoer ze, zou ze nooit meer water verspillen. Vroeger had ze een halfvolle fles cola gewoon weggegooid als de cola was verschaald. Wat zou ze nu niet overhebben voor een slok lauwe, oude cola!

Haar blik zwierf door de ruimte, viel op de deur. Ze geloofde haar ogen niet toen ze zag dat er inderdaad water door de onderste spleet van de deur sijpelde. Opgewonden duwde ze Thies van zich af, vloekte toen haar slapende been niet wilde gehoorzamen. Op handen en voeten kroop ze over de vloer, die al nat was. Gretig likte ze het water op, als een hond, maakte haar gezicht vochtig en lachte. De lieve God had haar smeekbeden verhoord. Hij liet haar niet van dorst omkomen! Meer en meer water liep onder de deur door, klaterde over de drie treden als een grappige kleine waterval. Amelie hield op met lachen en kwam overeind.

‘Zo kan het wel weer met het water, lieve God,’ fluisterde ze, maar God luisterde niet. Het water liep steeds verder, vormde algauw een grote plas op de kale betonnen vloer. Amelie begon over haar hele lichaam te trillen. Vurig had ze naar water verlangd, en nu ging haar wens in vervulling – maar niet zoals ze had gewild! Thies was wakker geworden. Hij zat op de matras met zijn armen om zijn knieën en schommelde met zijn bovenlichaam van voren naar achteren. Ze dacht koortsachtig na, liep naar de stellingkast en rammelde eraan. Hij was wel roestig, maar leek betrekkelijk stabiel. De persoon, wie het ook was, die Thies en haar had opgesloten, moest een kraan hebben opengedraaid. Blijkbaar lag deze ruimte lager dan de rest van de kelder. In de vloer zat geen afvoerputje, en het smalle bovenlicht zat pal onder het plafond. Als het water naar binnen zou blijven lopen, zou de ruimte op een gegeven moment onder water staan. Ze zouden verzuipen als ratten! Amelie keek verwilderd om zich heen. Vervloekt! Nu ze zo lang had overleefd, zonder door te draaien, zonder te verhongeren of om te komen van de dorst, zou ze zich niet gewoon laten verzuipen! Ze boog zich over Thies heen en pakte hem kordaat bij zijn arm.

‘Opstaan!’ zei ze streng. ‘Kom op, Thies! Help me de matras boven op die kast te krijgen!’

Tot haar verbazing stopte hij met schommelen en stond op. Met vereende krachten slaagden ze erin de matras op de bovenste plank van de stellingkast te tillen. Misschien zou het water niet zo hoog komen, dan waren ze daarboven in veiligheid. En naarmate de uren verstreken werd het waarschijnlijker dat ze zouden worden gevonden. Het stromende water zou toch iemand moeten opvallen – de buren, het waterbedrijf, wie dan ook! Amelie klom op de kast, voorzichtig, zodat hij niet zou omvallen. Toen ze boven was, reikte ze Thies de hand. Hopelijk zou het oude, roestige geval niet bezwijken! Even later zat hij naast haar op de matras. Het water bedekte inmiddels de vloer van de kelderruimte en stroomde met onverminderde snelheid door de spleet onder de deur. Nu zat er niets anders op dan te wachten. Amelie verplaatste haar gewicht en ging voorzichtig op de matras liggen.

‘Nou ja,’ zei ze, niet zonder galgenhumor. ‘Dat komt er nou van wensen! Als kind wilde ik altijd een hoogslaper. Nou heb ik er eindelijk een.’

*

Beate Schneeberger ging Bodenstein en Pia voor naar binnen en nodigde hen uit aan de zware eettafel plaats te nemen, vlak naast de imposante tegelkachel, die een behaaglijke warmte verspreidde. De vele kleine kamertjes van het voormalige boerenhuis waren samengetrokken tot één grote ruimte, de houten balken van de tussenmuren waren blijven staan. Het resultaat oogde modern, maar toch verbazend gezellig.

‘Wacht u alstublieft even tot mijn man hier is,’ zei mevrouw Schneeberger. ‘Ik zet thee.’

Ze liep de keuken in, die ook aan alle kanten open was. Bodenstein en Pia wisselden een blik van verstandhouding. In tegenstelling tot de Wagners, die aan de verdwijning van hun dochter te gronde waren gegaan, leek het echtpaar Schneeberger erin te zijn geslaagd met hun trauma verder te leven, en hadden ze een nieuw begin gemaakt. De tweeling moest daarna ter wereld zijn gekomen.

