Dinsdag

I

+++

Twee dagen na de dood van haar man werd Mary Fairbrother ’s ochtends om vijf uur wakker. Ze had in het echtelijk bed geslapen met haar zoon van twaalf, Declan, die even na middernacht snikkend bij haar was gekropen. Hij lag nu te slapen, dus sloop Mary de kamer uit en ging naar de keuken, waar ze vrijelijk kon huilen. Haar verdriet werd heviger met ieder uur dat verstreek, omdat de uren haar verder verwijderden van haar levende echtgenoot, en omdat ze een minuscuul voorproefje kreeg van de eeuwigheid die ze zonder hem zou moeten doorbrengen. Keer op keer betrapte ze zichzelf erop dat ze vergat, één korte hartslag lang, dat hij voorgoed weg was en ze geen troost bij hem kon zoeken.

Toen haar zus en haar zwager langskwamen om ontbijt te maken, pakte Mary Barry’s telefoon en trok zich terug in de werkkamer, waar ze enkele telefoonnummers opzocht van mensen uit Barry’s enorme kennissenkring. Ze was pas een paar minuten bezig toen het toestel begon te rinkelen in haar hand.

‘Ja?’ mompelde ze.

‘O, hallo! Ik ben op zoek naar Barry Fairbrother. Alison Jenkins van The Yarvil and District Gazette.’

De montere stem van de jonge vrouw klonk Mary afschuwelijk in de oren, als een fanfare van triomf, zo luid en galmend dat de inhoud van de woorden niet meteen tot haar doordrong.

‘Pardon?’

‘Alison Jenkins van The Yarvil and District Gazette. Ik zou Barry Fairbrother graag spreken. Het gaat over zijn artikel over The Fields.’

‘O?’ zei Mary.

‘Ja, hij heeft me de gegevens van dat meisje nog niet gestuurd. We zouden haar interviewen. Krystal Weedon?’

Mary ervoer ieder woord als een klap in het gezicht. Getergd bleef ze zitten in Barry’s oude bureaustoel en onderging de klappen zwijgend en roerloos.

‘Hoort u me wel?’

‘Ja,’ zei Mary. Haar stem klonk schor. ‘Ik hoor je.’

‘Ik weet dat meneer Fairbrother er heel graag bij wil zijn als we Krystal interviewen, maar het wordt wat krap nu we…’

‘Hij kan er niet bij zijn.’ Ze zei het bijna krijsend. ‘Hij kan niet meer over die klote-Fields vertellen, en ook niet ergens anders over, nooit meer!’

‘Pardon?’ zei het meisje aan de andere kant van de lijn.

‘Mijn man is dood, ja? Hij is dóód, dus The Fields zullen het voortaan zonder hem moeten doen, lijkt me.’

Mary’s handen trilden zo hevig dat de mobiele telefoon uit haar vingers glipte, en in het moment voordat ze erin slaagde de verbinding te verbreken, wist ze dat de journaliste haar gesnik kon horen. Toen dacht ze eraan dat Barry’s laatste dag op aarde en hun trouwdag was verpest door zijn obsessie met The Fields en Krystal Weedon. Er barstte een enorme woede in haar los, en ze smeet de telefoon zo hard door de kamer dat er een ingelijste foto van hun vier kinderen van de muur viel. Ze begon te gillen en te huilen tegelijk, en haar zus en haar zwager kwamen de trap op gerend en stormden de werkkamer binnen.

Het enige wat ze aanvankelijk uit haar kregen, was: ‘Die klote-Fields, godverdomme, die klóte-Fields…’

‘Dat is de wijk waar Barry en ik zijn opgegroeid,’ mompelde haar zwager, maar hij gaf geen verdere uitleg, uit angst Mary’s aanval van hysterie te verergeren.

+++

+++

II

+++

Sociaal werkster Kay Bawden en haar dochter Gaia waren pas vier weken geleden vanuit Londen naar Pagford verhuisd, waarmee ze de allernieuwste inwoners van het dorp waren. Kay was niet op de hoogte van de volledige geschiedenis van The Fields. Voor haar was het gewoon een wijk waar veel van haar cliënten woonden. Het enige wat ze wist van Barry Fairbrother was dat zijn dood aanleiding was geweest voor de ellendige scène in haar keuken, toen haar minnaar Gavin haar en haar roereieren in de steek had gelaten en daarmee alle hoop de grond in boorde die zijn liefdesspel haar had gegeven.

Kay bracht die dinsdag haar lunchpauze door op een parkeerhaven tussen Pagford en Yarvil, waar ze in haar auto een boterham at en een dikke stapel aantekeningen doornam. Een van haar collega’s had zich ziek gemeld wegens overwerktheid, met als rechtstreeks gevolg dat Kay was opgezadeld met een derde van haar zaken. Tegen één uur reed ze naar The Fields.

Ze had de wijk al meermalen bezocht, maar ze kende de weg nog niet in de wirwar van straatjes. Toen ze Foley Road eindelijk had gevonden, stelde ze van een afstand vast in welk huis de familie Weedon moest wonen. Uit het dossier had ze zich een beeld kunnen vormen, en de eerste aanblik voldeed aan haar verwachtingen.

Tegen de gevel lag een grote berg afval opgestapeld: plastic tassen vol vuiligheid naast oude kleding en vieze luiers. Los vuil dat ertussenuit was gevallen lag verspreid over het armetierige gras, maar het grootste deel vormde een hoop onder een van de twee ramen op de benedenverdieping. Midden op het gras lag een kale oude autoband. Hij moest pas verplaatst zijn, want zo’n dertig centimeter ernaast vertoonde het gras een geelbruine, platgedrukte kring.

Nadat ze had aangebeld, zag Kay vlak bij haar voeten een gebruikt condoom glinsteren, als de gesponnen cocon van een reusachtige rups.

Ze voelde weer die lichte angst waar ze zich nooit overheen had kunnen zetten, al stelde dit niets voor in vergelijking met de zenuwen die ze had gehad toen ze in haar beginperiode bij vreemden op de stoep had gestaan. Toen was ze, ondanks haar gedegen opleiding en hoewel ze meestal met een collega op pad ging, zo nu en dan echt bang geweest. Gevaarlijke honden, mannen met een mes, kinderen met gruwelijke verwondingen: ze had het allemaal aangetroffen, en nog erger.

Er werd niet opengedaan, maar ze hoorde een klein kind jengelen door het raam links van haar, dat op een kier stond. Ze probeerde het nog eens met een klop op de deur, maar er viel alleen een schilfer afgebladderde crèmekleurige verf op de neus van haar schoen. Het deed haar denken aan de staat van haar eigen nieuwe huis. Het zou fijn zijn geweest als Gavin zijn hulp had aangeboden bij het opknappen, maar hij had er met geen woord over gerept. Soms telde Kay de dingen die hij niet had gezegd of gedaan, als een geldwolf die schuldbekentenissen doorneemt, en dan voelde ze zich verbitterd en kwaad en nam ze zich vastberaden voor om zijn aflossing alsnog af te dwingen.

Ze klopte nog een keer, sneller dan ze zou hebben gedaan als ze zichzelf niet had willen afleiden van haar eigen gedachten, en deze keer hoorde ze een stem in de verte: ‘Ja ja, ik komdur an.’

De deur zwaaide open en daar stond een vrouw die iets kinderlijks had en tegelijkertijd stokoud leek, gekleed in een lichtblauw T-shirt en een herenpyjamabroek. Ze was even groot als Kay, maar leek gekrompen: de beenderen in haar gezicht en haar bovenlichaam waren scherp afgetekend onder haar dunne, witte huid. Haar haar, dat met een thuisproduct was geverfd, oogde stug en knalrood en zag eruit als een pruik op een kale schedel; haar pupillen waren klein en ze had vrijwel geen borsten.

‘Hallo, ben jij Terri? Ik ben Kay Bawden, maatschappelijk werkster. Ik val in voor Mattie Knox.’

De bleke armen van de vrouw waren bezaaid met zilverwitte littekentjes, en aan de binnenkant van haar linkeronderarm had ze een vuurrode open zweer. Een grote plek met littekenweefsel op haar rechterarm en zo’n zelfde plek laag in haar hals gaven de huid de aanblik van glimmend plastic. Kay had in Londen een verslaafde gekend die per ongeluk haar eigen huis in brand had gestoken en te laat had beseft wat er gebeurde.

‘Ja ja,’ zei Terri na een te lange stilte. Wanneer ze sprak, leek ze veel ouder. In haar mond ontbraken meerdere tanden. Ze keerde Kay de rug toe en deed een aantal wankele stappen de donkere gang in. Kay liep achter haar aan. Het huis rook naar bedorven eten, naar zweet en vuilnis. Terri ging Kay voor door de eerste deur aan de linkerkant, een piepklein woonkamertje in.

Er waren geen boeken, geen schilderijen, geen foto’s, geen televisie – niets anders dan twee smerige oude fauteuils en een kapotte kast. De vloer was bezaaid met troep. Een stapel gloednieuwe kartonnen dozen tegen de muur vormde een vreemd contrast met de rest.

In het midden van de kamer stond een jongetje met blote beentjes, gekleed in een T-shirt en een uitpuilend luierbroekje. Kay had in het dossier gelezen dat hij drieënhalf was. Hij leek zijn gejammer gedachteloos en zonder motivatie voort te brengen, als een soort motorgeloei om aan te geven dat hij er was. In zijn knuistje hield hij een minipakje cornflakes.

‘Dan is dat zeker Robbie?’ vroeg Kay.

Het jochie keek haar kant op toen ze zijn naam noemde, maar hield niet op met jengelen.

Terri maaide een oude, bekraste koektrommel van een van de rafelige oude fauteuils en ging met opgetrokken benen zitten, waarbij ze Kay vanonder halfgeloken oogleden in de gaten hield. Kay nam de andere stoel. Op de armleuning stond een overvolle asbak. Er waren peuken uit gevallen en op de zitting terechtgekomen. Kay voelde ze in haar bovenbenen drukken.

‘Hallo Robbie,’ zei Kay, en ze sloeg Terri’s dossier open.

Het jongetje ging door met jammeren en schudde met het cornflakesdoosje. Er zat iets in wat rammelde.

‘Wat heb je daar?’ vroeg Kay.

Hij gaf geen antwoord, maar ging harder met het pakje schudden. Er vloog een plastic poppetje uit, dat in een boog achter de kartonnen dozen belandde. Robbie zette het op een brullen. Kay keek naar Terri, die uitdrukkingsloos naar haar zoontje staarde. Uiteindelijk mompelde ze: ‘Tissur, Robbie?’

‘Zullen we eens kijken of we dat eruit kunnen krijgen?’ vroeg Kay, blij dat ze een reden had om op te staan en de achterkant van haar benen af te vegen. ‘Eens even zien.’

Ze hield haar hoofd vlak bij de muur en gluurde in de spleet achter de dozen. Het poppetje zat klem achter de bovenste doos. Ze wurmde haar hand ertussen. De dozen waren zwaar en moeilijk te verschuiven. Kay slaagde erin het poppetje te pakken. Toen ze het in haar hand had, zag ze dat het een knalpaars, dik, Boeddha-achtig mannetje was.

‘Alsjeblieft,’ zei ze.

Robbie hield op met jammeren, pakte het poppetje aan en stopte het terug in het cornflakesdoosje, waarmee hij weer begon te schudden.

Kay keek om zich heen. Onder de kapotte kast lagen twee speelgoedautootjes, op hun kop.

‘Hou je van auto’s?’ vroeg ze aan Robbie, en ze wees ernaar.

Hij volgde haar vinger niet met zijn blik, maar bekeek haar door half dichtgeknepen ogen met een mengeling van berekening en nieuwsgierigheid. Toen dribbelde hij naar de kast, raapte een van de autootjes op en hield het voor haar omhoog.

Broem,’ zei hij. ‘Toetoe.’

