Maandag

I

+++

‘Hou je vast,’ zei Miles Mollison. Hij stond in de keuken van een groot huis aan Church Row.

Hij had tot half zeven die ochtend gewacht met bellen. Het was een zware nacht geweest, vol lange perioden waarin hij wakker had gelegen, afgewisseld met korte flarden rusteloze slaap. Om vier uur had hij gemerkt dat zijn vrouw ook wakker was, en ze hadden een poosje zachtjes in het donker liggen praten over het incident waarvan ze getuige waren geweest. Afzonderlijk van elkaar onderdrukten ze de sluimerende gevoelens van angst en schrik. Toch werd Miles tegelijkertijd bestookt door golfjes van opwinding bij de gedachte aan hoe hij zijn vader het nieuws zou vertellen. Daar had hij tot zeven uur mee willen wachten, maar de angst dat iemand hem voor zou zijn had hem voortijdig naar de telefoon gedreven.

‘Wat is er aan de hand?’ baste Howard. Zijn stem had iets blikkerigs doordat Miles de telefoon op de speaker had gezet, zodat Samantha kon meeluisteren. Ze was mahoniekleurig in haar bruine ochtendjas; ze had gebruikgemaakt van het vroege tijdstip om nog een handvol zelfbruiner aan te brengen op haar licht afgenomen bronstint. De keuken was gevuld met de gecombineerde geuren van oploskoffie en kunstmatige kokos.

‘Fairbrother is dood. Gisteravond in elkaar gezakt op de golfclub. Sam en ik zaten te eten bij The Birdie.’

‘Fairbrother is dóód?’ bulderde Howard.

De stembuiging impliceerde dat hij wel een dramatische verandering had verwacht in de status van Barry Fairbrother, maar dat zelfs hij diens dood niet had zien aankomen.

‘In elkaar gezakt op het parkeerterrein,’ herhaalde Miles.

‘Goeie god,’ zei Howard. ‘Hij was niet veel ouder dan veertig, toch? Goeie god.’

Miles en Samantha hoorden Howard hijgen als een afgedraafd paard. ’s Ochtends was hij altijd kortademig.

‘Wat was het? Zijn hart?’

‘Een hersenbloeding, denken ze. We zijn met Mary meegegaan naar het ziekenhuis en…’

Maar Howard luisterde niet. Miles en Samantha hoorden hem op de achtergrond praten, weg van de telefoonhoorn.

‘Barry Fairbrother! Dood! Miles belt net!’

Miles en Samantha dronken koffie terwijl ze wachtten tot Howard weer aan de lijn kwam. Samantha’s ochtendjas viel open aan de keukentafel en ontblootte haar grote borsten, die op haar onderarmen rustten. Door de opwaartse druk leken ze voller en gladder dan wanneer ze het zonder ondersteuning moesten doen. De gelooide huid van haar decolleté vertoonde barstjes die niet langer verdwenen als de spanning eraf was. Ze was in haar jonge jaren een verwoed zonnebankaanbidster geweest.

‘Wat zei je?’ vroeg Howard, die weer aan de lijn was. ‘Over het ziekenhuis?’

‘Sam en ik zijn meegereden in de ambulance,’ zei Miles, duidelijk articulerend. ‘Met Mary en het lichaam.’

Het viel Samantha op dat Miles in zijn tweede versie de nadruk legde op wat je het opportunistische aspect van het verhaal zou kunnen noemen. Ze kon het hem niet kwalijk nemen. Wie zoiets afschuwelijks meemaakt had het recht er anderen over te vertellen. Ze dacht niet dat ze het ooit zou vergeten: Mary’s gejammer; Barry’s ogen nog halfopen boven het zuurstofmasker, dat aan een muilkorf deed denken; Miles en zijzelf die probeerden iets op te maken uit de gezichtsuitdrukking van de ambulancebroeders; de opeengepakte, hobbelende rit; de donkere ramen en de enorme angst.

‘Goeie god,’ zei Howard voor de derde keer, zonder acht te slaan op Shirleys gefluisterde vragen op de achtergrond. Al zijn aandacht was gericht op Miles. ‘Dus hij viel zomaar dood neer op het parkeerterrein?’

‘Yep,’ zei Miles. ‘Ik zag meteen dat er niets meer aan te doen was.’

Het was zijn eerste leugen, en hij wendde zijn blik af van zijn vrouw toen hij die uitsprak. Ze dacht terug aan zijn grote arm die hij beschermend om Mary’s trillende schouders heen had geslagen: ‘Hij redt het wel… Hij redt het wel…’

Maar ja, dacht Samantha ter verdediging van Miles, hoe kon je het ook weten? Ze deden hem een zuurstofmasker voor en staken allerlei naalden in zijn lijf. Het leek alsof ze hun best deden om Barry in leven te houden, en ze hadden geen van allen geweten dat het zinloos was totdat de jonge arts in het ziekenhuis naar Mary toe was gelopen. Samantha zag het weer voor zich, akelig scherp: Mary’s weerloze, doodsbange gezicht en de uitdrukking van de jonge vrouw in de witte jas, met haar bril en het sluike haar, beheerst maar ook enigszins omzichtig… In televisieseries zag je dat soort dingen zo vaak, maar als het dan echt gebeurde…

‘Helemaal niet,’ zei Miles nu. ‘Gavin had donderdag nog met hem gesquasht.’

‘En toen leek er niets aan de hand te zijn?’

‘Niks. Hij heeft Gavin ingemaakt.’

‘Goeie god. Zo zie je maar weer, hè? Zo zie je maar weer. Wacht even, ma wil je spreken.’

Een bons en gestommel, en toen kwam Shirley aan de lijn.

‘Wat een vreselijk verhaal, Miles,’ zei ze. ‘Gaat het een beetje?’

Samantha nam een slok koffie, onhandig, waardoor de vloeistof langs haar mondhoeken droop. Ze veegde haar gezicht en borst af met haar mouw. Miles gebruikte de stem die hij vaak opzette wanneer hij met zijn moeder sprak: zwaarder dan anders, met een gezaghebbende niets-brengt-mij-van-mijn-stuk-toon, slagvaardig en zonder flauwekul. Soms, vooral wanneer ze dronken was, deed Samantha de gesprekken van Miles en Shirley na. ‘Maak je geen zorgen, mammie. Je hebt Miles toch, je stoere soldaatje.’ ‘Lieverd, wat ben je toch heerlijk groot en dapper en slim.’ De laatste tijd had Samantha dat ook wel eens gedaan waar anderen bij waren, waarop Miles beledigd en defensief had gereageerd, al deed hij alsof hij erom kon lachen. De laatste keer hadden ze er ruzie over gekregen in de auto op weg naar huis.

‘Zijn jullie helemaal met haar meegegaan naar het ziekenhuis?’ vroeg Shirley door de speaker.

Nee, dacht Samantha, halverwege hadden we er genoeg van en toen zijn we uitgestapt, nou goed?

‘Dat was het minste wat we konden doen. Ik zou willen dat we meer voor haar hadden kunnen betekenen.’

Samantha stond op en liep naar de broodrooster.

‘Mary zal jullie wel heel dankbaar geweest zijn,’ zei Shirley. Samantha liet met een klap de broodtrommel dichtvallen en smeet vier sneeën brood in de rooster. Miles’ stem werd weer wat natuurlijker.

‘Toen de artsen haar hadden verteld… hadden bevestigd dat hij dood was, wilde Mary graag dat Colin en Tessa Wall kwamen. Sam heeft ze gebeld, we hebben gewacht tot ze er waren en toen zijn we weggegaan.’

‘Nou, Mary boft maar dat jullie er waren,’ zei Shirley. ‘Pa wil nog wat zeggen, Miles. Hier komt hij. Ik spreek je nog.’

Ik spreek je nog, zei Samantha geluidloos tegen de waterkoker, en ze schudde haar hoofd. Haar vervormde spiegelbeeld was pafferig na de slapeloze nacht, haar kastanjebruine ogen bloeddoorlopen. In haar haast om getuige te zijn van het moment waarop Miles het nieuws aan Howard vertelde had ze er per ongeluk wat zelfbruiner in gekregen.