Een kleine vijf minuten later kwam een grote, magere, witharige man in een ruitjeshemd en een blauwe werkbroek de eetkamer binnen. Albert Schneeberger gaf eerst Pia en daarna Bodenstein een hand. Ook hij was kalm en ernstig. Ze wachtten tot mevrouw Schneeberger de thee had geserveerd; toen bracht Bodenstein hen behoedzaam op de hoogte van de details. Albert Schneeberger stond achter de stoel van zijn vrouw, zijn handen rustten op haar schouders. Het verdriet van de twee was voelbaar, maar ook de opluchting eindelijk zekerheid over het lot van hun kind te krijgen.

‘Weet u wie het heeft gedaan?’ vroeg Beate Schneeberger.

‘We weten het nog niet zeker,’ antwoordde Bodenstein. ‘We weten alleen dat het niet Tobias Sartorius kan zijn geweest.’

‘Dan is hij ten onrechte veroordeeld?’

‘Ja. Daar ziet het wel naar uit.’

Ze zwegen alle vier. Albert Schneeberger keek peinzend door de grote ruiten naar zijn dochters, die eendrachtig het volgende paard aan het roskammen waren.

‘Ik had me nooit door Terlinden moeten laten overhalen om naar Altenhain te verhuizen,’ zei hij opeens. ‘We hadden een woning in Frankfurt, maar we zochten een huis op het platteland, want Stefanie dreigde in de stad in duistere kringen verzeild te raken.’

‘Waar kende u Claudius Terlinden van?’

‘Eigenlijk kende ik Wilhelm, zijn oudste broer. We hadden samen gestudeerd en werden later zakelijke partners. Na zijn dood leerde ik Claudius kennen. Mijn firma was leverancier van de zijne. Tussen ons ontstond iets wat ik ten onrechte voor vriendschap hield. Terlinden verhuurde ons een huis vlak bij hem in de buurt, dat zijn eigendom was.’ Albert Schneeberger slaakte een diepe zucht en ging naast zijn vrouw zitten. ‘Ik wist dat hij zeer geïnteresseerd was in mijn bedrijf. De knowhow en de patenten pasten precies in zijn concept en waren belangrijk voor hem. In die tijd was hij juist bezig zijn firma in een NV om te zetten, om naar de beurs te kunnen gaan. Op een gegeven moment deed hij mij een aanbod. Er waren ook andere gegadigden. Destijds had Terlinden veel concurrentie.’

Hij zweeg, nipte aan zijn thee.

‘Toen verdween onze dochter.’ Hij sprak op nuchtere toon, maar het was duidelijk dat het hem zwaar viel aan de verschrikkelijke gebeurtenissen terug te moeten denken. ‘Terlinden en zijn vrouw waren heel meelevend en attent. Echte vrienden, zoals we aanvankelijk geloofden. Ik was nauwelijks nog in staat me met mijn bedrijf bezig te houden. Op alle mogelijke manieren zochten we naar Stefanie, we waren bezig met allerlei organisaties, met radio en televisie. Toen Terlinden me opnieuw een aanbod deed, ging ik erop in. De firma liet me koud, ik kon alleen aan Stefanie denken; ik hoopte nog steeds dat ze ergens zou opduiken.’

Hij kuchte, probeerde kalm te blijven. Zijn vrouw legde een hand op de zijne, kneep even zacht.

‘We kwamen overeen dat Terlinden niets aan de structuur van de onderneming zou veranderen en dat alle medewerkers in dienst zouden blijven,’ vervolgde Schneeberger na een tijdje. ‘Maar hij deed precies het tegenovergestelde. Terlinden vond een lacune in het contract. Hij ging naar de beurs, maakte mijn bedrijf kapot, verkocht alles wat hij niet kon gebruiken, en ontsloeg negenentachtig van de honderddertig werknemers. Ik was niet meer in staat me te verweren. Het was... verschrikkelijk. Al die mensen die ik zo goed kende waren opeens werkloos. Dat zou allemaal niet zijn gebeurd als ik destijds mijn hoofd erbij had gehouden.’

Hij ging met een hand over zijn gezicht.

‘Beate en ik besloten uit Altenhain te vertrekken. Het was voor ons onverdraaglijk geworden naast die... die man te wonen en zijn verdorvenheid van dichtbij te moeten meemaken. Hoe hij de mensen in het dorp onder druk heeft gezet en gemanipuleerd, en dat alles onder het mom van edelmoedigheid.’

‘Denkt u dat Terlinden uw dochter iets kan hebben aangedaan om uw firma in handen te krijgen?’ vroeg Pia.