‘Goed zo,’ zei Kay. ‘Heel goed. Broem, broem.’

Ze ging weer zitten en pakte haar notitieblok uit haar tas. ‘Terri, hoe gaat het?’

Het was even stil voordat Terri antwoordde: ‘Best.’

‘Even voor de duidelijkheid: Mattie is ziek, dus val ik voor haar in. Ik moet de informatie die ze voor me heeft achtergelaten even doornemen om te kijken of er niets is veranderd sinds haar bezoek van vorige week. Is dat goed? Eens kijken. Robbie gaat nu naar het kinderdagverblijf, klopt dat? Vier ochtenden en twee middagen in de week?’

Kays vragen leken nauwelijks tot Terri door te dringen. Het was alsof ze sprak tegen iemand die op de bodem van een put zat.

‘Ja,’ antwoordde Terri na een stilte.

‘Hoe gaat dat? Vindt hij het leuk?’

Robbie propte het autootje in de cornflakesdoos. Hij raapte een van de peuken op die van Kays broek waren gevallen en legde die op het autootje en de paarse Boeddha.

‘Ja,’ antwoordde Terri slaperig.

Maar Kay zat gebogen over de laatste slordige aantekeningen die Mattie had achtergelaten voordat ze zich ziek meldde. ‘Hij had er vandaag toch ook moeten zijn, Terri? Is dinsdag niet een van zijn vaste dagen?’

Terri leek te vechten tegen de slaap. Een paar keer zakte haar hoofd bijna op haar schouder. Na een hele tijd zei ze: ‘Krystal hattum motte brenge. Heb ze nie gedaan.’

‘Krystal is toch je dochter? Hoe oud is ze?’

‘Veertien,’ antwoordde Terri dromerig. ‘Ennun half.’

Kay zag in haar aantekeningen dat Krystal zestien was. Het bleef lang stil.

Aan de voet van Terri’s fauteuil stonden twee mokken waar stukjes af waren. De vieze vloeistof in een ervan zag eruit als bloed. Terri had haar armen over haar platte borst geslagen.

‘Ik hattum wel ze klere angetrokke,’ zei ze, en de woorden leken ergens diep uit haar bewustzijn vandaan te moeten komen.

‘Het spijt me, Terri, maar ik moet het vragen,’ zei Kay. ‘Heb je vanochtend gebruikt?’

Terri sloeg een hand voor haar mond, als een vogelklauwtje. ‘Neuh.’

‘Moepoepe,’ zei Robbie, en hij dribbelde naar de deur.

‘Heeft hij hulp nodig?’ vroeg Kay toen Robbie uit het zicht was verdwenen en ze hem boven hoorden rondscharrelen.

‘Nee, kennie best alleen,’ zei Terri met dubbele tong. Ze ondersteunde haar wegzakkende hoofd met een vuist, de elleboog op de stoel.

Robbie riep vanaf de overloop: ‘Deur! Deur!’

‘Zal ik hem gaan helpen?’ stelde Kay voor.

‘Best,’ zei Terri.

Kay liep de trap op en duwde de weerbarstige deurklink voor Robbie naar beneden. Het stonk in de badkamer. Het bad was grijs en zat vol bruine kringen, en de wc was niet doorgespoeld. Dat deed Kay voordat ze Robbie op de pot liet klauteren. Hij trok een ingespannen gezicht en perste hoorbaar, zonder zich iets van haar aanwezigheid aan te trekken. Er klonk een luide plons, waarna een onwelriekende nieuwe noot werd toegevoegd aan de toch al smerige lucht. Robbie kwam van de pot en trok zijn volle luier omhoog zonder zijn billen af te vegen; Kay riep hem terug en probeerde hem zover te krijgen dat hij het alsnog deed, maar de handeling leek hem vreemd te zijn. Uiteindelijk deed zij het maar voor hem. Zijn billen waren schraal en zaten vol rode korsten. De luier stonk naar ammoniak. Ze probeerde hem uit te trekken, maar Robbie gilde en haalde naar haar uit, wurmde zich los en scharrelde terug naar de woonkamer, met afgezakte luier. Kay wilde haar handen wassen, maar er was geen zeep. Ze probeerde niet in te ademen tot ze de badkamerdeur achter zich had dichtgedaan.

Voordat ze naar beneden ging, wierp ze een blik op de slaapkamers. De inventaris van de drie bewoners lag tot op de overloop over de vloer verspreid. Iedereen sliep op een matras. Robbie deelde blijkbaar een kamer met zijn moeder. Tussen de vuile kleren die overal op de vloer lagen, lag ook wat speelgoed: goedkoop en van plastic, bedoeld voor jongere kinderen dan Robbie. Tot Kays verbazing zaten er hoezen om de dekbedden en de hoofdkussens.

Toen ze terugkwam in de woonkamer, stond Robbie weer te jengelen, en hij beukte met zijn vuistje tegen de stapel kartonnen dozen. Terri zat hem met halfgeloken ogen te bekijken. Kay veegde de zitting van haar stoel schoon voordat ze weer ging zitten.

‘Terri, je volgt het methadonprogramma van de Bellchapel-kliniek, klopt dat?’

‘Hm,’ zei Terri suf.

‘En hoe gaat dat, Terri?’

Kay wachtte af met haar pen in de aanslag, alsof het antwoord niet pal voor haar ogen zat. ‘Ga je wel naar de kliniek, Terri?’

‘Bennet gewees, vrijdag.’

Robbie beukte met zijn vuisten op de dozen.

‘Kun je me zeggen hoeveel methadon je krijgt?’

‘Honderdvijftien milligram.’

Het verbaasde Kay niet dat Terri dat wel kon onthouden maar de leeftijd van haar dochter niet.

‘Mattie schrijft hier dat je moeder je heeft geholpen met Robbie en Krystal. Doet ze dat nog steeds?’

Robbie wierp zijn stugge, compacte lijfje tegen de stapel dozen, die overhelde.

‘Voorzichtig, Robbie,’ zei Kay, en Terri zei: ‘Doennie.’ Haar toonloze stem klonk alerter dan Kay haar tot dan toe had gehoord.

Robbie begon weer op de dozen te beuken, schijnbaar omdat hij het leuk vond om naar de holle trommelslagen te luisteren.

‘Terri, helpt je moeder je bij de verzorging van Robbie?’

‘Nie me moeder. Me oma.’

‘Robbies oma?’

‘Míjn oma. Alleen… ut ga niet goe mettur.’

Kay keek weer naar Robbie. Hij had geen ondergewicht. Dat had ze gevoeld en gezien aan zijn halfblote lijfje toen ze zijn billen afveegde. Zijn T-shirt was vuil, maar toen ze zich over hem heen boog, had zijn haar tot haar verrassing naar shampoo geroken. Hij had geen blauwe plekken op zijn melkwitte armpjes en beentjes, maar hij droeg dus wel een volle, afgezakte luier, terwijl hij drieënhalf was.

‘Ete!’ brulde hij met een klap op de dozen. ‘Ete!’

‘Je maggun koekie,’ zei Terri met dubbele tong, maar ze verroerde zich niet. Robbies geroep ging over in luidruchtig gesnik en gegil. Terri maakte totaal geen aanstalten om uit haar stoel te komen. Er viel niet te praten boven het lawaai uit.

‘Zal ik hem er een geven?’ riep Kay.

‘Best.’

Robbie holde langs haar heen de keuken in. Die was bijna net zo vies als de badkamer. Behalve de koelkast, het fornuis en de wasmachine stond er geen apparatuur. Op het aanrecht zag ze alleen vieze borden, nog een overvolle asbak, plastic zakken, beschimmeld brood. Het zeil zat vol aangekoekt vuil en plakte aan Kays schoenzolen. De pedaalemmer puilde uit. Boven op het afval lag een pizzadoos, die vervaarlijk overhelde.

‘Daa!’ zei Robbie, en hij priemde met zijn vinger naar een keukenkastje terwijl hij Kay aankeek. ‘Daa!’

Er stonden meer etenswaren in de kast dan Kay had verwacht: blikken, een pak chocoladekoekjes, een pot oploskoffie. Ze haalde twee koekjes uit het pak en gaf hem die. Hij griste ze uit haar hand en rende weer weg, terug naar zijn moeder.

‘Vind je het leuk op de opvang, Robbie?’ vroeg ze toen hij op de vloer de koekjes naar binnen zat te schrokken.

Hij gaf geen antwoord.

‘Ja, vintie leuk,’ zei Terri, iets wakkerder inmiddels. ‘Ja toch, Robbie? Hij vinnut leuk.’

‘Wanneer is hij er voor het laatst geweest, Terri?’

‘Pas nog. Gistere.’

‘Gisteren was het maandag, dat kan niet kloppen,’ zei Kay, en ze maakte een aantekening. ‘Dat is geen vaste opvangdag.’

‘Huh?’

‘Ik heb het over het kinderdagverblijf. Daar had Robbie vandaag moeten zijn. Ik moet weten wanneer hij er voor het laatst is geweest.’

‘Dat zeggik tog? Pas nog.’ Ze had haar ogen verder open dan Kay tot nu toe had gezien. Ze sprak nog steeds monotoon, maar er kwam subtiel enige vijandigheid aan de oppervlakte.

‘Ben jij un pot?’ vroeg ze.

‘Nee,’ zei Kay, doorschrijvend.

‘Zo zie je dur anders wel uit.’

Kay schreef verder.

‘Drinke!’ brulde Robbie. Zijn kin was besmeurd met chocolade.

Deze keer verroerde Kay zich niet. Na een hele poos kwam Terri overeind uit haar stoel en zigzagde onvast de gang in. Kay boog zich naar voren en schoof het losliggende deksel van de koektrommel opzij die Terri van de stoel had geschoven toen ze ging zitten. Er zaten een injectiespuit, een groezelige pluk watten, een roestige lepel en een stoffig plastic zakje in. Kay deed het deksel stevig op het blik, onder toeziend oog van Robbie.

Na wat gerammel in de verte kwam Terri terug met een bekertje limonade, dat ze het jochie in de handjes duwde. ‘Hiero,’ zei ze, meer tegen Kay dan tegen haar zoontje, en ze wilde weer gaan zitten. Bij de eerste poging kwam ze naast de stoel terecht en viel tegen de armleuning. Kay hoorde het bot tegen het hout slaan, maar Terri leek geen pijn te voelen. Toen ze zich weer in de uitgezakte kussens had genesteld, keek ze de sociaal werkster aan met een wazige, onverschillige blik.

Kay had het dossier van a tot z doorgenomen. Ze wist dat vrijwel alles van waarde in het leven van Terri Weedon werd opgeslokt door het onverzadigbare monster van haar verslaving, dat die haar twee kinderen had gekost, dat het haar veel moeite kostte de overgebleven twee te behouden, dat ze zich prostitueerde om de heroïne te bekostigen, dat ze de meest uiteenlopende vormen van kleine criminaliteit op haar naam had staan en dat ze voor de zoveelste keer bezig was af te kicken.

Maar om niets te voelen, je nergens druk om te maken… Op dit moment is ze gelukkiger dan ik, dacht Kay.

+++

+++

III

+++

Aan het begin van het tweede lesuur na de lunchpauze liep Stuart Wall – ‘Fats’ – de school uit. Zijn spijbelexperiment was geen ingeving. Hij had de vorige avond besloten de laatste les van die middag, een blokuur computervaardigheden, over te slaan. Hij had ook voor een willekeurig ander vak kunnen kiezen, maar het geval wilde dat zijn beste vriend Andrew Price (door Fats ‘Arf’ genoemd) een niveau lager zat dan hij, en ondanks zijn inspanningen om zich te laten degraderen, was Fats er niet in geslaagd weer bij zijn vriend in de klas te komen.