‘Als Sam en jij vanavond nou eens langskomen,’ baste Howard. ‘Nee wacht, ma zegt net dat we gaan bridgen met de Bulgens. Kom dan morgen maar, en blijf hier eten. Om een uur of zeven.’

‘Misschien,’ zei Miles met een blik op Samantha. ‘Ik moet even vragen of Sam al iets heeft morgen.’

Ze liet niet blijken of ze wilde gaan. Een vreemde anticlimax nam bezit van de keuken nadat Miles had opgehangen.

‘Ze kunnen het niet geloven,’ zei hij, alsof ze niet het hele gesprek had gevolgd.

Zwijgend aten ze hun toast en ze dronken nog een beker koffie. Samantha’s ergernis zakte enigszins terwijl ze op haar brood kauwde. Ze herinnerde zich dat ze heel vroeg met een ruk was wakker geschrokken in hun donkere slaapkamer en dat ze absurd opgelucht en dankbaar was geweest toen ze Miles naast zich voelde, met zijn grote lijf en zijn dikke buik, en ze de geur van aftershave en oud zweet rook. Toen stelde ze zich voor hoe ze de klanten in de winkel zou vertellen dat er voor haar neus een man dood was neergevallen, gevolgd door hun rit naar het ziekenhuis om hem te redden. Ze bedacht manieren om de diverse aspecten van de tocht te beschrijven, en de climax van de scène met de dokter. Door de jeugdigheid van dat kordate mens had het allemaal nog erger geleken. Ze zouden het brengen van slecht nieuws moeten overlaten aan oudere mensen. Samantha leefde nog verder op toen ze eraan dacht dat ze morgen een afspraak had met de vertegenwoordiger van Champêtre. Hij had lekker flirterig gedaan aan de telefoon.

‘Ik moet maar eens aanstalten gaan maken,’ zei Miles, en hij nam zijn laatste slok koffie en keek door het raam naar de lichter wordende lucht. Op weg naar de vaatwasser met zijn lege bord en mok slaakte hij een diepe zucht en gaf zijn vrouw een klopje op de schouder. ‘Tjonge, zo zie je maar dat alles betrekkelijk is, hè?’ Hij schudde zijn hoofd met het korte, grijzende haar en liep de keuken uit.

Soms vond Samantha Miles belachelijk en – steeds vaker – saai. Maar zo nu en dan kon ze van zijn gewichtige gedrag genieten, precies zoals ze het fijn vond om bij officiële gelegenheden een hoed te dragen. Vanochtend was het immers gepast om ernstig en een beetje plechtstatig te zijn. Ze at haar toast op en ruimde de ontbijtboel af terwijl ze in gedachten het verhaal bijschaafde dat ze haar assistente zou vertellen.

+++

+++

II

+++

‘Barry Fairbrother is dood,’ zei Ruth Price hijgend.

Ze was half hollend het tuinpad op gelopen om nog een paar minuten met haar man te kunnen doorbrengen voordat hij naar zijn werk ging. Zonder in het halletje te blijven staan om haar jas uit te trekken stormde ze, helemaal ingepakt en met haar handschoenen nog aan, de keuken binnen, waar Simon en hun tienerzonen zaten te ontbijten.

Haar echtgenoot verstarde met een stuk toast halverwege zijn mond, en liet die vervolgens theatraal langzaam zakken. De twee jongens, beiden in schooluniform, keken met lichte belangstelling van de ene ouder naar de andere.

‘Ze denken aan een aneurysma,’ zei Ruth, terwijl ze nog enigszins buiten adem vinger voor vinger haar handschoenen afstroopte, haar sjaal afwikkelde en de knopen van haar jas losmaakte. Ze was een magere, donkere vrouw met grote, treurige ogen, en het stugge blauwe verpleegstersuniform stond haar goed. ‘In elkaar gezakt op de golfclub. Sam en Miles hebben hem samen met Mary binnengebracht en daarna kwamen Colin en Tessa Wall…’

Ze schoot het halletje in om haar jas op te hangen en hoorde bij terugkomst nog net de vraag die Simon stelde.

‘Wat is anorisma?’

‘Een aneurysma. Een gesprongen ader in de hersenen.’ Onder het praten snelde ze naar de waterkoker, zette hem aan en veegde de kruimels rondom de broodrooster van het aanrecht.

‘Het moet een zware hersenbloeding geweest zijn. Ach, zijn arme, arme vrouw. Ze is er kapot van…’

Aangeslagen staarde Ruth door het keukenraam naar het knisperend frisse wit van haar berijpte gazon, naar de abdij aan de andere kant van het dal, die als een grimmig geraamte afstak tegen de lichtroze met grijze hemel, het glorierijke panorama dat Hilltop House haar bood. Pagford, dat ’s avonds niet meer was dan een cluster twinkelende lichtjes in een donker gat ver onder hen, kreeg nu gestalte in het kille zonlicht. Ruth zag niets van dat alles: ze was nog met haar gedachten in het ziekenhuis en zag Mary weer uit de kamer komen waar Barry lag, nadat er was afgezien van alle vergeefse middelen om hem in leven te houden. Het medelijden van Ruth Price vloeide vooral rijkelijk voor de mensen van wie ze het gevoel had dat ze net zo waren als zij. ‘Nee, nee, nee, nee,’ had Mary kreunend uitgebracht, en die instinctieve ontkenning galmde nog lang na in Ruths hoofd, want ze had een glimp opgevangen van hoe het zou zijn wanneer zij zich in diezelfde situatie bevond…

De gedachte was bijna niet te verdragen, en ze draaide zich om en keek naar Simon. Zijn lichtbruine haar was nog vol en dik, zijn lijf bijna net zo pezig als toen hij in de twintig was, en de rimpeltjes bij zijn ooghoeken waren alleen maar aantrekkelijk, maar Ruths terugkeer naar de verpleging na een lange onderbreking had haar opnieuw geconfronteerd met de duizend-en-een manieren waarop het mis kon gaan met het menselijk lichaam. Toen ze jong was, had ze meer afstand kunnen nemen. Nu besefte ze dat ze allemaal van geluk mochten spreken dat ze nog leefden.

‘Konden ze niks meer voor hem doen?’ vroeg Simon. ‘Die gesprongen ader dichtnaaien of zo?’

Hij klonk geïrriteerd, alsof de medici weer eens knoeiwerk hadden geleverd door te weigeren de eenvoudigste behandeling toe te passen.

Andrew zat zich in stilte op te vreten van wellustige irritatie. Het viel hem de laatste tijd op dat zijn vader de gewoonte had ontwikkeld om de medische termen die zijn moeder gebruikte te bagatelliseren met botte, domme suggesties. Aneurysma. De gesprongen ader dichtnaaien. Zijn moeder had niet in de gaten waar zijn vader mee bezig was. Dat had ze nooit door. Andrew gloeide van haat terwijl hij zijn bord leegat.

‘Toen ze hem binnenbrachten was het al te laat,’ zei Ruth terwijl ze twee theezakjes in de pot hing. ‘Hij is in de ambulance gestorven, vlak voor aankomst.’

‘Sodeju,’ zei Simon. ‘Hoe oud was hij nou helemaal? Veertig?’

Maar Ruth was afgeleid. ‘Paul, het haar op je achterhoofd zit vol klitten. Heb je het wel gekamd?’ Ze pakte een haarborstel uit haar tas en drukte die haar jongste zoon in de hand.

‘Geen waarschuwing of iets?’ vroeg Simon, terwijl Paul de borstel door zijn dikke bos haar haalde.

‘Kennelijk had hij al een paar dagen hevige hoofdpijn.’

‘Aha,’ zei Simon met volle mond. ‘En daar bleef hij gewoon mee doorlopen?’

‘Ja, ik geloof niet dat het hem alarmeerde.’

Simon slikte het brood door. ‘Zo zie je maar weer,’ zei hij onheilspellend, ‘je moet goed op jezelf passen.’

Wat een wijze woorden, dacht Andrew vol minachting. Heel diepzinnig. Het was dus eigenlijk Barry Fairbrothers eigen schuld dat zijn hersenen waren geknapt. Wat ben je toch een zelfingenomen lul, beet Andrew zijn vader onuitgesproken maar onomwonden toe.