‘Omdat u Stefanies... lichaam op zijn grond hebt gevonden, zou dat best eens kunnen.’ Schneebergers stem was onvast, hij perste vastbesloten zijn lippen op elkaar.

‘Eerlijk gezegd konden mijn vrouw en ik ons eigenlijk niet voorstellen dat Tobias onze dochter kwaad zou doen. Maar toen waren er al die aanwijzingen, die verklaringen. Op een gegeven moment wisten we niet meer wat we moesten geloven. Eerst verdachten we Thies. Hij volgde Stefanie immers altijd als haar schaduw...’

Hij haalde hulpeloos zijn schouders op.

‘Ik weet niet of Terlinden zo ver zou zijn gegaan,’ zei hij vervolgens. ‘Maar hij profiteerde zonder blikken of blozen van onze situatie. Die man is een smerige speculant en een leugenaar, volstrekt gewetenloos. Hij gaat letterlijk over lijken om te krijgen wat hij wil.’

*

Bodensteins gsm ging over. Hij had Pia laten rijden en nam op zonder op het display te kijken. Toen hij opeens Cosima’s stem hoorde, kromp hij ineen.

‘We moeten met elkaar praten,’ zei Cosima. ‘Als redelijke mensen.’

‘Ik heb nu geen tijd,’ zei Bodenstein. ‘We zitten midden in een verhoor. Ik bel later wel terug.’

Met die woorden kapte hij het gesprek botweg af, zonder een woord van afscheid. Dat had hij nooit eerder gedaan.

Ze hadden het dal verlaten, het leek of het vriendelijke zonnetje was uitgezet en ze waren weer omgeven door een sombere grijze mist. Zwijgend reden ze door Glashütten.

‘Wat zou jij doen, in mijn geval?’ vroeg Bodenstein opeens. Pia aarzelde. Ze kon zich haar teleurstelling toen ze van Hennings affaire met officier van justitie Valerie Löblich had gehoord nog levendig herinneren. En dat terwijl ze toen al ruim een jaar gescheiden leefden. Maar Henning had het altijd ontkend, tot Pia hem en Löblich op heterdaad had betrapt. Als hun huwelijk niet al op de klippen was gelopen, zou het daardoor wel zijn gebeurd. In Bodensteins plaats zou ze Cosima nooit meer vertrouwen, tenslotte had die hem keihard voorgelogen. Een affaire was ook iets anders dan een slippertje, dat je eventueel door de vingers kon zien.

‘Je zou met haar moeten praten,’ zei ze tegen haar chef. ‘Jullie hebben toch kinderen. En vijfentwintig jaar huwelijk gooi je niet zomaar overboord.’

‘Geweldig advies,’ zei Bodenstein spottend. ‘Hartelijk dank. En wat denk je werkelijk?’

‘Wil je het echt weten?’

Pia haalde diep adem.

‘Als het kapot is, is het kapot. En ook al lijm je het, helemaal heel wordt het nooit,’ zei ze. ‘Zo denk ik erover. Het spijt me, als je iets anders had verwacht.’

‘Dat is niet het geval.’ Tot haar verbazing glimlachte Bodenstein, al was het geen erg opgewekte glimlach. ‘Wat ik bijzonder in je waardeer is je eerlijkheid.’

Zijn mobieltje ging weer over. Dit keer keek hij eerst op het display, om te voorkomen dat hij opnieuw zou worden verrast.

‘Het is Ostermann,’ zei hij en nam op. Hij luisterde een paar seconden, knikte. ‘Bel dr. Engel. Ze moet erbij zijn wanneer we met hem praten.’

‘Tobias?’

‘Nee.’ Bodenstein zuchtte. ‘Meneer de minister is boven water en wacht op ons, samen met zijn advocaat.’

*

Ze overlegden voor de deur van de verhoorruimte waar Bodenstein Gregor Lauterbach en zijn advocaat naartoe had laten brengen. Hij wilde geen vriendelijke, ontspannen atmosfeer; het diende Lauterbach duidelijk te zijn dat hij geen voorkeursbehandeling hoefde te verwachten.

‘Hoe zullen we dit aanpakken?’ vroeg hoofdcommissaris Engel.

‘Ik zal hem flink onder druk zetten,’ antwoordde Bodenstein. ‘Er is geen tijd te verliezen. Amelie is al een week verdwenen, en als we haar nog levend willen terugzien, kunnen we niemand meer met fluwelen handschoenen aanpakken.’