Fats en Andrew waren zich er waarschijnlijk allebei in gelijke mate van bewust dat de bewondering in hun relatie voornamelijk uitging van Andrew naar Fats, maar Fats was de enige die vermoedde dat hij Andrew harder nodig had dan Andrew hem. De laatste tijd was Fats zijn eigen afhankelijkheid gaan beschouwen als een teken van zwakte, maar zijn voorkeur voor Andrews gezelschap werd er niet minder om, dus als hij dan toch spijbelde, kon hij net zo goed kiezen voor een blokuur waarin hij het toch al zonder Andrews aanwezigheid had moeten stellen.

Fats had uit betrouwbare bron vernomen dat je het terrein van Winterdown ongezien kon verlaten door over het muurtje bij het fietsenhok te klimmen. Dat deed hij, en hij liet zich aan zijn vingertoppen in het steegje aan de andere kant zakken. Hij kwam probleemloos neer op de grond, liep de steeg in en sloeg links af, de drukke, vieze hoofdweg op.

Eenmaal veilig onderweg stak hij een sigaret op en liep verder langs de vervallen winkeltjes. Vijf huizenblokken verderop ging hij weer linksaf, de eerste straat van The Fields in. Al lopend maakte hij met één hand zijn schooldas los, maar hij deed hem niet af. Het kon hem niet schelen dat hij direct herkenbaar was als schooljongen. Fats had nooit de geringste poging gedaan om zijn uniform een persoonlijk tintje te geven, met buttons op zijn revers of een aparte knoop in zijn das om aan de mode mee te doen. Hij droeg zijn schooluniform als een laatdunkende gedetineerde.

De fout die negenennegentig procent van de mensen maakte, voor zover Fats het kon beoordelen, was dat ze zich schaamden voor wie ze waren. Ze logen erover en probeerden zich anders voor te doen. Eerlijkheid was Fats’ kracht, zijn wapen en zijn afweermiddel. Mensen vonden het eng als je eerlijk was, ze vonden het schokkend. Veel anderen, had Fats ontdekt, zaten tot over hun oren vast in schaamte en uiterlijk vertoon, doodsbang dat de waarheid aan het licht zou komen, maar Fats voelde zich aangetrokken tot rauwheid, tot alles wat lelijk en eerlijk was, tot de vuile zaken die bij mensen zoals zijn vader minachting en afkeer opriepen. Fats dacht veel na over messiassen en paria’s, mannen die gek of crimineel werden genoemd, bewonderenswaardige buitenbeentjes die werden geschuwd door de ingedutte massa.

Wat pas echt moeilijk was, en eervol, was volledig jezelf zijn, zelfs als dat betekende dat je wreed of gevaarlijk moest zijn, nee, júíst wanneer je wreed of gevaarlijk was. Er was moed voor nodig om het beest dat je toevallig was niet te verhullen. Aan de andere kant moest je je ook niet voordoen als een beest wanneer je dat niet was. Wie die weg in sloeg, wie ging overdrijven of doen alsof, die werd een soort Cubby, evenzeer een leugenaar, een hypocriet. ‘Authentiek’ en ‘niet-authentiek’ waren begrippen die Fats vaak gebruikte, in gedachten. Voor hem hadden ze een loepzuivere betekenis, in de manier waarop hij ze toepaste op zichzelf en op anderen. Hij had vastgesteld dat hij karaktereigenschappen had die authentiek waren en om die reden gestimuleerd en gecultiveerd dienden te worden, maar hij besefte ook dat sommige van zijn vaste denkpatronen het onnatuurlijke product waren van zijn betreurenswaardige opvoeding. Die waren dus niet-authentiek, en daar moest hij van af zien te komen. Hij had de laatste tijd geëxperimenteerd met het volgen van impulsen waarvan hij meende dat ze authentiek waren, en hij negeerde en onderdrukte het schuldgevoel en de angst (niet-authentiek) die zijn handelingen leken op te roepen. Door oefening zou het hem op den duur ongetwijfeld gemakkelijker afgaan. Hij wilde harder worden vanbinnen, onkwetsbaar, vrij van angst voor de gevolgen van zijn daden. Hij wilde verlost zijn van alle valse opvattingen over goed en kwaad.

Een van de dingen die hem de laatste tijd stoorden aan zijn eigen afhankelijkheid van Andrew was dat Fats’ authentieke ik werd ingetoomd en beperkt in Andrews aanwezigheid. Andrew had een zelfgetekende kaart in zijn hoofd van wat onder fair play viel, en de laatste tijd had Fats nauwverholen blikken van afkeer, verwarring en teleurstelling gezien op het gezicht van zijn oude vriend. Andrew had er moeite mee wanneer Fats erg ver ging met zijn getreiter of zijn hoon. Dat nam Fats hem niet kwalijk. Andrew zou niet-authentiek zijn geweest als hij klakkeloos had meegedaan – tenzij hij dat juist echt graag zou willen. Het probleem was dat Andrew een voorkeur vertoonde voor het soort deugdzaamheid waartegen Fats een steeds vastberadener strijd voerde. Fats vermoedde dat het beter zou zijn – de juiste niet-sentimentele daad in zijn streven naar volledige authenticiteit – om zich van Andrew los te maken, en toch verkoos hij zijn gezelschap nog altijd boven dat van alle anderen.

Fats was ervan overtuigd dat hij zichzelf behoorlijk goed kende. Hij verkende de uithoeken van zijn psyche met een aandacht die hij de laatste tijd voor niets anders kon opbrengen. Hij kon zichzelf urenlang uithoren over zijn eigen aandriften, verlangens en angsten, en dan probeerde hij onderscheid te maken tussen wat werkelijk van hemzelf afkomstig was en wat hij had aangeleerd te voelen. Hij ging na aan wie hij gehecht was (hij was ervan overtuigd dat hij verder niemand kende die zo eerlijk tegen zichzelf was; iedereen sukkelde half slapend door het leven) en had de conclusie getrokken dat Andrew, die hij al sinds zijn vijfde kende, degene was voor wie hij de meest ongecompliceerde genegenheid voelde. Voor de rest hechtte hij, ook al was hij inmiddels oud genoeg om haar te doorzien, onverminderd aan zijn moeder, een gehechtheid die hem niet viel aan te rekenen. En hij had een praktiserende hekel aan Cubby, die in Fats’ optiek het absolute toppunt was van niet-authenticiteit.

Op Fats’ Facebook-pagina, die hij bijhield met een fanatisme dat hem op andere terreinen tamelijk vreemd was, had hij een citaat geplaatst dat hij had aangetroffen in de boekenkast van zijn ouders:

+++

Ik wil geen aanhangers, ik geloof dat ik nog te kwaadwillig ben om in mezelf te geloven […] Ik ben als de dood dat ik op een dag heilig zal worden verklaard […] Ik wil geen heilige zijn, dan nog liever een clown […] Misschien ben ik wel een clown […]

+++

Andrew vond het prachtig, en Fats was op zijn beurt blij dat hij ervan onder de indruk was.

In de tijd die het hem kostte om langs het wedkantoortje voor de paardenrennen te lopen – luttele seconden – gingen Fats’ gedachten uit naar de dode vriend van zijn vader, Barry Fairbrother. In de drie grote passen langs de renpaarden op de posters achter het smoezelige glas zag Fats het lachende gezicht van de man met de baard voor zich, en hij dacht aan de bulderende neplach van Cubby, die vaak al klonk nog voordat Barry een van zijn flauwe grappen had gemaakt. Cubby lachte puur uit blijdschap om Barry’s aanwezigheid. Fats wilde de herinneringen niet verder uitdiepen, niet bij zichzelf nagaan waarom hij onwillekeurig ineenkromp. Hij vroeg zich niet af of de dode authentiek of niet-authentiek was geweest. Hij zette Barry Fairbrother en de potsierlijke droefheid van zijn vader uit zijn hoofd en liep door.

Fats was merkwaardig vreugdeloos de laatste tijd, ook al maakte hij iedereen nog net zo hard aan het lachen als anders. Zijn streven om zich te ontdoen van de deugdzaamheid die hem beperkte was een poging om in zichzelf iets terug te halen waarvan hij zeker wist dat het werd onderdrukt, iets wat hij was kwijtgeraakt toen hij zijn jeugd achter zich liet. Wat Fats wilde terughalen was een soort onschuld, en de route die hij daarvoor had gekozen liep langs alles wat slecht voor je zou zijn, maar wat in zijn ogen paradoxaal genoeg de enige ware weg naar authenticiteit was, naar een bepaalde puurheid. Het was gek dat alles vaak het omgekeerde bleek te zijn van wat ze je voorhielden. Fats begon te geloven dat je de waarheid kreeg als je alle aangeleerde wijsheden omdraaide. Hij wilde reizen door duistere doolhoven en worstelen met het onbekende dat lag te wachten. Hij wilde de piëteit openbreken en de hypocrisie aan het licht brengen. Hij wilde taboes doorbreken en wijsheid uit de bloederige harten ervan persen. Hij wilde een staat van amorele goedheid bereiken, omgekeerd gedoopt worden, terug naar de onwetendheid en de eenvoud.

Dus had hij besloten een van de weinige schoolregels te overtreden die hij nog niet had geschonden: het terrein verlaten en The Fields bezoeken. Het ging hem niet alleen om het idee dat de rauwe hartslag van de realiteit hier dichterbij leek dan op alle andere plekken die hij kende, hij had ook de vage hoop dat hij bepaalde beruchte personen tegen het lijf zou lopen naar wie hij nieuwsgierig was. En al durfde hij het voor zichzelf nauwelijks toe te geven, omdat het een van de weinige verlangens was die hij niet onder woorden kon brengen, hij was op zoek naar een open deur, een gevoel van herkenning, een ontvangst in een thuisbasis waarvan hij niet had geweten dat die er was.

Nu hij lopend de vervallen huizen passeerde, in plaats van in de auto van zijn moeder, viel het hem op dat veel ervan vrij waren van graffiti en troep, en dat sommige (dat was zijn visie) de netheid van Pagford imiteerden met vitrage en beeldjes in de vensterbanken. Die details vielen minder op vanuit een rijdend voertuig, van waaruit Fats’ blik onwillekeurig werd getrokken door de dichtgespijkerde ramen en de met rotzooi bezaaide voortuinen. De nettere huizen vond hij niet interessant. Wat hem aantrok waren de plekken waar zich chaos of wetteloosheid manifesteerden, al was het maar in de vorm van kinderachtige spuitbusteksten.

Ergens in deze buurt (hij wist niet precies waar) woonde Dane Tully. Tully’s familie was berucht. Zijn twee oudere broers en zijn vader hadden in de gevangenis gezeten. Er werd gezegd dat de laatste keer dat Dane had gevochten (met een jongen van negentien uit Cantermill, zo ging het verhaal) zijn vader met hem was meegegaan naar de afgesproken plek, om het daar vervolgens op te nemen tegen de oudere broers van Danes tegenstander. Tully had zich op school vertoond met een snee in zijn gezicht, een dikke lip en een blauw oog. Iedereen was het erover eens geweest dat hij speciaal was gekomen – zo vaak was hij niet op school – om te pronken met zijn verwondingen.

Fats was er tamelijk zeker van dat hij het anders zou hebben aangepakt. Je druk maken om wat een ander van je gehavende gezicht vond, was niet-authentiek. Fats zou wel willen vechten, maar hij zou vervolgens doorgaan met zijn gewone leven. Een ander zou er alleen van weten doordat hij of zij er toevallig getuige van was geweest.