Simon richtte zijn mes op zijn oudste zoon en zei: ‘O, en dan nog iets. Hij daar gaat werk zoeken. Onze puistenkop.’

Van haar stuk gebracht wendde Ruth zich van haar man naar haar zoon. Andrew had veel last van acne: de pukkels staken fel en glimmend af tegen zijn gloeiende wangen, die bijna paars kleurden terwijl hij in zijn kom lichtbruine ontbijtdrab staarde.

‘Jazeker,’ zei Simon. ‘Deze luie donder gaat zijn eigen geld verdienen. Als hij zo nodig moet roken, dan kan hij dat zelf bekostigen. Geen zakgeld meer.’

‘Andrew!’ zei Ruth jammerend. ‘Je hebt toch niet…?’

‘Nou en of. Ik heb hem betrapt in de schuur,’ zei Simon, en zijn gezicht was een distillaat van wrok.

‘Andrew!’

‘Van ons geen geld meer. Als je sigaretten wilt kopen, dan betaal je ze zelf maar,’ zei Simon.

‘Maar we hadden gezegd…’ piepte Ruth, ‘… we hadden gezegd dat hij zo vlak voor zijn examens…’

‘Als je ziet hoe hij er nu voor staat, dan mag hij in zijn handjes knijpen als hij er nog iets van bakt. Laat hem nu maar vast bij McDonald’s gaan werken om ervaring op te doen,’ zei Simon, en hij stond op en schoof zijn stoel naar achteren, genietend van de aanblik van Andrews gebogen hoofd en zijn vuurrode puistenkop. ‘Want we gaan je niet ook nog eens onderhouden als je herexamen moet doen, vriend. Het is nu of nooit.’

‘Ach, Simon…’ zei Ruth sussend.

‘Wát nou?’ Simon deed stampvoetend twee stappen in de richting van zijn vrouw. Ruth deinsde achteruit tegen het aanrecht. De roze plastic haarborstel viel uit Pauls hand.

‘Ik ga niet dokken voor de verslaving van dat ettertje! Het gore lef om te gaan staan paffen in mijn schuur!’ Simon sloeg zich op de borst bij het woord mijn. Ruth kromp ineen.

‘Ik bracht al een salaris mee naar huis toen ik zo oud was als pukkelmans daar. Als hij sigaretten wil scoren, dan moet hij die zelf betalen, ja? Ja?’

Zijn gezicht was nu op zo’n tien centimeter afstand van dat van Ruth.

‘Ja Simon,’ zei ze heel zacht.

Andrews ingewanden leken vloeibaar te zijn geworden. Nog geen tien dagen eerder had hij zich plechtig iets voorgenomen. Was het moment nu al aangebroken? Maar zijn vader liep bij zijn moeder vandaan en beende de keuken uit naar de hal. Ruth, Andrew en Paul bleven roerloos achter, alsof ze hadden beloofd zich niet te bewegen in zijn afwezigheid.

‘Heb je getankt?’ brulde Simon, zoals altijd wanneer ze nachtdienst had gehad.

‘Ja,’ riep Ruth terug, zo opgewekt en normaal mogelijk.

De voordeur ging rammelend open en viel met een klap weer dicht.

Ruth hield zich druk bezig met de theepot en wachtte tot de beladen sfeer weer zou inkrimpen tot zijn gebruikelijke gewicht. Pas toen Andrew de keuken uit wilde lopen om zijn tanden te gaan poetsen, deed ze haar mond open.

‘Hij is bezorgd om je, Andrew. Om je gezondheid.’

Rot op, mijn gezondheid interesseert die eikel geen moer. In gedachten was Andrew zeker zo grof als Simon. In gedachten kon hij hem moeiteloos de baas.

Hardop zei hij tegen zijn moeder: ‘Ja hoor, dat zal wel.’

+++

+++

III

+++

Evertree Crescent was een halvemaan met jarendertigbungalows op zo’n twee minuten lopen van het centrale plein van Pagford. Op nummer 36, een huis dat langer bewoond was dan alle andere in de straat, zat Shirley Mollison rechtop in haar kussens de thee te drinken die haar echtgenoot haar had gebracht. Haar spiegelbeeld in de deur van de inbouwkast was wazig, deels doordat ze haar bril niet droeg en deels door de zachte gloed die de gordijnen met het rozenpatroon in haar kamer verspreidden. In dat flatteuze schemerlicht had het rimpelige roze met witte gezicht onder het korte zilverkleurige haar iets engelachtigs.

De slaapkamer bood net genoeg ruimte aan Shirleys eenpersoonsbed en de twee verschillende, tegen elkaar geschoven smalle bedden van Howard. In het matras was zijn ontzagwekkende afdruk achtergebleven. Het zachte gebrom en gesis van de douche was hoorbaar vanaf de plek waar Shirley en haar roze spiegelbeeld naar elkaar zaten te kijken, genietend van het nieuws dat nog borrelend in de lucht leek te hangen, als bruisende champagne.

Barry Fairbrother was dood. Uitgedoofd. Geveld. Geen enkele gebeurtenis van nationaal belang, geen enkele oorlog, het instorten van de aandelenmarkt of een terroristische aanval had bij Shirley het ontzag, de gretige belangstelling en de koortsachtige speculatie kunnen opwekken die haar nu geheel en al in beslag namen.

Ze had een bloedhekel gehad aan Barry Fairbrother. Shirley en haar echtgenoot, normaal gesproken net zo eensgezind in hun voorkeuren als in hun aversies, hadden op dat punt nogal van mening verschild. Howard had soms moeten toegeven dat hij hem wel vermakelijk vond, dat mannetje met de baard dat hem onvermoeibaar had tegengesproken aan de lange, bekraste tafels van de parochiezaal van Pagford. Maar Shirley maakte geen onderscheid tussen politiek en privé. Barry was Howards opponent geweest bij de centrale missie van zijn leven, en daarom was Barry Fairbrother voor haar onverbiddelijk de vijand.

Loyaliteit aan haar man was de belangrijkste, maar niet de enige reden voor Shirleys hevige afkeer. Haar mensenkennis was sterk op één punt gericht, als een hond die is afgericht om drugs op te sporen. Ze was voortdurend gespitst op pedanterie en neerbuigendheid, en dat had ze lang geleden bespeurd in de houding van Barry Fairbrother en zijn vriendjes in de deelraad. De Fairbrothers van deze wereld gingen ervan uit dat ze met hun universitaire opleiding meer voorstelden dan mensen als Howard en zij, dat hun mening zwaarder telde. Nou, die arrogantie had vandaag een flinke knauw gekregen. De plotselinge dood van Fairbrother steunde Shirley in haar rotsvaste overtuiging dat Barry – wat hij en zijn volgelingen ook mochten denken – van een lagere, zwakkere orde was dan haar man, die, naast al zijn andere sterke punten, zeven jaar geleden eens een hartaanval had overleefd.

(Shirley had geen moment gedacht dat Howard zou sterven, zelfs niet toen hij op de operatietafel lag. Howards aanwezigheid op aarde was voor Shirley een gegeven, zoals zonlicht en zuurstof. Iets van die strekking had ze naderhand gezegd, toen vrienden en buren het een wonderbaarlijke ontsnapping aan de dood hadden genoemd, en toen ze zeiden dat ze zo hadden geboft dat de hartafdeling van Yarvil zo dichtbij was; ze moest wel dodelijk ongerust zijn geweest.

‘Ik heb altijd geweten dat hij het zou halen,’ had Shirley geantwoord, onverstoorbaar en sereen. ‘Daar heb ik geen moment aan getwijfeld.’

En moest je nu eens kijken: het ging prima met hem, terwijl Fairbrother in het mortuarium lag. Zo zie je maar weer.)

De vervoering van deze vroege ochtend deed Shirley denken aan de dag na de geboorte van haar zoon Miles. Toen, al die jaren geleden, had ze precies zo in de kussens gezeten, in het zonlicht dat door het raam van de kraamafdeling naar binnen viel; met een door een verpleegster gezette kop thee in de hand had ze zitten wachten tot haar prachtige, kersverse zoontje werd gebracht voor zijn voeding. Geboorte en dood: dezelfde gewaarwording dat ze alles intensiever beleefde, en dat ze een belangrijke rol vervulde. Het nieuws van Barry Fairbrothers plotselinge verscheiden lag als een pasgeboren mollige baby in haar schoot te wachten tot al haar kennissen het kwamen bewonderen, en zij zou de bron zijn, want ze was de eerste, of vrijwel de eerste, die het nieuws had gehoord.