Dr. Nicola Engel knikte. Ze gingen de kale ruimte binnen, waarvan één muur in beslag werd genomen door een grote spiegel. Aan de tafel in het midden zaten minister van Cultuur Lauterbach en zijn juridisch adviseur, die genoegzaam bekend was bij Bodenstein en Pia, en bekendstond als verre van sympathiek. Mr. Anders verdedigde vrijwel uitsluitend prominente figuren die bij moord en doodslag betrokken waren geraakt. Hij vond het niet zo erg om een proces te verliezen, het ging hem er vooral om zijn naam in de krant te krijgen en zijn zaken, als het even kon, voor het hooggerechtshof te laten dienen.

Gregor Lauterbach zag de ernst van de situatie in en was bereid te praten. Bleek en zichtbaar aangeslagen vertelde hij wat zich op 6 september 1997 had afgespeeld. Die avond had hij zijn leerlinge Stefanie Schneeberger in de schuur van Sartorius ontmoet, om haar duidelijk te maken dat hij niet van plan was iets met een van zijn leerlingen te beginnen. Daarna was hij naar huis gegaan.

‘De volgende dag hoorde ik dat Stefanie en Laura spoorloos waren verdwenen,’ zei Lauterbach. ‘Iemand belde ons op en zei dat de politie Stefanies vriend, Tobias Sartorius, verdacht van de moord op de twee meisjes. Mijn vrouw had in onze vuilnisbak een bloedige autokrik gevonden. Ik heb haar toen gezegd dat ik met Stefanie had gepraat, omdat ze me de hele avond op de kermis had lastiggevallen en met me had geflirt. En het was ons allebei duidelijk dat Tobias de krik in de vuilnisbak moet hebben gegooid, nadat hij Stefanie in een vlaag van woede had doodgeslagen. Daniela wilde voorkomen dat ik in opspraak zou raken. Ze zei tegen me dat ik de krik ergens moest begraven. Ik weet ook niet waarom – het zal wel een paniekreactie zijn geweest – maar ik heb het ding in de beerput van Sartorius gegooid.’

Bodenstein, Pia en Nicola Engel luisterden zwijgend. Ook mr. Anders zei niets. Met zijn armen over elkaar staarde hij met getuite lippen onverschillig naar de spiegel tegenover hem.

‘Ik... ik was ervan overtuigd dat Tobias Stefanie had vermoord,’ ging Lauterbach verder. ‘Hij had ons samen gezien, en toen heeft ze het ook nog met hem uitgemaakt. Door de krik in de vuilnisbak te gooien wilde hij de verdenking op mij schuiven. Uit wraak.’

Bodenstein keek hem doordringend aan. ‘U liegt.’

‘Nee, dat doe ik niet.’ Lauterbach slikte nerveus. Zijn blik gleed naar zijn advocaat, die nog steeds zijn spiegelbeeld aan het bestuderen was.

‘Inmiddels weten we dat Tobias Sartorius niets met de moord op Laura Wagner te maken heeft.’ Bodenstein sprak agressiever dan normaal. ‘We hebben het gemummificeerde lijk van Stefanie Schneeberger gevonden. En we hebben de autokrik uit de opslag voor bewijsstukken gehaald en naar het laboratorium laten brengen. Er kunnen nog steeds vingerafdrukken worden gevonden. Bovendien heeft de forensisch arts in de vagina van het lijk vreemde dna-sporen gevonden. Sperma. Als mocht blijken dat het van u is, dan zit u behoorlijk in de puree, meneer Lauterbach.’

Gregor Lauterbach schoof heen en weer op zijn stoel en ging met zijn tong nerveus langs zijn lippen.

‘Hoe oud was Stefanie toen?’ vroeg Bodenstein.

‘Zeventien.’

‘En hoe oud was u?’

‘Zevenentwintig.’ Lauterbach fluisterde haast. Zijn bleke wangen kleurden vuurrood, hij boog het hoofd.

‘Hebt u op 6 september 1997 geslachtsgemeenschap met Stefanie Schneeberger gehad of niet?’

Lauterbach verstarde.

‘U bluft.’ Eindelijk schoot zijn advocaat hem te hulp. ‘Dat meisje kan met Jan en alleman seks hebben gehad.’

‘Wat voor kleding droeg u op de avond van de zesde september 1997?’ Bodenstein liet zich niet van de wijs brengen en hield zijn blik strak op Lauterbach gericht. Die keek hem verward aan en haalde zijn schouders op.

‘Ik zal het u zeggen. U droeg jeans, een helblauw overhemd, daaronder een groen T-shirt van de kermisvereniging en lichtbruine schoenen.’