Fats had nog nooit een klap gekregen, ondanks zijn toegenomen provocatiezucht. Hij vroeg zich de laatste tijd vaak af hoe het zou zijn om te vechten. Hij had zo’n vermoeden dat de authenticiteit die hij nastreefde ook om geweld vroeg, of tenminste niet uitsloot. Bereid zijn om klappen uit te delen en te incasseren, dat kwam hem voor als een vorm van moed waarnaar hij zou moeten streven. Hij had zijn vuisten nooit nodig gehad, zijn mond was altijd voldoende geweest. Maar de nieuwe Fats was een weerzin aan het ontwikkelen tegen zijn eigen welbespraaktheid en had bewondering voor authentieke bruutheid. Als het om steekwapens ging, had Fats wel wat meer aarzelingen. Een mes kopen en bij zich dragen zou een buitengewoon niet-authentieke daad zijn, een trieste poging om types als Dane Tully na te apen. Fats kreeg een knoop in zijn maag als hij eraan dacht. Als hij ooit een mes nodig zou hebben, was dat een andere zaak. Fats sloot dat niet uit, al moest hij toegeven dat het een angstaanjagend idee was. Hij was bang voor dingen die de huid doorboorden, bang voor naalden en messen. Hij was als enige flauwgevallen toen ze op de basisschool moesten worden ingeënt tegen hersenvliesontsteking. Een van de weinige manieren waarop Andrew hem van zijn stuk kon brengen was door zijn EpiPen tevoorschijn te halen, de met adrenaline gevulde injectiespuit die Andrew altijd op zak had vanwege zijn gevaarlijke notenallergie. Fats werd onpasselijk als Andrew dat ding op hem richtte of deed alsof hij hem ermee wilde prikken.

Terwijl hij zonder een speciaal doel door de wijk doolde, viel zijn oog op het bordje FOLEY ROAD. Daar woonde Krystal Weedon. Hij wist niet of ze vandaag op school was en hij wilde niet dat ze zou denken dat hij voor haar kwam.

Ze hadden voor vrijdagavond afgesproken. Fats had tegen zijn ouders gezegd dat hij naar Andrew zou gaan om aan hun opdracht voor Engels te werken. Krystal leek te weten wat de bedoeling was, en ze scheen er wel voor in te zijn. Tot nu toe had ze hem toegestaan twee vingers bij haar naar binnen te steken, warm en stevig en glibberig. Hij had haar beha losgemaakt en ze liet hem zijn handen op haar warme, zware borsten leggen. Hij had haar uitverkozen tijdens de kerstdisco. Ze waren samen de zaal uit gelopen onder de ongelovige blikken van Andrew en de anderen, naar buiten, achter de toneelzaal. Krystal had even verrast geleken als ieder ander, maar zoals hij al had gehoopt en verwacht, had ze nauwelijks weerstand geboden. Zijn keuze voor Krystal was een bewuste geweest, en hij had zijn koele, schaamteloze weerwoord op de spottende opmerkingen en het hoongelach van zijn vrienden al klaar gehad.

‘Als je zin hebt in patat, ga je niet naar een saladebuffet.’

Die vergelijking had hij vooraf bedacht, maar hij moest zijn vrienden uitleggen wat hij bedoelde. ‘Jullie komen niet verder dan aftrekken. Ik wil neuken.’

Daarmee was de grijns meteen van hun smoelen verdwenen. Hij kon zien dat ze allemaal, ook Andrew, hun spot om zijn keuze moesten terugnemen uit bewondering voor zijn onverholen streven naar dat ene, het ultieme einddoel. Fats had zonder twijfel de meest directe route gekozen om dat te bereiken. Ze konden geen van allen iets inbrengen tegen zijn logische, praktische aanpak, en Fats kon zien dat ze zich allemaal afvroegen waarom zij zelf niet het lef hadden gehad om het middel te overwegen dat tot dit zeer bevredigende resultaat had geleid.

‘Doe me een lol en zeg hier niets over tegen mijn moeder, oké?’ had Fats tegen Krystal gemompeld toen hij even op adem kwam tussen twee lange, natte verkenningstochten van elkaars monden, terwijl hij met zijn duimen achterwaarts en voorwaarts over haar tepels wreef.

Ze had een beetje gegniffeld en hem vervolgens nog feller gezoend. Ze vroeg niet waarom hij haar had uitgekozen. Eigenlijk vroeg ze helemaal niets. Ze leek zich net als hij te verheugen op de reacties van hun zo totaal verschillende kliekjes en te genieten van de verwarring bij de toeschouwers. Ze leek zelfs lol te hebben in de pantomime van afkeer die zijn vrienden opvoerden. In de drie daaropvolgende ronden van vleselijk verkennen en experimenteren hadden Krystal en hij nauwelijks een woord gewisseld. Deze ontmoetingen waren uitgegaan van Fats, maar ze had zich beschikbaar gesteld door telkens rond te hangen op plekken waar hij haar gemakkelijk zou kunnen vinden. Die vrijdagavond was de eerste keer dat ze echt hadden afgesproken. Hij had condooms gekocht.

Het vooruitzicht dat hij eindelijk de daad zou verrichten had invloed gehad op zijn besluit om te spijbelen en naar The Fields te gaan, ook al had hij daarbij niet aan Krystal gedacht (maar wel aan haar heerlijke borsten en die wonderbaarlijk toegankelijke vagina).

Fats bleef even staan en stak nog een sigaret op. Bij het zien van de naam Foley Road had hij het vreemde gevoel gekregen dat zijn timing verkeerd was. Vandaag waren The Fields banaal en ondoordringbaar, en datgene wat hij zocht, wat hij hoopte te herkennen zodra hij het zag, lag ergens weggekropen, uit het zicht. En dus liep hij terug naar school.

+++

+++

IV

+++

Niemand nam zijn telefoon op. Kay had in het kantoor op de afdeling Kinderbescherming bijna twee uur lang nummers ingetoetst, berichten ingesproken en iedereen gevraagd haar terug te bellen: de medisch toezichthouder van de familie Weedon, hun huisarts, het kinderdagverblijf in Cantermill en afkickkliniek Bellchapel. Het uitpuilende, gehavende dossier van Terri Weedon lag opengeslagen voor haar op het bureau.

‘Gebruikt ze weer?’ vroeg Alex, een van de vrouwen met wie Kay het kantoor deelde. ‘Dan zal Bellchapel haar nu wel voorgoed uit het afkickprogramma gooien. Ze beweert dat ze bang is dat Robbie haar wordt afgenomen, maar ze kan niet van de dope afblijven.’

‘Het is al de derde keer dat ze bij Bellchapel loopt,’ zei Una.

Op basis van wat Kay die middag had gezien, meende ze dat het tijd werd voor een herbeoordeling van Terri’s situatie, door alle betrokkenen die beroepsmatig verantwoordelijk waren voor de afzonderlijke aspecten van Terri Weedons leven. Tussen haar andere werkzaamheden door bleef ze de herhaaltoets indrukken terwijl in een hoekje van het kantoor hun eigen telefoon keer op keer rinkelde, om rechtstreeks te worden doorgeschakeld naar het antwoordapparaat. Het kantoor waar ze zaten was een klein, rommelig vertrek waar het naar zure melk rook, omdat Alex en Una de gewoonte hadden om het laatste beetje koffie uit hun beker weg te gooien in de pot van de yucca in de hoek, die een treurige aanblik bood.

Matties laatste aantekeningen waren slordig en chaotisch, vol doorhalingen, onvolledig en onjuist gedateerd. Er ontbraken diverse belangrijke documenten aan het dossier, waaronder een brief die de afkickkliniek twee weken eerder had gestuurd. Het was efficiënter om Alex en Una te raadplegen dan Matties notities te analyseren.

‘De laatste beoordeling is geweest…’ zei Alex, en ze keek peinzend naar de yucca, ‘… ruim een jaar geleden, geloof ik.’

‘En toen is blijkbaar vastgesteld dat Robbie wel bij haar kon blijven,’ zei Kay. Met de telefoon tussen haar oor en haar schouder geklemd zocht ze tevergeefs naar het verslag van de beoordeling in het uitpuilende dossier.

‘Het was niet de vraag of hij bij haar mocht blijven, maar of hij naar haar terug kon gaan. Hij was bij een pleegmoeder geplaatst omdat Terri het ziekenhuis in was geslagen door een klant. Ze is toen afgekickt en wilde Robbie heel graag weer thuis hebben. Bellchapel heeft haar begeleid bij het afkicken, ze is uit de prostitutie gestapt – ze deed echt haar best. Haar moeder zou haar helpen, zei ze. Dus mocht Robbie terug naar huis, en een paar maanden later was ze weer aan de spuit.’

‘Dat is toch niet Terri’s moeder, die haar helpt?’ zei Kay, die hoofdpijn voelde opkomen toen ze Matties woeste handschrift probeerde te ontcijferen. ‘Het is haar oma, de overgrootmoeder van dat jochie. Die moet dus wel aardig op leeftijd zijn, en Terri zei vanmorgen ook dat ze ziek is. Als Terri nu in haar eentje voor Robbie moet zorgen…’

‘Haar dochter is zestien,’ zei Una. ‘Zij neemt het grootste deel van de zorg op zich.’

‘Daar bakt ze dan niet veel van,’ zei Kay. ‘Hij was er niet al te best aan toe toen ik daar vanmorgen kwam.’

Maar ze had veel ergere gevallen gezien: wonden en striemen, sneeën en brandwonden, ernstige blauwe plekken, schurft en neten, baby’s die op een vloerkleed lagen dat besmeurd was met hondenpoep, kinderen die rondkropen met gebroken botten, en één keer (ze droomde er nog van) een kind dat door zijn psychotische stiefvader vijf dagen in een kast was opgesloten. Die zaak had het landelijke nieuws gehaald. De grootste bedreiging voor Robbie Weedons gezondheid was de hoge stapel dozen die bij zijn moeder in de huiskamer stond. Hij had geprobeerd erop te klauteren toen hij zag dat hij daarmee Kays aandacht trok. Voordat ze vertrok, had ze de stapel opgesplitst in twee kleinere. Terri had het niet prettig gevonden dat ze aan de dozen zat, en evenmin dat Kay had gezegd dat ze Robbies luier moest verschonen. Integendeel, ze had haar uitgescholden, woedend, ook al was ze nog steeds heel ver heen geweest, en ze had Kay toegebeten dat ze moest oprotten en wegblijven.

Kays mobiel ging. Ze nam op. Het was Terri’s contactpersoon bij de afkickkliniek.

‘Ik probeer je al dagen te pakken te krijgen,’ zei de vrouw kwaad. Het kostte Kay enige minuten om haar duidelijk te maken dat ze Mattie niet was, maar dat stemde haar niet milder.

‘Ja, ze komt hier nog steeds, maar vorige week was haar drugstest positief. We hebben momenteel twintig gegadigden voor haar plek in het programma, mensen die er misschien wél bij gebaat zouden zijn. Het is voor haar al de derde keer.’

Kay vertelde niet dat ze wist dat Terri die ochtend had gebruikt.

‘Heeft een van jullie misschien paracetamol voor me?’ vroeg Kay aan Alex en Una nadat de medewerkster van de kliniek haar over Terri’s deelname en gebrek aan vooruitgang had bijgepraat en had opgehangen.

Kay nam de pijnstillers in met lauwe thee. Ze had geen puf om op te staan en naar de waterkoeler op de gang te lopen. Het was benauwd in het kantoor, de verwarming stond hoog. Naarmate het daglicht buiten afnam, scheen de tl-buis boven haar bureau feller en kleurde de papierzee fluorescerend wit. De woorden gonsden luidkeels in eindeloze zwarte rijen.

‘De Bellchapel-kliniek wordt gesloten, wedden?’ zei Una, die aan haar computer zat te werken met haar rug naar Kay toe. ‘Ze moeten bezuinigen. Een van de verslavingsmedewerkers wordt betaald door de gemeente en het pand is eigendom van Pagford. Ik heb gehoord dat ze van plan zijn om het op te knappen en een betere huurder te zoeken. Ze zijn de kliniek al jaren zat.’