Niets van de vreugde die zo bruisend in Shirley was opgeborreld, was zichtbaar geweest toen Howard nog in de kamer was. Ze hadden slechts opmerkingen uitgewisseld die horen bij een onverwacht sterfgeval, waarna hij was gaan douchen. Natuurlijk had Shirley geweten, terwijl de woorden en de zinnen tussen hen in heen en weer schoven als kralen aan een telraam, dat Howard net als zij overliep van vreugde, maar om die gevoelens hardop uit te spreken terwijl het nieuws nog zo vers in de lucht hing, zou net zoiets geweest zijn als naakt ronddansen en tegelijkertijd vuile taal uitslaan, en Howard en Shirley hulden zich altijd in een onzichtbare laag van welvoeglijkheid die ze nooit aflegden.

Er kwam nog een prettige gedachte bij Shirley op. Ze zette haar kopje op het nachtkastje, stapte uit bed, trok haar chenille ochtendjas aan en zette haar bril op, waarna ze de gang op schuifelde en klopte op de badkamerdeur. ‘Howard?’

Het antwoord was een vragend geluidje boven het gekletter van de douche uit.

‘Denk je dat ik iets op de website moet zetten? Over Fairbrother?’

‘Goed idee,’ riep hij door de deur heen, na een korte stilte. ‘Uitstekend idee.’

Dus haastte ze zich naar de werkkamer. Dat was vroeger de kleinste slaapkamer in de bungalow geweest, lang geleden verlaten door hun dochter Patricia, die naar Londen was vertrokken en wier naam zelden viel.

Shirley was zo trots als een pauw op haar internetvaardigheden. Ze had tien jaar geleden een avondcursus gevolgd in Yarvil, waar ze een van de oudste en traagste leerlingen was geweest. Maar ze had doorgezet, vastbesloten om de opwindende nieuwe website van de raad van Pagford te gaan beheren.

Ze logde in en ging naar de homepage van de raad.

De korte verklaring stroomde zo vloeiend uit haar handen dat het leek alsof haar vingers die autonoom opstelden.

+++

RAADSLID BARRY FAIRBROTHER

Tot onze grote spijt moeten we u mededelen dat raadslid Barry Fairbrother is overleden. Onze gedachten gaan in deze zware tijd uit naar zijn gezin.

+++

Ze las de tekst zorgvuldig door, drukte op ENTER en keek toe hoe het bericht op het prikbord verscheen.

De koningin had de vlag op Buckingham Palace halfstok gehangen na de dood van prinses Diana. Hare Majesteit speelde een zeer bijzondere rol in Shirleys gedachtewereld. Na het bekijken van de boodschap op de site was ze content, tevreden over haar actie. Geleerd van de beste…

Ze sloot het prikbord van de raad af en ging naar haar favoriete medische site, waar ze nauwgezet de woorden ‘hersenen’ en ‘dood’ invulde in het zoekscherm.

De hits waren eindeloos. Shirley scrolde langs de mogelijkheden, liet haar blik over het scherm dwalen en vroeg zich af aan welke van deze dodelijke aandoeningen, waarvan sommige een onuitsprekelijke naam hadden, ze dit geluk te danken had. Shirley had aardig wat belangstelling gekregen voor medische kwesties sinds ze als vrijwilliger werkte bij het South West General-ziekenhuis. Zo nu en dan stelde ze een diagnose voor vrienden.

Maar vanochtend concentreerde ze zich niet op moeilijke woorden en symptomen. Ze dacht na over de verdere verspreiding van het nieuws. Ze was bezig met het opstellen en herschikken van een mentale lijst met telefoonnummers. Ze vroeg zich af of Aubrey en Julia het al wisten, en wat ze ervan zouden zeggen, en of Howard het aan haar zou overlaten om het Maureen te vertellen of dat hij dat genoegen zichzelf zou gunnen.

Het was allemaal reuze opwindend.

+++

+++

IV

+++

Andrew Price sloot de voordeur van het witte huisje en liep achter zijn jongere broer aan het steile tuinpad af, dat knerpte van de vorst, naar de bevroren metalen poort in de heg dat naar het weggetje erachter leidde. De jongens hadden geen van beiden oog voor het vertrouwde uitzicht dat zich onder hen uitstrekte: het dorp Pagford gevat in het dal tussen drie heuvels, waarvan er een was bekroond door de overblijfselen van de twaalfde-eeuwse abdij. Een stroompje kronkelde om de heuvel heen het dorp in, overspannen door een stenen miniatuurbrug. Voor de broers was het perspectief even saai als een slecht geschilderd achtergronddoek. Andrew kon het niet uitstaan dat zijn vader – die zeldzame keren dat het gezin visite kreeg – met de eer leek te willen strijken, alsof hij de omgeving eigenhandig had ontworpen en gebouwd. Andrew had onlangs vastgesteld dat hij de voorkeur zou geven aan een uitzicht van asfalt, kapotte ramen en graffiti. Hij droomde van Londen en een leven dat ertoe deed.

De broers liepen naar het einde van de weg en bleven daar staan bij de bocht waar de bredere straat begon. Andrew stak zijn hand in de heg en graaide er even in, waarna hij een halfvol pakje Benson & Hedges en een wat vochtig doosje lucifers tevoorschijn haalde. Na diverse mislukte pogingen, waarbij de zwavelkop verkruimelde tegen de strijkrand, slaagde hij erin een sigaret op te steken. Hij nam twee of drie diepe halen, en toen werd de stilte verbroken door het gebrom van de schoolbus. Andrew doofde zorgvuldig het gloeiende puntje en stopte de sigaret terug in het pakje.

De bus was altijd voor twee derde vol als hij aankwam bij de bocht van Hilltop House, na een rit langs afgelegen boerderijen en woonhuizen. De broers gingen gewoontegetrouw niet naast elkaar zitten: ze namen ieder een tweepersoons bankje en staarden uit het raam terwijl de bus zijn rit naar Pagford vervolgde.

Aan de voet van hun heuvel stond een huis met een wigvormige tuin. Normaal gesproken wachtten de kinderen van Fairbrother voor het hek, maar vandaag stond er niemand. Alle gordijnen waren dicht. Andrew vroeg zich af of je in het donker hoorde te zitten als er iemand was gestorven.

Een paar weken eerder had Andrew op de discoavond in de toneelzaal op school gezoend met Niamh Fairbrother, een van Barry’s tweelingdochters. Daarna had ze een tijdje de stomvervelende behoefte gehad om hem als een schaduw te volgen. Andrews ouders gingen nauwelijks om met de familie Fairbrother. Simon en Ruth hadden amper vrienden, maar ze leken wel een lichte sympathie te hebben opgevat voor Barry, die directeur was geweest van het minuscule filiaal van de enige bank die Pagford nog rijk was. Fairbrothers naam was vaak opgedoken in verband met zaken als de deelraad, het plaatselijke amateurtoneel en de duurloop ten bate van de kerk. Dat waren zaken waar Andrew geen belangstelling voor had en waar zijn ouders zich verre van hielden, op zo nu en dan een sponsorbijdrage of het kopen van lootjes voor een loterij na.

Terwijl de bus links afsloeg en door Church Row reed, langs de grote victoriaanse huizen die trapsgewijs omlaag liepen, gunde Andrew zichzelf een fantasie waarin zijn vader dood in elkaar zakte, neergehaald door een onzichtbare scherpschutter. Andrew riep een beeld op waarin hij zijn snikkende moeder op de rug klopte terwijl hij de begrafenisondernemer belde. Met een sigaret in de mond bestelde hij de goedkoopste kist.