‘Dat doet toch niets ter zake?’ zei Lauterbachs advocaat.

‘Hier.’ Bodenstein negeerde hem. Hij pakte de prints van de schilderijen van Thies en legde ze voor Lauterbach neer, de een na de ander. ‘Die schilderijen heeft Thies gemaakt. Hij was ooggetuige van beide moorden, en dit was zijn manier om te communiceren.’

Hij tikte met zijn wijsvinger op een van de figuren.

‘Wie kan dat zijn?’ vroeg hij. Lauterbach staarde naar de afdrukken en haalde zijn schouders op.

‘Dat bent u, meneer Lauterbach. U en Stefanie Schneeberger hebben elkaar voor de schuur gekust, en daarna hebt u seks met haar gehad.’

‘Nee,’ mompelde Gregor Lauterbach, nu lijkbleek. ‘Nee, nee, dat klopt niet, u moet me geloven!’

‘U was leraar,’ vervolgde Bodenstein onverstoorbaar. ‘Stefanie stond in een afhankelijkheidsrelatie tot u. Wat u hebt gedaan is strafbaar. Opeens hebt u zich dat gerealiseerd. Het viel te vrezen dat Stefanie het zou rondvertellen. Een leraar die het met een minderjarige leerlinge doet, is uitgerangeerd.’

Gregor Lauterbach schudde zijn hoofd.

‘U hebt Stefanie doodgeslagen, de autokrik in de beerput gegooid en bent naar huis gegaan. Daar hebt u uw vrouw alles opgebiecht, en die hebt u geadviseerd uw mond te houden. U bent in uw opzet geslaagd, maar niet helemaal. De politie hield Tobias inderdaad voor de moordenaar, hij werd gearresteerd en veroordeeld. Maar er was één klein probleem: Stefanies lijk was verdwenen. Iemand moest u met Stefanie hebben gezien.’

Lauterbach schudde nog altijd zijn hoofd.

‘U, als betrokkene, verdacht Thies Terlinden. Om hem zijn mond te laten houden heeft uw vrouw, die Thies’ arts was, de jongeman platgespoten en grof geïntimideerd. Dat werkte. Elf jaar lang. Tot Tobias Sartorius vrijkwam. Van uw kennis Andreas Hasse, een medewerker op de K11, hoorde u dat we in de oude zaak waren geïnteresseerd, dat we het dossier zelfs hadden laten komen. En toen hebt u Hasse ertoe aangezet de bewuste verhoorverslagen uit het dossier te verwijderen.’

‘Dat klopt niet,’ fluisterde Lauterbach schor. Zweetdruppels parelden op zijn voorhoofd.

‘Toch wel,’ zei Pia. ‘Hasse heeft al bekend, en hij is geschorst. Overigens, als u dat niet had gedaan, zat u nu niet hier.’

‘Wat heeft dit te betekenen?’ kwam mr. Anders tussenbeide. ‘Zelfs als mijn mandant destijds met zijn leerlinge zou hebben geslapen, zou het feit van misbruik allang zijn verjaard.’

‘Maar de moord niet.’

‘Ik heb Stefanie niet vermoord!’

‘Waarom hebt u de heer Hasse er dan toe overgehaald de verhoorverslagen te vernietigen?’

‘Omdat... omdat ik... ik... ik dacht dat het beter was dat mijn naam overal buiten zou blijven,’ gaf Lauterbach toe. Hij transpireerde zo hevig dat het zweet hem over de wangen liep. ‘Mag ik misschien iets drinken?’

Zonder iets te zeggen stond Nicola Engel op, ging de kamer uit en kwam even later met een fles water en een glas terug. Beide zette ze voor Lauterbach op tafel en ze ging weer zitten. Lauterbach schroefde de dop van de fles, schonk een glas water in en dronk het in één teug leeg.

‘Waar is Amelie Fröhlich?’ vroeg Pia. ‘En waar is Thies Terlinden?’

‘Hoe moet ik dat weten?’ was Lauterbachs wedervraag.

‘U wist dat Thies destijds alles heeft gezien,’ antwoordde Pia. ‘Bovendien hebt u gehoord dat Amelie zich voor de gebeurtenissen van 1997 interesseerde. Die twee vormden een ernstige bedreiging voor u. Dan ligt de gedachte voor de hand dat u iets met hun verdwijning te maken hebt. Ten tijde van Amelies verdwijning waren u en Terlinden precies op de plek waar ze voor het laatst werd gezien.’