Kays slaap bonsde. Ze werd treurig bij het horen van de naam van haar woonplaats. Zonder erbij na te denken deed ze datgene waarvan ze zich heilig had voorgenomen het niet te doen, nadat hij de vorige avond niet had gebeld: ze pakte haar mobiele telefoon en toetste het nummer van Gavins kantoor in.

‘Edward Collins & co,’ zei een vrouwenstem toen het toestel drie keer was overgegaan. In de particuliere sector, waar tijd geld was, werd wel altijd snel opgenomen.

‘Gavin Hughes, graag,’ zei Kay, starend naar Terri’s dossier.

‘Met wie spreek ik?’

‘Kay Bawden.’

Ze keek niet op. Ze wilde de blikken van Alex en Una niet zien. De stilte leek oneindig te duren.

(Ze hadden elkaar in Londen ontmoet op de verjaardag van Gavins broer. Kay kende niemand op het feestje, behalve de vriendin die haar er mee naartoe genomen had omdat ze niet alleen wilde gaan. Het was toen net uit geweest tussen Gavin en Lisa. Hij was een beetje aangeschoten, maar het leek haar een leuke vent, betrouwbaar en degelijk, helemaal niet het type op wie Kay meestal viel. Hij had het relaas van zijn verbroken relatie gedaan en was later met haar meegegaan naar haar flat in Hackney. Zolang het een relatie op afstand was, met bezoekjes in het weekend en telefoontjes tussendoor, had hij nog moeite voor haar gedaan, maar toen ze wonder boven wonder een baan had gevonden in Yarvil, tegen een lager salaris, en ze de flat in Hackney te koop had gezet, leek hij het benauwd te krijgen…)

‘Het toestel is nog steeds in gesprek, wilt u wachten?’

‘Ja, graag,’ zei Kay mistroostig.

(Als het fout liep tussen Gavin en haar… Maar het mocht niet fout lopen. Ze was voor hem verhuisd, ze had een andere baan aangenomen, haar dochter weggerukt uit haar vertrouwde omgeving. Dat zou hij toch nooit hebben laten gebeuren als hij geen serieuze plannen met haar had? Hij moest hebben afgewogen wat de gevolgen zouden zijn als ze uit elkaar gingen, hoe vreselijk en ongemakkelijk het zou zijn als ze elkaar voortdurend tegen het lijf liepen in een dorp als Pagford.)

‘Ik verbind u door,’ zei de secretaresse, en Kays hoop laaide op.

‘Hallo,’ zei Gavin. ‘Alles goed?’

‘Ja, hoor,’ loog Kay omdat Alex en Una meeluisterden. ‘En met jou? Fijne dag vandaag?’

‘Druk. Jij ook?’

‘Ja.’

Ze wachtte af, met de telefoon tegen haar oor gedrukt, luisterend naar de stilte terwijl ze deed alsof hij tegen haar praatte.

‘Ik vroeg me af of je zin had om voor vanavond af te spreken,’ zei ze na een hele poos. Ze voelde zich ellendig.

‘Eh… dat gaat niet lukken, denk ik.’

Hoezo ‘denk ik’? En wat moet je doen dan?

‘Ik heb misschien… Mary, de vrouw van Barry, wil graag dat ik een van de dragers van de kist ben. Dus ik dacht dat ik maar eens moest uitzoeken hoe dat precies in zijn werk gaat.’

Als ze gewoon haar mond hield, als ze niet inging op zijn lamlendige smoesjes, dan krabbelde hij soms uit schaamte terug.

‘Maar daar heb ik waarschijnlijk niet de hele avond voor nodig,’ zei hij. ‘We zouden daarna kunnen afspreken, als je wilt.’

‘Dat is goed. Kom je dan naar mij toe? Dat is handiger op een doordeweekse avond.’

‘Eh… ja, oké.’

‘Hoe laat?’ vroeg ze; ze wilde dat hij tenminste één beslissing zou nemen.

‘Ik weet niet… een uur of negen?’

Nadat hij had opgehangen, hield Kay de telefoon nog even aan haar oor geklemd, waarna ze voor haar toehoorsters zei: ‘Ik ook van jou. Tot straks, schat.’

+++

+++

V

+++

Als decaan had Tessa minder vaste werktijden dan haar echtgenoot. Vaak wachtte ze tot na het laatste lesuur van haar zoon om met hem in haar Nissan naar huis te rijden, een paar uur later gevolgd door Colin (die Tessa – al wist ze heus wel hoe de rest van de wereld hem noemde, inclusief vrijwel alle ouders, die de gewoonte van hun kinderen hadden overgenomen – nooit Cubby noemde) in zijn Toyota. Maar vandaag trof Colin Tessa al om tien voor half vijf op het parkeerterrein, terwijl de leerlingen nog de poort uit stroomden en in de auto’s van hun ouders of een schoolbus stapten.

De lucht had een kille tint staalgrijs, als de achterkant van een wapenschild. Een stevige bries deed rokken opwaaien en blaadjes van de half uitgebotte bomen ritselen, een gemelijke, koude wind die je zwakste plekken opzocht, je hals en je knieholten, en die je de gelegenheid ontnam om te mijmeren, om je even terug te trekken uit de werkelijkheid. Ook na het sluiten van het autoportier was Tessa nog geïrriteerd en uit haar humeur, alsof er iemand tegen haar was opgebotst zonder zich te verontschuldigen.

Naast haar op de passagiersstoel, met zijn knieën absurd hoog opgetrokken in de krappe auto, liet Colin Tessa weten wat de docent computervaardigheden hem twintig minuten geleden op zijn kantoor was komen vertellen.

‘… afwezig. Het hele blokuur niet komen opdagen. Het leek hem beter om het mij direct maar persoonlijk te vertellen. Dat gaat dus morgen de hele docentenkamer rond. Precies zoals zijn bedoeling was,’ zei Colin ziedend, en Tessa wist dat ze het niet langer over de docent hadden. ‘Hij lacht me zoals gewoonlijk weer vierkant uit.’

Haar man zag bleek van vermoeidheid en had donkere wallen onder zijn rode ogen. Zijn handen trilden licht op het handvat van zijn aktetas. Slanke handen met grote knokkels en lange vingers – ze leken op die van hun zoon. Daar had Tessa haar echtgenoot en haar zoon pas nog op gewezen. Geen van beiden had ook maar met de minste vreugde gereageerd op de suggestie dat er een uiterlijke gelijkenis tussen hen bestond.

‘Ik denk niet dat hij…’ begon Tessa, maar Colin nam het woord weer.

‘… dus kan hij nablijven als ieder ander, en reken maar dat hij ook thuis zijn straf niet ontloopt. We zullen eens zien wat hij daarvan zegt. Of hij dat ook zo grappig vindt. Laten we hem om te beginnen maar een week huisarrest geven, eens kijken of hij dan nog lacht.’

Tessa slikte haar reactie in en speurde de zee van in het zwart geklede scholieren af, die met gebogen hoofd huiverend hun dunne jassen steviger om zich heen trokken. Een eerstejaars met bolle wangen keek enigszins verwilderd om zich heen op zoek naar een afhaler die niet was komen opdagen. De menigte week uiteen en daar kwam Fats aangelopen, met grote passen, zoals gewoonlijk samen met Arf Price. De wind blies zijn haar uit zijn ingevallen gezicht. Soms, vanuit een bepaalde invalshoek en met een bepaalde lichtval, kon je een glimp opvangen van Fats als oude man. Door haar enorme vermoeidheid leek hij heel even een volslagen vreemde voor Tessa en was het bevreemdend dat hij zich losmaakte van de anderen en naar haar auto kwam lopen. Nu moest ze weer die afschuwelijke wind in om hem te laten instappen. Maar toen hij dichterbij kwam en hij haar zijn grijnslachje schonk, veranderde hij plotsklaps weer in de jongen van wie ze ondanks alles hield. Ze stapte uit en bleef stoïcijns in de snijdende wind staan terwijl hij zich in de auto vouwde achter zijn vader, die niet aanbood achterin te gaan zitten.

Ze reden het parkeerterrein af, voor de schoolbussen uit, en zetten koers naar Yarvil, langs de lelijke, vervallen huizen van The Fields, naar de ringweg die hen linea recta zou terugvoeren naar Pagford. Tessa keek via de binnenspiegel naar Fats. Hij zat onderuitgezakt op de achterbank naar buiten te staren, alsof zijn ouders twee vreemden waren die hem een lift hadden aangeboden, door puur toeval en alleen in tijdelijke nabijheid met hem verbonden.

Colin wachtte tot ze bij de ringweg waren voordat hij vroeg: ‘Waar zat je vanmiddag terwijl je bij computervaardigheden hoorde te zijn?’

Tessa’s blik werd weer naar de binnenspiegel getrokken. Ze zag haar zoon gapen. Soms, ook al bleef ze het ontkennen tegenover Colin, vroeg Tessa zich af of Fats niet een persoonlijke vete uitvocht met zijn vader, met de hele school als toeschouwer. Ze wist dingen van haar zoon die ze niet zou hebben geweten als ze geen decaan was geweest. Leerlingen vertrouwden haar wel eens wat toe, soms argeloos, soms heel slinks.

Juf, weet u dat Fats rookt? Mag hij dat thuis ook?

Ze borg deze ongewenst verkregen, clandestiene buit weg zonder er iets van te zeggen tegen haar man of haar zoon, ook al bleef de informatie haar bezighouden en drukte die als een zware last op haar schouders.

‘Ik ben een ommetje gaan maken,’ zei Fats kalm. ‘Even de benen strekken.’

Colin draaide zich om in zijn stoel om Fats aan te kijken. De gordel werd strakgetrokken en zijn bewegingen werden nog verder ingeperkt en belemmerd door zijn overjas en aktetas. Als Colin zijn beheersing verloor, steeg zijn stem, zodat hij zowat met kopstem schreeuwde. Fats zweeg onverstoorbaar. Er krulde een geamuseerd lachje om zijn smalle mond, tot zijn vader hem beledigingen naar het hoofd slingerde, beledigingen die werden afgezwakt door Colins aangeboren afkeer van vloeken en zijn onbehagen wanneer hij het toch deed.

‘Wat ben je toch een brutale, egoïstische… druiloor,’ brulde hij, en Tessa, die door de tranen in haar ogen de weg bijna niet meer zag, wist nu al dat Fats morgenvroeg het bescheten gevloek en de falsetstem van zijn vader zou imiteren om Andrew Price te vermaken.

Fats kan Cubby’s loopje heel goed nadoen, juf, hebt u dat wel eens gezien?

‘Hoe durf je zo’n toon tegen me aan te slaan? Hoe haal je het in je hoofd om zomaar te spijbelen?’

Colin raasde en tierde, en Tessa moest de tranen uit haar ogen knipperen om de afslag naar Pagford niet te missen, het plein over, langs Mollison & Lowe, het oorlogsmonument en The Black Canon. Bij St Michael and All Saints sloeg ze links af Church Row in, tot ze bij hun oprit kwamen. Tegen die tijd had Colin zijn keel schor geschreeuwd en waren Tessa’s wangen nat en zout.

Toen ze allemaal waren uitgestapt liep Fats, wiens gezichtsuitdrukking tijdens de eindeloze tirade van zijn vader volkomen onaangedaan was gebleven, naar de voordeur en maakte die open met zijn eigen sleutel, waarna hij zonder om te kijken doodgemoedereerd naar boven liep.

Colin liet zijn aktetas op de grond vallen in de donkere hal en richtte zich op Tessa. Er viel alleen licht naar binnen door het glas-in-loodraam boven de voordeur. Het wierp onnatuurlijke kleuren over zijn geagiteerde kale hoofd, bloedrood en spookachtig blauw.

‘Heb je het nou gehoord?’ brulde hij, maaiend met zijn lange armen. ‘Hoor je wat ik op mijn bord krijg?’

‘Ja,’ zei ze, en ze pakte een handvol tissues uit de doos op het tafeltje in de hal, bette haar gezicht ermee en snoot haar neus. ‘Ja, ik heb het gehoord.’