De drie kinderen van de familie Jawanda, Jaswant, Sukhvinder en Rajpal, stapten aan het einde van Church Row in de bus. Andrew had zorgvuldig een plek uitgekozen achter een lege stoel, en telepathisch spoorde hij Sukhvinder aan om voor hem te komen zitten, niet vanwege haarzelf (Andrews beste vriend Fats noemde haar TPS, een afkorting van Tieten Plus Snor), maar omdat Zij vaak naast Sukhvinder ging zitten. En of het nou kwam doordat zijn paranormale gaven vanochtend extra sterk waren of niet, Sukhvinder koos inderdaad de stoel voor hem. Inwendig juichend staarde Andrew wezenloos door het groezelige raam, en hij trok zijn schooltas nog wat dichter tegen zich aan om de erectie te verhullen die werd veroorzaakt door de trillingen van de bus.

De hoopvolle verwachting nam toe met iedere hobbel in het wegdek waarover het logge gevaarte zich moeizaam door de smalle wegen sleepte, de krappe bocht om naar het dorpsplein en ten slotte de hoek om naar Haar straat.

Andrew had nooit eerder zo’n hevige belangstelling voor een meisje gehad. Ze was nieuw. Het was een eigenaardig moment in het jaar om naar een andere school te gaan, de lente van het examenjaar. Ze heette Gaia, een naam die bij haar paste omdat Andrew hem nooit eerder had gehoord. Zelf was ze voor hem ook volkomen uniek.

Op een morgen was ze naar de bus toe gelopen, als een vanzelfsprekende uiting van de sublieme hoogten die de natuur kon bereiken, en toen ze twee stoelen voor hem kwam zitten, raakte hij gebiologeerd door de volmaaktheid van haar schouders en haar achterhoofd.

Ze had koperbruin haar dat in lange, golvende lokken over haar schouders viel; haar neus was kaarsrecht, smal en klein, waardoor de uitdagende volheid van haar bleke mond werd benadrukt; haar ogen, met lange wimpers, stonden ver uit elkaar en waren groenbruin en bezaaid met spikkeltjes, als een winterappel. Andrew had haar nog nooit opgemaakt gezien, en geen enkel vlekje of oneffenheidje ontsierde haar huid. Haar gezicht was een samenvoeging van volmaakte symmetrie en ongebruikelijke proporties; hij zou het uren kunnen bestuderen, op zoek naar de bron van zijn fascinatie. Vorige week nog was hij thuisgekomen na een blokuur biologie waarin hij, dankzij een gelukkige schikking van tafels en hoofden, vrijwel onafgebroken naar haar had kunnen kijken. Op zijn slaapkamer had hij geschreven (nadat hij een half uur naar de muur had gestaard toen hij klaar was met masturberen): ‘Schoonheid is geometrie.’ Hij had het papier onmiddellijk verscheurd en voelde zich dwaas als hij eraan terugdacht, maar er zat wel iets in. Haar enorme pracht was een kwestie van kleine variaties op een patroon, met als resultaat een adembenemende harmonie.

Ze kon nu ieder moment in zicht komen, en als ze naast de hoekige, nukkige Sukhvinder zou gaan zitten, zoals ze meestal deed, zou ze zo dicht bij hem zijn dat ze zijn nicotine kon ruiken. Hij vond het mooi om te zien hoe levenloze voorwerpen reageerden op haar lichaam, hoe de zitting van de bus een beetje meegaf als ze erop neerplofte en hoe haar koperkleurige bos haar krullend op de stang viel.

De buschauffeur minderde vaart en Andrew wendde zijn gezicht af van de deur, zogenaamd in gedachten verzonken. Nadat ze was ingestapt, zou hij omkijken, alsof hij dan pas besefte dat ze gestopt waren. Hij zou oogcontact maken, misschien even knikken. Hij wachtte tot hij de deuren hoorde opengaan, maar het zachte gebrom van de motor werd niet onderbroken door het vertrouwde knarsende geluid.

Andrew keek vluchtig om en zag niets anders dan Hope Street, het korte, armzalige straatje met aan weerszijden rijtjeshuizen. De chauffeur boog zich naar voren om er zeker van te zijn dat ze niet meer kwam. Andrew wilde hem vragen te wachten, want vorige week was ze uit een van die huisjes naar buiten gestormd en de stoep op gerend (hij had mogen kijken, want iedereen had dat gedaan), en de aanblik van die hollende gestalte had hem urenlang in beslag genomen, maar de chauffeur gaf een ruk aan het grote stuur en de bus trok op. Andrew hervatte zijn peinzende gestaar uit het groezelige raam, met pijn in zijn hart en in zijn ballen.

+++

+++

V

+++

De rijtjeshuizen in Hope Street waren ooit arbeiderswoningen geweest. Gavin Hughes stond zich traag en overdreven zorgvuldig te scheren in de badkamer van nummer 10. Hij was zo blond en had zo weinig baardgroei dat hij zich eigenlijk maar twee keer per week hoefde te scheren, maar de koude, wat smoezelige badkamer was de enige plek waar hij zich kon terugtrekken. Als hij hier tot acht uur bleef treuzelen, kon hij met goed fatsoen zeggen dat hij direct naar zijn werk moest. Hij zag vreselijk op tegen een gesprek met Kay.

De avond ervoor had hij er alleen aan kunnen ontkomen door het initiatief te nemen tot de langste en spectaculairste vrijpartij sinds het prille begin van hun relatie. Kay was er onmiddellijk en met een verontrustend enthousiasme op ingegaan: ze had zich van het ene standje op het andere gestort, haar stevige, korte benen voor hem opgetrokken, kronkelend als de Slavische acrobate op wie ze zo leek, met haar olijfkleurige huid en dat korte donkere haar. Te laat had hij ingezien dat ze zijn opmerkelijke actie had geïnterpreteerd als een stilzwijgende toezegging van datgene wat hij niet wilde bespreken. Gretig had ze hem gezoend. Toen ze pas iets met elkaar hadden, vond hij haar natte, opdringerige kussen erotisch, maar inmiddels vond hij ze lichtelijk afstotend. Het duurde lang voordat hij een hoogtepunt bereikte. Zijn afschuw voor datgene waar hij zelf aan was begonnen, dreigde voortdurend een einde te maken aan zijn erectie. En zelfs dat werkte tegen hem: ze leek zijn ongebruikelijke uithoudingsvermogen op te vatten als een teken van meesterschap.

Toen het eindelijk achter de rug was, was ze in het donker tegen hem aan gekropen en had een tijdje zijn haar gestreeld. Ongelukkig had hij in het niets gestaard, zich ervan bewust dat hij hun band onwillekeurig had aangehaald, ondanks zijn halfslachtige voornemen om zich van haar los te maken. Nadat ze in slaap was gevallen, had hij met zijn arm klem gezeten onder haar lichaam en had het klamme laken onaangenaam aan zijn bovenbeen geplakt, op het matras vol uitpuilende oude veren, en hij had het lef willen hebben om zich als een schoft te gedragen, om weg te glippen en nooit meer terug te komen.

Kays badkamer rook naar schimmel en natte sponzen. Er kleefden haren aan de randen van het kleine bad. De verf bladderde van de muren. ‘De boel moet een beetje worden opgeknapt,’ had Kay gezegd.

Gavin peinsde er niet over zijn hulp aan te bieden. De dingen die hij verzweeg zag hij als zijn talisman en zijn voorzorgsmaatregel. In gedachten vinkte hij ze af en reeg hij ze aaneen als kralen aan een rozenkrans. Hij zei nooit dat hij van haar hield. Sprak niet over trouwen. Hij had haar niet gevraagd om in Pagford te komen wonen. Toch woonde ze hier nu, en ergens voelde hij zich daar nog verantwoordelijk voor ook.

In de beslagen spiegel staarde zijn eigen gezicht hem aan. Hij had paarse kringen onder zijn ogen, en zijn dunner wordende blonde haar was piekerig en droog. Het kale peertje boven zijn hoofd verlichtte met een forensische wreedheid zijn slappe geitengezicht.

Vierendertig, dacht hij, en ik lijk minstens veertig.

Hij bracht het scheermes omhoog en schraapte voorzichtig de twee dikke blonde haren aan weerskanten van zijn prominente adamsappel weg.

Bonkende vuisten op de badkamerdeur. Gavin schoot uit en er drupte bloed van zijn iele hals op zijn schone witte overhemd.

‘Dat vriendje van je,’ krijste een woedende vrouwenstem, ‘is nog steeds in de badkamer en ik kom te laat!’

‘Ik ben al klaar!’ riep hij.