Gregor Lauterbach zag er onder de felle neonbuizen uit als een zombie. Zijn gezicht glom van het zweet, hij wreef nerveus met zijn handen over zijn dijen, tot zijn advocaat zijn hand op een arm legde.

‘Meneer Lauterbach.’ Bodenstein stond op, leunde met zijn handen op het tafelblad en boog zich voorover. Zijn dreigende toon maakte indruk. ‘Wij zullen uw dna vergelijken met dat wat in de vagina van Stefanie Schneeberger is gevonden. Als het overeenkomt, zult u zich vanwege misbruik van een minderjarig schoolmeisje moeten verantwoorden, ongeacht wat uw advocaat hier over verjaring vertelt. De beschuldigingen zullen er ongetwijfeld toe leiden dat u uw langste tijd als minister van Cultuur hebt gehad. Ik zal mijn uiterste best doen om u voor de rechter te slepen, dat beloof ik u hier en nu. Wat de pers met u doet als uitkomt dat door uw stilzwijgen een jongeman, die ook nog een voormalige leerling van u is, tien jaar onschuldig in de gevangenis heeft moeten zitten, hoef ik u niet te vertellen!’

Hij zweeg, wachtte tot zijn woorden waren doorgedrongen. Gregor Lauterbach trilde over zijn hele lichaam. Wat joeg hem meer angst aan – het vooruitzicht van straf, of dat hij door de pers zou worden kapotgemaakt?

‘Ik geef u nog de kans tot vanavond,’ zei Bodenstein nu met rustige stem. ‘Eventueel zal ik van aangifte bij de officier van justitie afzien als u ons helpt Amelie en Thies te vinden. Denkt u daarover na en overlegt u met uw advocaat. Nu nemen we een pauze. Tien minuten.’

*

‘Die smeerlap,’ zei Pia, en ze keek grimmig door de ruit naar Lauterbach. ‘Hij was het. Hij heeft Stefanie vermoord. En nu heeft hij Amelie ook te pakken, dat weet ik zeker.’

Ze konden niet horen wat Lauterbach met zijn advocaat besprak, want mr. Anders had erop gestaan dat de microfoon zou worden uitgezet.

‘Samen met Terlinden.’ Bodenstein fronste zijn voorhoofd en nipte peinzend aan een beker water. ‘Maar hoe kwam hij erbij dat Amelie iets kon weten?’

‘Geen idee.’ Pia haalde haar schouders op. ‘Misschien heeft Amelie Terlinden van de schilderijen verteld? Maar nee, dat geloof ik niet.’

‘Ik ook niet. Er ontbreekt nog wat. Er moet iets zijn gebeurd waardoor Lauterbach bang is geworden.’

‘Hasse?’ opperde Nicola Engel, die achterin stond.

‘Nee, die wist niets van de schilderijen,’ zei Pia. ‘We hebben ze pas gevonden toen hij al weg was.’

‘Hm. Dan missen we inderdaad een schakel.’

‘Moment,’ zei Bodenstein. ‘Hoe zit het eigenlijk met Nadja von Bredow? Zij was erbij toen de jongens Laura hebben verkracht. En op een van de schilderijen is ze ook met Stefanie en Lauterbach op de achtergrond te zien.’

Nicola Engel en Pia keken hem vragend aan.

‘Wat als ze al die tijd op het erf is geweest? Ze is niet met de jongens meegereden om Laura te verbergen. En Nadja wist van de schilderijen af. Tobias heeft het haar zelf verteld!’

Dr. Engel en Pia begrepen tegelijkertijd waar Bodenstein heen wilde. Had Nadja von Bredow Lauterbach gechanteerd met wat ze wist, en hem zo gedwongen actie te ondernemen?

‘Laten we weer naar binnen gaan.’ Bodenstein gooide de beker in de prullenbak. ‘Daarmee pakken we hem.’

*

Het water steeg. Centimeter voor centimeter. Bij het laatste licht van de dag had Amelie gezien dat het tot de derde tree stond. Hun poging het water met een dikke deken tegen te houden leek succes te hebben, tot de deken door de waterdruk werd weggespoeld. Nu was het aardedonker, maar ze hoorde het ruisen in de leidingen onverminderd doorgaan. Vergeefs probeerde ze uit te rekenen wanneer het water de bovenste plank van de kast zou hebben bereikt. Thies lag vlak naast haar, ze kon voelen hoe zijn borst rees en daalde. Af en toe hoestte hij. Zijn huid voelde koortsig warm aan, het vocht en de kou in dit hol zouden hem noodlottig worden. Amelie herinnerde zich dat hij er laatst al ziek had uitgezien. Hoe moest hij dit alles overleven? Thies was zo gevoelig! Een paar keer had ze geprobeerd met hem te praten, maar hij had niet geantwoord.