‘Het interesseert hem totaal niet wat wij doormaken!’ zei Colin, en hij begon te snikken met grote, gierende, raspende uithalen, als een kind met kroep. Tessa snelde naar hem toe en sloeg haar armen om hem heen, vlak boven zijn middel. Hoger kwam ze niet met haar korte, gezette gestalte.

Colin bukte en klampte zich aan haar vast. Ze voelde hem trillen en zijn ribbenkast zwoegde onder zijn jas.

Na een paar minuten maakte ze zich voorzichtig van hem los, nam hem mee naar de keuken en zette een pot thee voor hem.

‘Ik ga Mary iets te eten brengen,’ zei Tessa toen ze daar een poosje zaten, en ze streelde zijn hand. ‘Een ovenschotel. De halve familie is bij haar. En zullen we vroeg naar bed gaan vanavond?’

Hij knikte en snufte, en ze drukte een kus op zijn kruin voordat ze naar de vriezer liep. Toen ze terugkwam met een bevroren schaal zat hij nog aan tafel, met zijn grote handen om een beker thee gevouwen en zijn ogen gesloten.

Tessa zette de ovenschaal, die was verpakt in huishoudfolie, op de tegels bij de voordeur. Ze trok het dikke groene vest aan dat ze vaak als jas gebruikte, maar geen schoenen. Op kousenvoeten sloop ze de trap naar de overloop op en daarna over de tweede trap naar de zolder, waarbij ze wat minder moeite deed om zachtjes te doen.

Zodra ze de deur naderde, kwam het geluid van druk gescharrel en gestommel haar tegemoet, alsof er ratten zaten. Ze klopte aan om Fats de tijd te geven voor haar te verbergen wat hij op internet aan het bekijken was, of misschien de sigaretten te verstoppen waarvan hij niet wist dat zij wist dat hij ze had.

‘Ja?’

Ze duwde de deur open. Haar zoon zat overdreven over zijn schooltas gebogen.

‘Moest je nou echt uitgerekend vandaag spijbelen?’

Fats kwam overeind, lang en dun. Hij torende boven zijn moeder uit.

‘Ik was er wel, ik was alleen te laat. Bennett heeft me niet zien binnenkomen. De sukkel.’

‘Stuart, alsjeblieft. Alsjeblieft.’

Soms zou ze tegen de leerlingen op school ook tekeer willen gaan. Nu zou ze willen roepen: ‘Verplaats je eens in anderen. Jij denkt dat alles onderhandelbaar is, dat jij bepaalt hoe wij de wereld zien. Je zult moeten accepteren dat wij net zo echt zijn als jij. Je zult moeten accepteren dat je God niet bent.’

‘Je vader is erg van streek, Stu. Vanwege Barry. Begrijp je dat niet?’

‘Jawel,’ zei Fats.

‘Ik bedoel, dit is net zoiets als de dood van Arf voor jou zou zijn.’

Hij reageerde niet en zijn gezichtsuitdrukking veranderde nauwelijks, maar ze voelde zijn minachting, zijn geamuseerde reactie.

‘Ik weet wel dat je denkt dat Arf en jij van een andere orde en grootte zijn dan mensen zoals je vader en Barry…’

‘Niet waar,’ zei Fats, maar ze wist dat hij dat alleen zei om de afronding van het gesprek te bespoedigen.

‘Ik ga Mary iets te eten brengen. Ik smeek je, Stuart: doe niets wat je vader tegen je in het harnas kan jagen terwijl ik weg ben. Alsjeblieft, Stu.’

‘Mij best,’ antwoordde hij lachend met een schouderophalen. Ze voelde zijn aandacht verdwijnen, snel als een zwaluw, terug naar zijn eigen beslommeringen, nog voordat ze de deur achter zich had dichtgedaan.

+++

+++

VI

+++

De gemene wind verdreef de laaghangende wolken van de late middag en ging pas tegen zonsondergang liggen. Drie huizen bij de familie Wall vandaan keek Samantha Mollison naar haar spiegelbeeld in het lamplicht van de kaptafel, en ze vond de stilte en de windstille avond deprimerend.

De afgelopen dagen waren teleurstellend geweest. Ze had vrijwel niets verkocht. De vertegenwoordiger van Champêtre bleek een lompe vent te zijn, compleet met hangwangen, een onderkin en een rek vol lelijke beha’s. Kennelijk reserveerde hij zijn charmes voor het telefonische voorgesprek, want tijdens hun ontmoeting was hij uitgesproken zakelijk en minzaam geweest, had kritiek geleverd op haar collectie en geprobeerd haar een bestelling in de maag te splitsen. Ze had hem zich jonger voorgesteld, langer en sexyer, en ze wist niet hoe snel ze hem haar winkel uit moest werken, met zijn opzichtige lingerie.

In de middagpauze had ze een ‘met oprechte deelneming’-kaart gekocht voor Mary Fairbrother, maar ze kon niets bedenken om erop te schrijven. Alleen een naam leek niet genoeg na hun horrorrit naar het ziekenhuis. Ze hadden nooit een erg hechte band gehad. In een klein plaatsje als Pagford liep je elkaar voortdurend tegen het lijf, maar Miles en zij kenden Barry en Mary eigenlijk nauwelijks. Je zou zelfs kunnen zeggen dat ze in verschillende kampen tegenover elkaar hadden gestaan, in de eeuwige strijd tussen Howard en Barry over The Fields… Niet dat het Samantha ook maar iets kon schelen. Ze voelde zich verheven boven het gekrakeel van de plaatselijke politiek.

Moe, kregelig en opgeblazen na een dag mateloos snaaien zou ze liever niet met Miles bij haar schoonouders gaan eten. Terwijl ze zichzelf bekeek in de spiegel zette ze haar vlakke handen tegen de zijkanten van haar gezicht en trok voorzichtig het vel naar haar oren. Millimeter voor millimeter kwam er een jongere Samantha tevoorschijn. Ze draaide haar gezicht langzaam van links naar rechts en bekeek het strakke masker aandachtig. Beter, een stuk beter. Ze vroeg zich af wat het zou kosten, hoeveel pijn het zou doen en of ze het lef had. Ze probeerde zich voor te stellen wat haar schoonmoeder zou zeggen als ze zou verschijnen met een strak, nieuw gezicht. Shirley en Howard betaalden mee – zoals Shirley haar regelmatig hielp herinneren – aan de schoolkosten van hun kleindochters.

Miles kwam de slaapkamer binnen. Samantha liet haar gezicht los en pakte de camouflagestift voor haar wallen. Ze hield haar hoofd schuin naar achteren, zoals ze altijd deed wanneer ze zich opmaakte. Zo werd de verslapte huid van haar kaaklijn strakgetrokken en leken de wallen kleiner. Rondom haar mond liepen diepe groeven. Die kon je laten opvullen, had ze gelezen, met synthetisch spul dat met een injectiespuit werd ingespoten. Ze vroeg zich af of het optisch een groot verschil was. Het was vast goedkoper dan een facelift, en misschien zou Shirley het niet merken. In de spiegel zag ze over haar schouder Miles zijn stropdas loshalen en zijn overhemd uitdoen. Zijn enorme buik hing over zijn werkpantalon.

‘Had jij niet een afspraak vandaag? Met een vertegenwoordiger?’ vroeg hij. Gedachteloos krabde hij aan zijn harige navel terwijl hij de kledingkast in staarde.

‘Ja, maar dat was niks,’ zei Samantha. ‘Waardeloos spul.’

Miles vond het leuk dat ze haar winkel had. Hij was opgegroeid in een gezin waar alles draaide om de detailhandel, en het ontzag dat zijn vader hem daarvoor had bijgebracht zat diep. Bovendien was de lingeriezaak een bron van grappen voor hem, en haar branche bood Miles nog andere, minder subtiele uitingen van zelfgenoegzaamheid. Hij leek er nooit genoeg van te krijgen om met dezelfde grollen en spitsvondigheden te strooien.

‘Slechte pasvorm?’ vroeg hij als een kenner.

‘Lelijk spul. Afschuwelijke kleuren.’

Samantha borstelde haar dikke, droge bruine haar en deed het in een staart terwijl ze in de spiegel toekeek hoe Miles een kaki broek en een polo aantrok. Ze was prikkelbaar, had het gevoel dat ze om het minste of geringste zou kunnen snauwen of in tranen uitbarsten.

+++

Evertree Crescent lag maar een paar minuten van hun huis, maar Church Row was steil, dus namen ze de auto. Het werd nu echt donker, en aan het begin van de weg passeerden ze een in schaduw gehulde man met het silhouet en loopje van Barry Fairbrother; Samantha keek met een schok naar hem om en vroeg zich af wie het kon zijn. Aan het einde van de weg ging Miles linksaf, om amper een minuut later de halvemaan van jarendertigbungalows te bereiken.

Het huis van Howard en Shirley, laag en van rode baksteen, met brede ramen, had grote, weelderige gazons aan de voor- en de achterkant, die Miles ’s zomers in keurige banen maaide. In de vele jaren dat ze er woonden hadden Howard en Shirley antieke rijtuiglampen, een wit smeedijzeren hek en terracotta potten met geraniums aan weerskanten van de voordeur toegevoegd. Verder hadden ze een rond, houten bordje bij de voordeur gehangen, waarop in gotische zwarte belettering, compleet met aanhalingstekens, ‘Ambleside’ was geschreven.

Samantha kon soms wrede grappen maken over het huis van haar schoonouders. Miles duldde haar spottende opmerkingen en gedoogde de implicatie dat hij en Samantha, met hun geschuurde houten vloeren en deuren, hun vloerkleden op de kale planken, hun ingelijste kunstreproducties en hun moderne, ongemakkelijke bank, een betere smaak hadden, maar diep in zijn hart gaf hij de voorkeur aan de woning waarin hij was opgegroeid. Vrijwel iedere vierkante centimeter was bedekt met pluche, zacht en pluizig, het tochtte er niet en de verstelbare stoelen zaten zalig. Als hij ’s zomers het gras had gemaaid, bracht Shirley hem een koud biertje terwijl hij languit in zo’n stoel lag en cricket keek op de breedbeeld-tv. Soms ging een van zijn dochters met hem mee en kwam ze bij hem zitten om het ijsje met chocoladesaus te eten dat Shirley speciaal voor haar kleindochters klaarmaakte.

‘Hallo, lieverd,’ zei Shirley toen ze opendeed. Ze droeg een bloemetjesschort en was klein en gedrongen als een peperbusje. Ze moest op haar tenen gaan staan om de kus van haar lange zoon in ontvangst te nemen. Daarna zei ze: ‘Hallo, Sam,’ om zich direct daarna van haar af te wenden. ‘Het eten is klaar. Howard! Miles en Sam zijn er!’

In huis rook het naar boenwas en ouderwets eten. Howard kwam de keuken uit gelopen met een fles wijn in de ene hand en een kurkentrekker in de andere. Geroutineerd schuifelde Shirley achteruit de eetkamer in zodat Howard, die vrijwel de gehele breedte van de gang in beslag nam, erlangs kon voordat ze naar de keuken trippelde.

‘Daar hebben we de barmhartige samaritanen,’ baste Howard. ‘Hoe is het in de bustehouderbusiness, Sammy? Hoe hangen ze erbij? Ha ha ha! Geen last van de crisis?’

‘Ze staan nog fier rechtop, Howard. De zaken gaan prima,’ zei Samantha.