De snee in zijn hals brandde, maar dat deerde hem in het geheel niet. Het bood hem een uitstekend excuus: kijk eens wat ik door je dochters schuld heb gedaan. Nu moet ik vóór ik naar mijn werk kan naar huis om een schoon overhemd aan te trekken. Bijna opgewekt pakte hij de stropdas en het colbert die hij aan het haakje op de binnenkant van de deur had gehangen en draaide het slot open.

Gaia wurmde zich langs hem heen, smeet de deur achter zich dicht en ramde die op slot. Op de krappe overloop, waar de zware, onaangename lucht van verbrand rubber hing, dacht Gavin aan het hoofdeinde van het bed dat de avond ervoor tegen de muur had gebonkt, aan het kraken van het goedkope grenen waarvan het was gemaakt en aan Kays gekreun en haar kreetjes. Hij vergat gemakkelijk dat haar dochter in huis was.

Op een drafje liep hij de kale houten trap af. Kay had gezegd dat ze van plan was de treden te schuren en te lakken, maar hij betwijfelde of ze daar ooit aan toe zou komen. Haar flat in Londen was ook sjofel en slecht onderhouden geweest. Bovendien was hij ervan overtuigd dat ze verwachtte op korte termijn bij hem in te trekken, maar dat zou hij niet laten gebeuren. Het was zijn laatste bastion. Op dat punt zou hij voet bij stuk houden, als het erop aankwam.

‘Wat heb jij nou gedaan?’ gilde Kay toen ze het bloed op zijn overhemd zag. Ze droeg de goedkope vuurrode kimono die hij buitengewoon lelijk vond, maar die uitstekend bij haar paste.

‘Gaia liet me schrikken met haar gebons op de deur. Ik moet naar huis om iets anders aan te trekken.’

‘O, maar ik heb ontbijt voor je gemaakt!’ zei ze snel.

Hij besefte dat de lucht van verbrand rubber in feite de geur van roereieren was. Ze waren bleek en overgaar.

‘Ik kan niet blijven, Kay. Ik moet een ander overhemd aantrekken. Ik heb een vroege…’

Ze schepte de gestolde massa al op twee borden. ‘Je kunt toch wel vijf minuten…?’

De mobiele telefoon in de zak van zijn colbert zoemde luid, en terwijl hij het toestel tevoorschijn haalde, vroeg hij zich af of hij het lef zou hebben om te doen alsof hij dringend werd weggeroepen.

‘Godallejezus,’ zei hij met niet-gespeelde ontsteltenis.

‘Wat is er?’

‘Barry. Barry Fairbrother! Hij is… godver, hij is… dood! Een sms van Miles. Jezus! Godverdegodver.’

Ze legde de pollepel weg. ‘Wie is Barry Fairbrother?’

‘Ik squash met hem. Hij is pas vierenveertig! Jezus!’

Hij las het bericht nog een keer. Kay keek verbaasd toe. Ze wist dat Miles Gavins collega was op het juridisch advieskantoor, maar van Barry Fairbrother had ze nog niet eerder gehoord.

Er klonken dreunende voetstappen op de trap, Gaia kwam luid stampend naar beneden gehold.

‘Eieren,’ zei ze bij de keukendeur. ‘Zoals je iedere morgen maakt. Maar niet heus. En dankzij hem,’ zei ze met een giftige blik op Gavin, ‘mis ik waarschijnlijk die klotebus.’

‘Als jij niet zo lang met je haar bezig was geweest…’ brulde Kay naar de verdwijnende gestalte van haar dochter, die niet reageerde. Gaia beende de gang door, waarbij haar tas tegen de muren bonkte, en smeet de voordeur achter zich dicht.

‘Kay, ik moet gaan,’ zei Gavin.

‘Maar kijk dan, het is al klaar, je kunt nog best even eten voordat…’

‘Ik moet een ander overhemd aantrekken. En shit, ik heb Barry’s testament opgesteld, daar moet ik nu naar kijken. Nee, sorry, ik moet gaan. Ik kan het gewoon niet geloven,’ voegde hij eraan toe, en hij las Miles’ sms nog een keer. ‘Ongelooflijk. We hebben donderdag nog samen gesquasht. Niet te… Jezus.’

Er was iemand dood. Ze kon niets zeggen zonder zichzelf in diskrediet te brengen. Hij kuste haar vluchtig op haar roerloze mond en liep de smalle, donkere gang in.

‘Zie ik je van…?’

‘Ik bel je wel,’ riep hij er dwars doorheen, alsof hij haar niet hoorde.

Gavin haastte zich naar zijn auto aan de overkant van de weg en snoof de frisse, koude lucht op. Hij fixeerde het gegeven van Barry’s dood, als een flesje met een licht ontvlambare vloeistof waarmee hij niet durfde te schudden. Toen hij de contactsleutel omdraaide, verbeeldde hij zich hoe de tweelingdochters van Barry op hun buik in hun stapelbed lagen te huilen. Hij had hen daar zien liggen, de een boven de ander, terwijl ze met hun Nintendo GS speelden, toen hij langs hun slaapkamer was gelopen, de laatste keer dat hij bij hen thuis had gegeten.

Hij kende geen ander echtpaar dat zo gek op elkaar was als de Fairbrothers. Hij zou nooit meer bij hen eten. Gavin had altijd tegen Barry gezegd dat hij een bofkont was. Uiteindelijk toch niet zo’n bofkont als hij had geleken.

Over het trottoir kwam iemand zijn kant op gelopen. Uit angst dat het Gaia was en ze tegen hem tekeer zou gaan of een lift zou eisen, reed hij te hard achteruit en raakte hij de auto die achter hem stond: de oude Corsa van Kay. De voetganger was nu ter hoogte van zijn voorruit. Het bleek een broodmagere, strompelende oude vrouw op pantoffels. Zwetend rukte Gavin aan het stuur en wurmde zich de parkeerplek uit. Toen hij bij het wegrijden in de binnenspiegel keek, zag hij Gaia het huis van Kay binnen gaan.

Het kostte hem moeite om voldoende lucht in zijn longen te krijgen. Hij had een knoop in zijn borst. Opeens besefte hij dat Barry Fairbrother zijn beste vriend was geweest.

+++

+++

VI

+++

De schoolbus was aangekomen bij The Fields, de uitgestrekte woonwijk aan de rand van Yarvil. Grauwe huizen, waarvan sommige gevels en muren volgespoten waren met initialen en schuttingwoorden. Hier en daar een dichtgetimmerd raam, satellietschotels en hoog opgeschoten gras. Niets ervan kon langer op Andrews aandacht rekenen dan de vervallen abdij van Pagford, die glinsterde van de rijp. Andrew had The Fields ooit intrigerend en intimiderend gevonden, maar intussen was de wijk vertrouwd en daardoor alledaags geworden.

Op straat wemelde het van de kinderen en tieners die naar school liepen, velen in T-shirt, ondanks de kou. Andrew zag Krystal Weedon, mikpunt van spot en schunnigheden. Ze stuiterde door de straat, brullend van het lachen, te midden van een gemêleerd groepje tieners. In iedere oorlel bungelden vele oorbellen en haar string was duidelijk zichtbaar boven haar laaghangende joggingbroek. Andrew kende haar al vanaf de lagere school. Ze speelde een rol in vele van zijn grotendeels sterk overdreven, extreme jeugdherinneringen. Krystal werd als kind gepest, maar in plaats van te huilen, zoals de meeste kleine meisjes zouden doen, had ze luid lachend meegedaan en zelfs een keer midden in de klas haar broek naar beneden getrokken.

Andrew had een levendige herinnering aan haar ontblote roze spleet. Het was alsof de Kerstman zomaar was opgedoken. Hij dacht aan juf Oates, die Krystal met een vuurrood hoofd de klas uit had gedirigeerd.