‘Thies,’ fluisterde ze. Het kostte haar moeite, want haar tanden klapperden zo hard dat ze nauwelijks haar mond kon opendoen. ‘Thies, zeg nou wat!’

Niets. En toen zonk haar de moed dan toch in de schoenen. Haar ijzeren zelfbeheersing, die haar er de laatste dagen en nachten voor had behoed door te draaien in de duisternis, was verdwenen. Ze barstte in tranen uit. Er was geen hoop. Hier zou ze sterven, jammerlijk verdrinken! Sneeuwwitje was ook nooit gevonden. Waarom zou zij meer geluk hebben? Ze raakte in paniek. Opeens kromp ze ineen. Thies sloeg zijn arm om haar heen, legde zijn been over het hare en trok haar dicht tegen zich aan. Zijn lichaam verwarmde het hare.

‘Huil niet, Amelie,’ fluisterde hij in haar oor. ‘Huil niet. Ik ben er toch.’

*

‘Hoe wist u van het bestaan van die schilderijen?’

Bodenstein draaide er niet omheen. Met een geoefend oog schatte hij Gregor Lauterbachs toestand in. Meneer de minister was geen bijzonder flinke man, en hij kon de druk nauwelijks aan. Na de zenuwslopende gebeurtenissen van de laatste dagen zou hij niet lang meer standhouden.

‘Ik heb anonieme brieven en e-mails gekregen,’ antwoordde Lauterbach, en hij legde zijn advocaat met een krachteloos handgebaar het zwijgen op toen die protest wilde aantekenen. ‘Die avond ben ik in de schuur mijn sleutelbos kwijtgeraakt, en bij een van de brieven zat een foto van die sleutels. Toen besefte ik dat iemand Stefanie en mij had gadegeslagen.’

‘Waarbij?’

‘Dat weet u toch.’ Lauterbach keek op. Het enige wat Bodenstein in zijn ogen zag was zelfbeklag. ‘Stefanie heeft me uitgedaagd, de hele tijd. Ik... ik wilde niet met haar... slapen, maar ze drong zo aan dat ik... gewoon geen keus had.’

Bodenstein wachtte zwijgend af tot Lauterbach met zijn huilerige stem verder sprak.

‘Toen ik... toen ik merkte dat ik mijn sleutelbos kwijt was, wilde ik hem zoeken. Mijn vrouw had me vermoord, de sleutels van haar praktijk zaten eraan!’

Hij keek op, zoekend naar begrip. Bodenstein moest moeite doen om zijn groeiende minachting achter zijn uitdrukkingsloze gezicht te verbergen.

‘Stefanie zei dat ik maar beter kon vertrekken. Ze zou de sleutelbos zoeken en later brengen.’

‘En dat deed u dan ook?’

‘Ja. Ik ben naar huis gegaan.’

Bodenstein liet het onderwerp even rusten.

‘U kreeg brieven en e-mails,’ zei hij. ‘Wat stond daarin?’

‘Dat Thies alles wist. En dat de politie niets te weten zou komen als ik mijn mond bleef houden.’

‘Waarover moest u precies uw mond houden?’

Lauterbach haalde zijn schouders op en schudde zijn hoofd.

‘Wie heeft die brieven geschreven, denkt u?’

Weer dat radeloze schouderophalen.

‘U moet toch een vermoeden hebben! Meneer Lauterbach!’ Bodenstein boog zich weer voorover. ‘Zwijgen is nu echt de slechtste optie!’

‘Maar ik heb geen flauw idee!’ antwoordde Lauterbach; zijn machteloze wanhoop leek oprecht. Nu hij op zichzelf was aangewezen en in het nauw werd gedreven, toonde hij zijn ware gezicht: Gregor Lauterbach was een zwakke figuur, die zonder zijn vrouw verschrompelde tot een karakterloze dwerg. ‘Ik weet helemaal niets meer! Mijn vrouw heeft me verteld dat er schilderijen moeten zijn, maar Thies kan die e-mails en brieven nauwelijks hebben geschreven.’

‘Wanneer heeft ze u dat verteld?’

‘Laatst.’ Lauterbach steunde met zijn voorhoofd op zijn handen en schudde zijn hoofd. ‘Ik weet het niet meer precies.’

‘Probeert u het zich te herinneren,’ drong Bodenstein aan. ‘Was het voor of na Amelies verdwijning? En hoe wist uw vrouw ervan? Wie kan het haar hebben verteld?’