Howard bulderde van het lachen, en Samantha was ervan overtuigd dat hij haar joviaal op de billen zou hebben geslagen als hij de kurkentrekker en de fles niet in zijn handen had gehad. Ze verdroeg de kneepjes en de klopjes van haar schoonvader als de onschuldige vrijpostigheid van een man die te dik en te oud was geworden om méér te doen. Bovendien ergerde Shirley zich eraan, wat Samantha deugd deed. Shirley liet haar ongenoegen nooit openlijk blijken. Haar glimlach was onverstoorbaar, net als haar poeslieve, schappelijke toon, maar wanneer Howard zich zijn handtastelijkheden had veroorloofd richtte ze steevast haar pijlen op haar schoondochter, omfloerst met luchtige, bloemrijke taal. Ze maakte opmerkingen over de almaar duurdere school van de meisjes, informeerde naar Samantha’s dieet en vroeg Miles bijvoorbeeld of hij ook niet vond dat Mary Fairbrother zo’n ontzettend goed figuur had. Samantha onderging het allemaal met een glimlach, en naderhand strafte ze Miles ervoor.

‘Hallo, Mo!’ zei Miles terwijl hij Samantha voorging naar wat Shirley de salon noemde. ‘Ik wist niet dat jij er ook zou zijn.’

‘Dag, knapperd,’ antwoordde Maureen met haar zware, schorre stem. ‘Geef me eens een kus.’

Howards compagnon zat in een hoek van de bank met een borrelglaasje sherry in de hand. Ze droeg een fuchsiaroze jurkje met een donkere panty en lakschoenen eronder. Haar pikzwarte haar was hoog getoupeerd en met veel lak in model gehouden. Haar gezicht was bleek en aapachtig. Er zat een dikke laag knalroze lippenstift op haar lippen, die ze tuitte toen Miles zich bukte om haar op de wang te kussen.

‘We hadden het over de zaak. Plannen voor de nieuwe lunchroom. Hallo, Sam, lieverd,’ voegde Maureen eraan toe, en ze gaf een klopje op de bank naast haar. ‘Wat zie je lekker bruin, is dat nog van Ibiza? Kom eens bij me zitten. Wat een schok, zeg, op de golfclub. Het moet verschrikkelijk zijn geweest.’

‘Dat was het ook,’ zei Samantha.

En voor het eerst vertelde ze het verhaal van Barry’s dood, waarbij Miles niet van haar zijde week en zijn kans afwachtte om haar in de rede te vallen. Howard deelde grote glazen pinot grigio rond en volgde intussen Samantha’s relaas aandachtig. Langzamerhand, dankzij de belangstelling van Howard en Maureen en door de alcohol die haar met een aangename warmte vulde, leek de spanning die Samantha al twee dagen met zich meedroeg weg te ebben en ontstond er een broos gevoel van behaaglijkheid.

De huiskamer was genoeglijk en brandschoon. Op de planken aan weerszijden van de gashaard stond een verzameling porseleinen beeldjes en borden, die vrijwel allemaal waren uitgegeven ter ere van een bijzondere gebeurtenis of jubileum onder koningin Elizabeth. Een kleine boekenkast in de hoek bevatte biografieën over de koninklijke familie, en alle glanzende kookboeken die niet in de keuken pasten. De planken en wanden waren opgesierd met foto’s: Miles en zijn jongere zus Patricia stralend in identieke lijstjes, beiden in schooluniform; Lexie en Libbie, de twee dochters van Miles en Samantha, in uiteenlopende leeftijden van baby tot tiener. Samantha kwam slechts één keer voor in de portrettengalerij van de familie, maar wel op een van de grotere, meest prominente foto’s. Daarop stond ze met Miles op hun trouwdag, zestien jaar geleden. Miles was jong en knap en keek met zijn felblauwe ogen lachend naar de fotograaf, terwijl Samantha haar ogen half dichtkneep en een onderkin had doordat ze haar gezicht afwendde om in een andere camera te lachen. Het witte satijn van haar jurk spande om haar borsten, die al voller waren door haar prille zwangerschap, waardoor ze heel dik leek.

Een van Maureens magere, pezige handen speelde met het kettinkje dat ze altijd om haar hals droeg, waaraan een kruisje en de trouwring van haar overleden echtgenoot hingen. Toen Samantha op het punt van haar verhaal was gekomen waar de dokter tegen Mary zei dat ze niets meer voor Barry konden doen, legde Maureen een hand op haar knie en gaf er een kneepje in.

‘Aan tafel!’ riep Shirley. Hoewel ze van tevoren liever niet had willen gaan, voelde Samantha zich beter dan de afgelopen twee dagen. Maureen en Howard behandelden haar als een kruising tussen een heldin en een invalide, en ze klopten haar allebei zachtjes op de rug toen ze langsliepen op weg naar de eetkamer.

Shirley had het licht gedimd en lange, roze kaarsen aangestoken die bij het behang en de mooiste servetten pasten. Door de damp die in de verduisterde ruimte van de soepborden opsteeg, kreeg Howards brede, blozende gezicht iets bovenaards. Samantha, die haar grote wijnglas al bijna had leeggedronken, bedacht hoe grappig het zou zijn als Howard nu voorstelde een seance te houden om Barry te vragen naar zijn eigen versie van de gebeurtenissen op de golfclub.

‘Zo,’ zei Howard met zijn zware stem, ‘ik vind dat we het glas moeten heffen op Barry Fairbrother.’

Samantha omvatte haar glas snel met haar hand, zodat Shirley niet zou zien dat het al vrijwel leeg was.

‘Het is vrijwel zeker een aneurysma geweest,’ zei Miles zodra de wijnglazen weer waren neergezet. Die informatie had hij zelfs voor Samantha achtergehouden, en daar was hij blij om. Ze zou het nieuws zomaar hebben prijsgegeven tijdens haar relaas in de salon. ‘Dat heeft Mary bevestigd toen Gavin haar belde om haar namens de zaak te condoleren en om het over het testament te hebben. Het komt erop neer dat er een ader in zijn hoofd is gezwollen en geknapt.’ (Nadat hij Gavin had gesproken had hij de term aneurysma op kantoor opgezocht op internet, nadat hij had uitgedokterd hoe je het spelde.) ‘Het had ieder moment kunnen gebeuren. Het was een soort aangeboren zwakke plek.’

‘Afschuwelijk,’ zei Howard, maar toen zag hij dat Samantha’s glas leeg was, hees hij zich van zijn stoel om haar bij te schenken. Shirley at van haar soep, met wenkbrauwen die tot haar haargrens waren opgetrokken. Opstandig goot Samantha nog wat wijn naar binnen.

‘Zal ik jullie eens wat zeggen?’ zei ze, en haar tong werkte niet helemaal mee. ‘Ik dacht dat ik hem zag op weg hierheen. In het donker. Barry.’

‘Dat zal wel een van zijn broers zijn geweest,’ zei Shirley smalend. ‘Ze lijken allemaal op elkaar.’

Maar Maureen overstemde Shirley met haar schorre stem. ‘Ik dacht ook dat ik Ken zag op de avond van zijn dood. Glashelder, in de tuin, waar hij naar me stond te kijken door het keukenraam. Midden tussen de rozen.’

Niemand reageerde erop. Ze hadden het allemaal al eerder gehoord. Er verstreek een minuut waarin alleen zacht geslurp klonk, en toen begon het kraaiengekras van Maureen weer. ‘Gavin is nogal dik met de Fairbrothers, nietwaar Miles? Hij squasht toch met Barry? Of squashte, moet ik zeggen.’

‘Ja, Barry maakte hem elke week in. Gavin moet wel heel slecht spelen, want Barry was tien jaar ouder dan hij.’

Er trok een vrijwel identieke blik van geamuseerde zelfgenoegzaamheid over de met kaarslicht beschenen gezichten van de drie vrouwen aan tafel. Als ze iets gemeen hadden, was het wel een enigszins perverse belangstelling voor Miles’ iele jonge zakenpartner. In Maureens geval was dat puur het gevolg van haar onstilbare honger naar roddels over Pagford, en de belevenissen van een jonge vrijgezel waren eersteklas materiaal. Shirley hoorde graag berichten over Gavins zwakke kanten en onzekerheden omdat die zo’n verrukkelijk contrast vormden met de goede prestaties en de zelfverzekerdheid van de twee goden in haar leven, Howard en Miles. In Samantha’s geval wekten Gavins passiviteit en terughoudendheid een genadeloze wreedheid op. Ze wilde niets liever dan dat hij werd wakker geschud, tot de orde geroepen of anderszins aangepakt door een maternaal surrogaat. Ze deed een beetje bazig tegen hem wanneer ze hem sprak en genoot van de overtuiging dat hij haar autoritair vond, lastig in de omgang.

‘Hoe gaat het eigenlijk,’ vroeg Maureen, ‘met die vriendin van hem uit Londen?’

‘Ze woont niet meer in Londen, Mo. Ze is verhuisd naar Hope Street,’ zei Miles. ‘En als je het mij vraagt, heeft hij al lang spijt dat hij ooit wat met haar is begonnen. Je weet hoe Gavin is. Hij heeft bindingsangst.’

Miles had op school een paar klassen hoger gezeten dan Gavin, en wanneer hij het over zijn zakenpartner had, klonk daar nog altijd iets van de ouderejaars in door.

‘Een donker meisje? Heel kort haar?’

‘Dat is d’r,’ zei Miles. ‘Sociaal werkster. Platte schoenen.’

‘Dan hebben we haar in de zaak gehad. Ja toch, How?’ vroeg Maureen opgewonden. ‘Maar ze leek me niet het type dat van koken houdt, als je haar zo zag.’

De soep werd gevolgd door gebraden varkenslende. Door Howards sluwe inschenkbeleid bereikte Samantha langzaam maar zeker een staat van tevreden aangeschotenheid, maar iets in haar protesteerde daar – vergeefs – tegen, als een zwemmer die naar open zee wordt gesleurd. Ze probeerde de ontreddering te verdrinken met nog meer wijn.

Een lange stilte ontvouwde zich als een nieuw tafelkleed, smetteloos en verwachtingsvol, en deze keer leek iedereen te weten dat het aan Howard was om het volgende onderwerp aan te snijden. Hij at een poosje zwijgend, grote happen die hij wegspoelde met wijn, schijnbaar zonder zich iets aan te trekken van de op hem gerichte ogen. Ten slotte, toen zijn bord halfleeg was, veegde hij zijn mond af aan zijn servet en nam het woord.

‘Ja, het zal interessant zijn om te zien hoe het nu verder gaat met de raad.’ Hij moest kort pauzeren om een krachtige boer te onderdrukken, en even leek het alsof hij moest overgeven. Hij sloeg met zijn vuist tegen zijn borst. ‘Pardon. Ja, dat wordt nog interessant. Nu Fairbrother er niet meer is,’ – Howard was zo zakelijk om Barry’s achternaam te gebruiken, zoals hij anders ook altijd deed – ‘zal dat artikel van hem voor de krant er ook wel niet meer komen. Tenzij Ben-een-zeur de taak op zich neemt, natuurlijk.’

Howard noemde Parminder Jawanda al sinds haar allereerste raadsvergadering ‘Ben-een-zeur Bhutto’. Het was een geliefde grap onder de tegenstanders van The Fields.

‘Je had haar gezicht moeten zien,’ zei Maureen tegen Shirley. ‘Haar gezicht toen we het vertelden. Ja, ik heb altijd gedacht… Dat weet jij toch ook wel?’

Samantha spitste haar oren, maar Maureens insinuatie was belachelijk. Parminder was getrouwd met de knapste, aantrekkelijkste man van heel Pagford. Vikram was lang en goedgebouwd, had een prachtige haviksneus, lange zwarte wimpers en een lome, onweerstaanbare lach. Jarenlang had Samantha haar haar naar achteren geworpen en vaker gelachen dan nodig was wanneer ze op straat een praatje maakte met Vikram, die het figuur had van Miles voordat hij stopte met rugby. Daarna was haar man papperig geworden en had hij zijn buik gekregen.