Toen ze twaalf was en in de brugklas zat, was Krystal lichamelijk verder ontwikkeld dan de andere meisjes van haar leeftijd, en ze had vaak achter in het lokaal rondgehangen, waar de leerlingen hun wiskundeopgaven moesten inleveren en inruilen voor nieuwe. Andrew (die zijn sommen altijd als laatste af had) had geen idee hoe het ooit was begonnen, maar toen hij op een dag bij de plastic bakken vol opgaven kwam, keurig opgestapeld op de kast achter in het lokaal, had hij daar Rob Calder en Mark Richards aangetroffen, die om beurten Krystals borsten beetpakten en erin knepen. Bijna alle andere jongens keken toe, opgewonden en gechoqueerd, hun gezichten voor de leraar verscholen achter rechtopstaande lesboeken, terwijl de meisjes, van wie velen vuurrood zagen, deden alsof ze niets hadden gezien. Andrew had begrepen dat de helft van de jongens al aan de beurt was geweest en dat nu van hem hetzelfde werd verwacht. Hij wilde het graag, en tegelijkertijd ook niet. Het waren niet haar borsten waar hij bang voor was, het was de openlijk uitdagende blik op haar gezicht; hij was bang geweest om het verkeerd te doen. Toen hun hoogst onbekwame docent Simmonds, die geen flauw idee had wat er gaande was, eindelijk opkeek en zei: ‘Wat blijf je lang weg, Krystal, pak een vel papier en ga zitten,’ was Andrew vooral opgelucht geweest.

Hoewel ze intussen allang verschillende vakken volgden, zaten ze nog wel in dezelfde klas, dus wist Andrew dat Krystal soms aanwezig was en vaak ook niet, en dat ze zich voortdurend in de nesten werkte. Ze kende geen angst, net als de jongens die naar school kwamen met zelf aangebrachte tatoeages, een gescheurde lip en sigaretten, en met verhalen over aanvaringen met de politie, drugsgebruik en anonieme seks.

Scholengemeenschap Winterdown viel net binnen de grenzen van Yarvil: het was een groot, lelijk gebouw van drie verdiepingen waarvan de buitenkant bestond uit ramen, onderbroken door turkoois geschilderde panelen. De deuren van de bus gingen piepend open en Andrew voegde zich bij de aanzwellende menigte in zwarte blazers en truien die over het parkeerterrein naar de twee ingangen aan de voorkant van het schoolgebouw dromde. Net toen hij zich in de opstopping bij de klapdeuren wilde storten, zag hij een Nissan Micra aan komen rijden, en hij maakte zich los uit de meute om op zijn beste vriend te wachten.

Tubby, Tubs, Tubster, Flubber, Wally, Wallah, Fatboy, Fats: Stuart Wall had de meeste bijnamen van de hele school. Zijn grote passen, zijn magere gestalte, zijn smalle, vale gezicht met de enorme oren en zijn immer gekwelde blik waren al excentriek genoeg, maar wat hem echt onderscheidde waren zijn scherpe humor, zijn onverschilligheid en zijn zelfverzekerde houding. Op de een of andere manier slaagde hij erin zich volledig te distantiëren van alles wat een minder veerkrachtige persoonlijkheid gedefinieerd zou hebben, en hij schaamde zich er totaal niet voor de zoon te zijn van een impopulaire conrector die door iedereen belachelijk werd gemaakt, en een slonzige, mollige schooldecaan als moeder te hebben. Hij was volkomen zichzelf, op een voortreffelijke, unieke manier: Fats, kopstuk en baken van de school. Zelfs de Fielders lachten om zijn grappen en deden zelden lullig over zijn sneue ouders – omdat hij zelf achteloos wreed spottende opmerkingen maakte.

Fats’ authentieke kalmte bleef ook vanochtend intact toen hij zich, in het volle zicht van de langstrekkende, oudervrije meute, uit de Nissan moest wurmen met niet alleen zijn moeder maar ook zijn vader, die meestal op eigen gelegenheid naar school kwam. Andrew dacht weer aan Krystal Weedon en haar opzichtige string toen Fats met grote passen op hem af kwam. ‘Alles kits, Arf?’

‘Fats.’

Samen voegden ze zich bij de menigte, hun schooltassen over de schouder geslingerd, waarmee ze kleinere leerlingen in het gezicht sloegen, die evenwel in hun kielzog iets meer ruimte kregen.

‘Cubby heeft gehuild,’ zei Fats toen ze de overvolle trap op liepen.

‘Pardon?’

‘Barry Fairbrother is gisteravond dood neergevallen.’

‘O ja, dat heb ik gehoord,’ zei Andrew.

Fats wierp Andrew de ironische, vragende blik toe die hij gebruikte wanneer anderen zich slim wilden voordoen en deden alsof ze meer wisten dan het geval was, wanneer ze voorwendden meer te zijn dan ze waren.

‘Mijn moeder was in het ziekenhuis toen hij werd binnengebracht,’ zei Andrew gepikeerd. ‘Ze werkt daar, weet je nog?’

‘O ja,’ zei Fats, en de ironische blik was verdwenen. ‘Nou, je weet dat Cubby en hij dikke maatjes waren. En Cubby gaat het dadelijk officieel aankondigen. Niet fijn, Arf.’

Boven aan de trap gingen ze ieder naar hun eigen lokaal. Andrews klas was al bijna compleet: iedereen zat met bungelende benen op zijn tafeltje of stond langs de kant tegen een van de kasten geleund. De vloer onder de stoelen was bezaaid met tassen. Op maandagochtend werd er altijd drukker en luider gepraat, want de weekopening werd voorafgegaan door een wandeling door de buitenlucht naar de gymzaal. De docente die de absentielijst bijhield zat aan haar lessenaar. Ze streepte de leerlingen bij binnenkomst af. Ze riep nooit formeel alle namen af. Dat was een van de kleinigheden waarmee ze zich geliefd probeerde te maken, en de hele klas had om die reden een hekel aan haar.

Krystal kwam binnen op het moment dat de bel ging. Ze brulde vanuit de deuropening: ‘Ik ben er, juf!’ en verdween meteen weer. De anderen volgden haar, nog altijd druk pratend. Andrew en Fats werden boven aan de trap herenigd en lieten zich meevoeren met de stroom scholieren die via de achterdeuren de grote geasfalteerde binnenplaats op liep.

In de gymzaal rook het naar zweet en sportschoenen. Het geroezemoes van twaalfhonderd kwebbelende tieners weergalmde tegen de kale witte wanden. Op de vloer lag ruwe, industrieel grijze vloerbedekking vol vlekken, met lijnen in verschillende kleuren die de badminton- en tennisbanen en de hockey- en voetbalvelden markeerden. Je kon er gemene schaafplekken van oplopen als je viel met blote benen, maar het was beter dan hout wanneer je er met de hele school op moest zitten tijdens de weekopening. Andrew en Fats beschikten over de waardigheid van stoelen, met buisframe en een plastic kuipzitting, die voor de vijfde- en zesdejaars achter in de zaal stonden opgesteld.

Voorin stond een oude houten lessenaar, naar de leerlingen toe gericht, en daarnaast zat de rectrix, mevrouw Shawcross. Fats’ vader, Colin Wall – bijgenaamd Cubby – nam de plaats naast haar in. Hij was een uitzonderlijk lange man met een hoog, kalend voorhoofd en een zeer makkelijk te imiteren loopje, met zijn armen stijf tegen zijn zij gedrukt en meer opwaartse deining dan nodig was voor een voorwaartse beweging. Iedereen noemde hem Cubby, vanwege zijn beruchte obsessie om de cubbyholes – de postvakjes bij de ingang van het schoolgebouw – nauwgezet op orde te houden. De presentielijsten moesten na het invullen in zo’n vakje worden gelegd, zodat ze op de betreffende afdeling terechtkwamen. ‘Het formulier in het juiste vakje, Ailsa!’ ‘Laat het er niet uitsteken, straks valt het eruit, Kevin!’ ‘Je loopt er gewoon overheen! Raap op, geef hier, het moet in een cubbyhole!’

Alle andere docenten noemden de postvakjes pigeonholes, en iedereen ging ervan uit dat ze dat deden om zich te onderscheiden van Cubby.

‘Doorschuiven, doorschuiven,’ zei Meacher, de docent houtbewerking, tegen Andrew en Fats, die een stoel leeg hadden gelaten tussen henzelf en Kevin Cooper.

Cubby nam plaats achter de lessenaar. De leerlingen kwamen minder snel tot bedaren dan wanneer de rectrix er zou hebben gestaan. Precies op het moment dat de laatste stem wegstierf, ging een van de klapdeuren in het midden van de rechterwand open en kwam Gaia binnen.