‘Mijn god, ik weet het niet!’ jammerde Lauterbach. ‘Ik weet het echt niet!’

‘Denk na!’ Bodenstein leunde weer achterover. ‘Op zaterdagavond, toen Amelie verdween, hebt u samen met uw vrouw en het echtpaar Terlinden in de Ebony Club in Frankfurt gegeten. Uw vrouw en Christine Terlinden reden tegen half tien naar huis, u reed met Claudius Terlinden terug. Wat hebt u gedaan nadat u uit de Ebony Club bent weggegaan?’

Gregor Lauterbach dacht diep na. Hij leek te begrijpen dat de politie heel wat meer wist dan hij had gedacht.

‘Ja, ik denk dat mijn vrouw me tijdens de rit naar Frankfurt heeft verteld dat Thies het buurmeisje schilderijen had gegeven waarop ik te zien zou zijn,’ gaf hij met tegenzin toe. ‘Ze had het die middag gehoord van een vrouw die haar anoniem belde. We hebben daarna geen gelegenheid meer gehad om erover te praten. Daniela en Christine reden om half tien weg. Ik vroeg Andreas Jagielski naar Amelie Fröhlich, ik wist dat ze serveerster was in Het Zwarte Ros. Jagielski belde zijn vrouw, en die bevestigde dat Amelie daar aan het werk was. Claudius en ik zijn toen naar Altenhain gereden en hebben op de parkeerplaats van Het Zwarte Ros op haar gewacht. Maar ze kwam niet.’

‘Wat wilde u van Amelie weten?’

‘Of zij die anonieme brieven en e-mails aan mij had gestuurd.’

‘En? Is dat zo?’

‘Dat kon ik haar dus niet vragen. We hebben in de auto zitten wachten, het was ongeveer elf uur, half twaalf. Toen verscheen Nathalie. Ik bedoel Nadja. Ze noemt zich nu Nadja von Bredow.’

Bodenstein keek kort op en ontmoette Pia’s blik.

‘Ze liep rond op de parkeerplaats,’ vervolgde Lauterbach, ‘keek in de bosjes en ging uiteindelijk naar de bushalte. Pas toen viel het ons op dat daar een man zat. Nadja probeerde de man te wekken, maar tevergeefs. Ten slotte reed ze weg. Claudius belde Het Zwarte Ros met zijn gsm en vroeg naar Amelie, maar mevrouw Jagielski zei dat die allang vertrokken was. Daarop zijn Claudius en ik naar zijn kantoor gereden. Hij was bang dat de politie binnenkort zou gaan rondsnuffelen. Een huiszoeking kon hij niet gebruiken, daarom wilde hij een paar gevoelige documenten ergens anders onderbrengen.’

‘Wat voor documenten?’

Gregor Lauterbach spartelde tegen, maar niet lang. Claudius Terlinden had zijn machtpositie door jarenlange omkoping op grote schaal veiliggesteld. Weliswaar was hij altijd in goeden doen geweest, maar het grote geld kwam pas eind jaren negentig binnen bereik, toen zijn firma was gegroeid en hij naar de beurs was gegaan. Daardoor had hij grote economische en politieke invloed gekregen. De beste zaken had hij gedaan met landen waartegen een handelsembargo was ingesteld, zoals Iran en Noord-Korea.

‘Die avond wilde hij de documenten laten verdwijnen,’ zei Lauterbach tot slot. Nu het niet meer direct over hem ging, groeide zijn zelfvertrouwen. ‘Maar omdat hij ze niet wilde vernietigen, hebben we ze naar mijn appartement in Idstein gebracht.’

‘Aha.’

‘Ik heb niets met de verdwijning van Amelie en Thies te maken,’ verzekerde Gregor Lauterbach hem. ‘En ik heb ook niemand vermoord.’

‘Dat zal nog blijken.’ Bodenstein verzamelde de foto’s en deed ze weer in de map. ‘U mag naar huis. Maar u wordt geobserveerd door de politie, en we zullen uw telefoon afluisteren. Bovendien vraag ik u om beschikbaar te blijven. Laat me in elk geval weten wanneer u het huis uit gaat.’

Lauterbach knikte gedwee. ‘Kunt u mijn naam tenminste voorlopig uit de krant houden?’ vroeg hij.

‘Dat kan ik met de beste wil van de wereld niet beloven.’ Bodenstein strekte zijn hand uit. ‘De sleutel van uw appartement in Idstein alstublieft.’