Samantha had ooit eens gehoord, niet lang nadat ze naast haar waren komen wonen, dat het huwelijk van Vikram en Parminder gearrangeerd was. Dat vond ze een onbeschrijflijk erotische gedachte. Stel je voor dat je werd opgedragen om met Vikram te trouwen, dat je dat móést. Ze had een vaste fantasie waarin ze gesluierd een vertrek werd binnengeleid, een maagd die haar lot onderging… Het idee dat je opkeek en ontdekte dat je hém als echtgenoot kreeg… Om maar te zwijgen van de toegevoegde waarde van zijn beroep: die enorme verantwoordelijkheid zou een lelijke man nog sexappeal bezorgen…

(Vikram had zeven jaar geleden de viervoudige bypass van Howard verricht. Sindsdien kon Vikram Mollison & Lowe niet betreden zonder te worden overladen met overdreven voorkomendheid. ‘U mag voor, meneer Jawanda! Allemaal opzij, dames – nee, meneer Jawanda, ik sta erop – deze man heeft mijn leven gered, de ouwe rikketik gerepareerd. Wat mag het zijn, meneer Jawanda?’

Howard drong erop aan dat Vikram proefbakjes meenam en gaf hem van alles wat hij kocht gratis een beetje méér dan hij bestelde. Het gevolg van die fratsen, vermoedde Samantha, was dat Vikram vrijwel nooit meer in de delicatessenzaak kwam.)

Ze was de draad van het gesprek kwijt, maar dat deed er niet toe. De anderen zaagden nog steeds door over iets wat Barry Fairbrother had geschreven voor de plaatselijke krant.

‘… een hartig woordje met hem gewisseld hebben,’ zei Howard met zijn zware bas. ‘Het was een nogal achterbakse aanpak. Maar goed, gedane zaken nemen geen keer. Waar we nu over moeten nadenken is de vraag wie Fairbrother gaat opvolgen. We moeten Ben-een-zeur niet onderschatten, al is ze nog zo van streek. Dat zou een grote vergissing zijn. Waarschijnlijk is ze nu al bezig iemand te ronselen, dus moeten we zelf alvast nadenken over een geschikte opvolger. Hoe eerder, hoe liever. Dat is een kwestie van goed bestuur.’

‘Wat houdt dat precies in?’ vroeg Miles. ‘Moeten er verkiezingen komen?’

‘Misschien wel,’ zei Howard wijsneuzig, ‘maar ik vraag het me af. Het is gewoon een onverhoopte vacature. Als er niet genoeg kandidaten zijn om verkiezingen te rechtvaardigen… Hoewel we Ben-een-zeur niet moeten onderschatten, zoals ik al zei, maar als ze geen negen mensen kan optrommelen die openbare verkiezingen wensen, dan kunnen we eenvoudigweg een nieuw raadslid aanwijzen. In dat geval zouden negen leden vóór die kandidaat moeten stemmen om de keuze geldig te maken. Negen is het quorum. Fairbrothers ambtstermijn loopt nog drie jaar. Dat is de moeite waard. De hele boel zou een andere wending kunnen nemen als we iemand op Fairbrothers zetel krijgen die aan onze kant staat.’

Howard roffelde met zijn dikke vingers tegen zijn wijnglas en keek over de tafel heen naar zijn zoon. Shirley en Maureen keken ook naar Miles, die zijn vaders blik beantwoordde als een vette labrador, bibberend in afwachting van een hondenkoekje, dacht Samantha.

Ze begreep net iets later dan wanneer ze nuchter zou zijn geweest waar dit alles om draaide, en waarom er zo’n eigenaardig feestelijke sfeer aan de eettafel hing. Haar aangeschotenheid had als een bevrijding gevoeld, maar opeens vormde het een obstakel, want ze vreesde dat haar tong dienst zou weigeren na ruim een fles wijn en de lange stilte die ze in acht had genomen. Dus dacht ze de woorden slechts, in plaats van ze hardop uit te spreken: zeg goddomme tegen dat stelletje hier dat je het eerst met mij moet bespreken, Miles.

+++

+++

VII

+++

Tessa Wall was niet van plan geweest lang bij Mary te blijven – ze liet haar man liever niet te lang alleen met Fats – maar op de een of andere manier had haar bezoek toch een paar uur geduurd. Het huis van de Fairbrothers stroomde over van de kampeerbedjes en slaapzakken. De familie had zich geschaard rond het gapende gat dat de dood had geslagen, maar hoeveel mensen er ook waren, ze zouden altijd te klein in aantal zijn om de afgrond te dichten waarin Barry was verdwenen.

Tessa liep in het donker over Church Road terug naar huis, voor het eerst sinds de dood van hun vriend alleen met haar gedachten. Ze had zere voeten en haar vest bood niet genoeg bescherming tegen de kou. Het enige geluid kwam van het tikken van de houten kralen om haar nek en de vage klanken van de televisie in de huizen waar ze langsliep.

Opeens dacht Tessa: ik vraag me af of Barry het wist.

Het was nooit eerder bij haar opgekomen dat haar man het grote geheim uit haar leven best eens aan Barry verteld zou kunnen hebben, dat akelige geheim dat begraven lag in het hart van hun huwelijk. Colin en zij spraken er nooit over (al werd menig gesprek er negatief door beïnvloed, zeker de laatste tijd).

Maar vanavond had Tessa gemeend iets ongewoons te bespeuren in Mary’s blik toen het over Fats ging…

Je bent moe, je beeldt je van alles in, hield Tessa zichzelf streng voor. Colins gewoonte om geheimen te bewaren was zo vast geworteld, dat hij het nooit zou hebben verteld, zelfs niet aan Barry, van wie hij idolaat was geweest. Tessa moest er niet aan denken dat Barry het misschien had geweten, dat zijn vriendelijkheid ten opzichte van Colin was ingegeven door medelijden om wat zij, Tessa, had gedaan…

Toen ze de woonkamer in kwam, trof ze haar man voor de televisie aan. Hij had zijn bril op en op de achtergrond hoorde ze het nieuws. Hij zat met een stapel bedrukte vellen papier op schoot en een pen in zijn hand. Tot Tessa’s opluchting was Fats nergens te bekennen.

‘Hoe is het met haar?’ vroeg Colin.

‘Nou, niet zo goed,’ antwoordde Tessa. Ze liet zich met een zachte kreun van verlichting in een oude fauteuil zakken en trok haar afgetrapte schoenen uit. ‘Maar ze heeft veel aan Barry’s broer.’

‘In welk opzicht?’

‘Nou ja, je weet wel… hij steunt haar.’

Ze deed haar ogen dicht en kneedde met duim en wijsvinger haar neusbrug en oogleden.

‘Hij lijkt me niet iemand op wie je kunt rekenen,’ hoorde ze Colin zeggen.

‘O?’ vroeg Tessa vanuit de krochten van haar particuliere duisternis.

‘Ja. Weet je nog dat hij scheidsrechter zou zijn bij die wedstrijd tegen Paxton High? En dat hij een half uur van tevoren afbelde, zodat Bateman opeens moest invallen?’

Tessa onderdrukte de neiging om tegen hem te snauwen. Colin had de gewoonte om over mensen te oordelen op basis van een eerste indruk of van één voorval. Hij leek maar niet te willen inzien dat de mens veranderlijk is en dat er achter ieder onopvallend gezicht een unieke wereld schuilging.

‘Hij doet het fantastisch met de kinderen,’ zei Tessa behoedzaam. ‘Ik moet naar bed.’

Ze verroerde zich niet en concentreerde zich op de afzonderlijke pijntjes in haar lichaam: haar voeten, haar onderrug, haar schouders.

‘Tessa, ik heb eens zitten denken.’

‘Hm-hm?’

Zijn bril bezorgde Colin kraaloogjes, waardoor zijn kalende, bobbelige voorhoofd nog geprononceerder leek.

‘Over alles wat Barry wilde bereiken in de raad. Alles waar hij voor vocht. The Fields. De afkickkliniek. Ik moest er de hele dag aan denken.’ Hij haalde diep adem. ‘Ik heb min of meer besloten dat ik zijn plaats ga innemen.’

Die mededeling overviel Tessa zo dat ze werd vastgepind op haar stoel en dat haar mond werd gesnoerd. Het kostte haar de grootste moeite om haar gezicht in de plooi te houden.

‘Ik weet zeker dat Barry het zo zou hebben gewild,’ zei Colin. Zijn merkwaardige opwinding had een defensief randje.

Nóóit, riep Tessa vanbinnen, Barry zou nooit gewild hebben dat jij zijn positie innam. Hij had geweten dat jij wel de laatste bent die dit moet doen.

‘Goh,’ zei ze. ‘Ik weet wel dat Barry erg… Maar het is een hele verantwoordelijkheid, Colin. En Parminder is er ook nog. Zij is níét dood, en ze zal zeker proberen te handelen naar Barry’s wensen.’

Ik had Parminder moeten bellen, dacht Tessa op het moment dat ze haar naam uitsprak, en ze kreeg een knoop van schuldgevoel in haar maag. O god, waarom heb ik er niet aan gedacht Parminder te bellen?

‘Maar ze heeft iemand nodig die haar steunt, ze kan de anderen nooit alleen de baas,’ zei Colin. ‘En ik verzeker je dat Howard Mollison al een marionet achter de hand heeft om Barry’s plaats in te nemen. Waarschijnlijk staat hij op dit moment…’

‘Ach, Colin…’

‘Daar durf ik wat om te verwedden! Je weet toch hoe hij is!’

De veronachtzaamde papieren gleden van Colins schoot, als een witte waterval.

‘Ik wil dit voor Barry doen. Overnemen wat hij heeft achtergelaten. Ik zal ervoor zorgen dat alles waar hij zo hard voor heeft gewerkt niet zomaar in rook opgaat. Ik ken zijn drijfveren. Hij heeft altijd gezegd dat hij kansen kreeg die hij anders nooit zou hebben gehad, en moet je kijken wat hij heeft teruggedaan voor de samenleving. Ik ga me kandidaat stellen. Morgen zoek ik uit hoe ik dat moet aanpakken.’

‘Goed,’ zei Tessa. Jaren ervaring hadden haar geleerd dat ze Colin in zijn eerste vlaag van enthousiasme niet moest tegenspreken, daarmee spoorde ze hem alleen maar aan om door te zetten. Op zijn beurt had Colin geleerd dat Tessa vaak deed alsof ze het met hem eens was voordat ze met haar bezwaren kwam. Dit soort uitwisselingen was altijd doorspekt met hun wederzijdse, onuitgesproken herinnering aan dat lang begraven geheim. Tessa had het gevoel dat ze hem iets verschuldigd was en hij besefte dat zij bij hem in het krijt stond.

‘Dit is iets wat ik heel graag wil doen, Tessa.’

‘Dat begrijp ik, Colin.’

Ze hees zich uit de stoel en vroeg zich af of ze de energie zou kunnen opbrengen om naar boven te gaan. ‘Ga je mee naar bed?’

‘Ik kom zo. Eerst nog even deze doornemen.’

Hij raapte de papieren op die hij had laten vallen. Zijn roekeloze nieuwe project leek hem een koortsachtige energie te bezorgen.

In hun slaapkamer kleedde Tessa zich langzaam uit. Het leek wel of de zwaartekracht sterker was geworden; het kostte haar oneindig veel inspanning om haar armen en benen op te tillen, om haar recalcitrante ritssluiting te laten meewerken. Ze trok haar ochtendjas aan en liep de badkamer in, waar ze Fats op zolder kon horen stommelen. De laatste dagen voelde ze zich eenzaam en leeg, heen en weer geslingerd tussen haar man en haar zoon, die beiden volkomen onafhankelijk van de ander leken te bestaan, vreemden voor elkaar als huisbaas en huurder.

Toen Tessa haar horloge wilde afdoen, besefte ze dat ze het al twee dagen niet om had gehad. Zo moe… ze raakte van alles kwijt… en hoe had ze kunnen vergeten Parminder te bellen? Huilerig, piekerend en gespannen kroop ze in bed.