Ze keek de zaal rond (Andrew stond zichzelf toe om te kijken, want de halve zaal keek naar haar; ze was te laat, de meeste leerlingen kenden haar niet en ze was mooi, en het was Cubby maar die hen toesprak) en liep toen snel, maar niet overdreven snel (ze was begenadigd met dezelfde kalmte als Fats) achter de laatste rij langs. Andrew kon zijn hoofd niet helemaal draaien om haar te volgen, maar opeens drong tot hem door, in een flits die zo hevig was dat zijn oren ervan piepten, dat er na het doorschuiven met Fats naast hem een stoel was vrijgekomen.

Hij hoorde lichte, snelle voetstappen naderen, en daar was ze, ze kwam naast hem zitten. Zijn stoel bewoog even en haar lichaam raakte het zijne. Een vleug van haar parfum bereikte zijn neusvleugels. De hele linkerkant van zijn lijf gloeide door het besef van haar aanwezigheid, en hij was blij dat er op de wang aan haar kant minder acne zat dan rechts. Nog nooit was hij zo dicht bij haar geweest, en hij vroeg zich af of hij haar zou durven aankijken, een blik van herkenning geven, maar hij besloot direct dat hij daarvoor al te lang roerloos had gezeten; het was nu te laat voor een natuurlijke reactie.

Krabbend aan zijn linkerslaap om zijn gezicht af te schermen draaide hij zijn ogen haar kant op en gluurde naar haar handen, die losjes gevouwen in haar schoot lagen. De nagels waren kort, schoon en ongelakt. Aan een pink droeg ze een glad zilveren ringetje.

Fats schoof discreet zijn elleboog opzij om Andrew aan te stoten.

‘Tot slot,’ zei Cubby. Andrew besefte dat hij hem dat al twee keer had horen zeggen en dat het inmiddels doodstil was geworden in de zaal. Geen geschuifel meer, en de lucht raakte vervuld van nieuwsgierigheid, verwachtingsvolle vreugde en onrust.

‘Tot slot,’ zei Cubby nogmaals, en zijn stem klonk onvast en onbeheerst. ‘Tot slot heb ik een zeer… een zeer trieste mededeling. Meneer Fairbrother, de coach van ons meisjesroeiteam, dat… de afgelopen twee jaar buitengewoon succes… succesvol is geweest… is…’

Hij viel stil en wreef met een hand over zijn ogen.

‘… is overleden…’

Cubby Wall huilde ten overstaan van de hele zaal. Zijn bobbelige kale hoofd zakte op zijn borst. Er werd geschrokken naar adem gehapt en tegelijkertijd gegiecheld door de toeschouwers in de zaal, en vele gezichten draaiden zich om naar Fats, die schitterend onverstoorbaar bleef; een tikkeltje geamuseerd, maar verder onaangedaan.

‘… overleden…’ snikte Cubby, en de rectrix ging staan, ogenschijnlijk geagiteerd.

‘… gisteravond.’

Er klonk een luid, snerpend geluid ergens halverwege de rij stoelen achterin.

‘Wie lachte daar?’ brulde Cubby, en er zinderde een verrukte spanning door de zaal. ‘HOE HAAL JE HET IN JE HOOFD! Ik hoorde een meisje lachen, wie was dat?’

Meacher was al opgestaan en gebaarde verwoed naar iemand in het midden van de rij, vlak achter Andrew en Fats. Andrews stoel bewoog weer toen Gaia zich omdraaide om te kijken, net als alle anderen. Het was alsof zijn hele lichaam hypergevoelig was geworden; hij kon voelen hoe Gaia zich naar hem toe boog. Als hij de andere kant op zou draaien, zouden ze borst aan borsten zitten.

‘Wie lachte daar?’ vroeg Cubby nog een keer, en absurd genoeg ging hij op zijn tenen staan, alsof hij vanaf zijn plaats de boosdoener zou kunnen zien. Meacher mimede iets en wees koortsachtig naar degene die hij als schuldige bestempelde.

‘Wie is het, meneer Meacher?’ riep Cubby.

Meacher leek het niet te willen zeggen. Hij sommeerde de verdachte tevergeefs om te gaan staan, maar toen Cubby aanstalten leek te maken om de lessenaar te verlaten en persoonlijk op onderzoek uit te gaan, vloog Krystal Weedon overeind, met een vuurrood hoofd, en ze wurmde zich moeizaam uit de rij stoelen.

‘Na de weekopening kom je onmiddellijk naar mijn kantoor!’ brulde Cubby. ‘Volkomen respectloos, het is een schande. Uit mijn ogen!’

Maar Krystal bleef aan het einde van de rij staan, stak haar middelvinger op naar Cubby en brulde: ‘IK HEB NIKS GEDAAN, EIKEL!

Er barstten opgewonden gepraat en gelach los. De docenten deden vergeefse pogingen iedereen tot stilte te manen, en enkelen van hen stonden op van hun stoel en probeerden hun eigen klas tot de orde te roepen.

De klapdeuren vielen dicht achter Krystal en Meacher.

‘Stilte!’ riep de rectrix, en er daalde weer een precaire stilte neer in de zaal, met veel geschuifel en gefluister. Fats keek strak voor zich uit, en deze keer had zijn onverschilligheid bij uitzondering iets geforceerds en leek zijn gezicht een tint donkerder te kleuren.

Andrew voelde dat Gaia weer recht ging zitten op haar stoel. Hij verzamelde moed, keek even naar links en grijnsde. Ze lachte terug.

+++

+++

VII

+++

Hoewel de delicatessenzaak in Pagford pas om half tien openging, was Howard Mollison er al vroeg. Howard was een buitensporig corpulente man van vierenzestig. Zijn enorme vetschort viel zo ver over zijn bovenbenen dat de meeste mensen meteen aan zijn penis dachten wanneer ze hem voor het eerst zagen: ze vroegen zich af wanneer hij die voor het laatst had gezien, hoe hij hem waste en hoe hij erin slaagde andere dingen te doen waarvoor een penis bedoeld is. Deels omdat zijn bouw die gedachten opriep, en deels omdat het nooit helemaal duidelijk was wanneer hij je voor de gek hield, slaagde Howard erin mensen een ongemakkelijk gevoel te bezorgen, terwijl hij ook iets ontwapenends had, een combinatie waardoor nieuwe klanten zonder uitzondering meer kochten dan ze van plan waren wanneer ze voor het eerst in de winkel kwamen. Hij kletste door tijdens het werk. Dan duwde hij met de korte vingers van zijn ene hand soepeltjes de snijmachine heen en weer en liet de ragfijne plakken ham neerkomen op het cellofaan dat hij daaronder vasthield, altijd een knipoog stand-by in die ronde blauwe ogen, terwijl zijn onderkinnen meedeinden op zijn veelvuldige lach.

Howard had zelf zijn werkkleding samengesteld: een wit overhemd met korte mouwen, een stug donkergroen schort, een corduroy broek en een jagerspet, waarop hij een aantal kunstvliegen uit de hengelsportwinkel had bevestigd. Als de jagerspet al ooit een grap was geweest, lag die tijd ver achter hem. Nauwgezet en met een stalen gezicht zette hij hem iedere morgen op zijn dikke grijze krullen, met behulp van het spiegeltje op het personeelstoilet.

Het was voor Howard een blijvend genoegen om ’s morgens de zaak te openen. Hij genoot ervan om rond te lopen met als enige geluid het gonzen van de grote koelingen, en vond het fijn om het allemaal weer tot leven te wekken: de lichten aan, de jaloezieën omhoog en de deksels van de bakken, zodat de schatten van de koelvitrine onthuld werden: de grijsgroene artisjokken, de onyxzwarte olijven en de gedroogde tomaten die als dieprode zeepaardjes gekruld in hun met kruiden bespikkelde olie lagen.

Maar die ochtend ging zijn vreugde gepaard met ongeduld. Zijn compagnon Maureen was al laat, en net als Miles eerder die dag was Howard bang dat iemand hem voor zou zijn met het sensationele nieuws, want ze had geen mobiele telefoon.

Hij bleef even staan bij de pas aangebrachte boog tussen de delicatessenzaak en de voormalige schoenenwinkel, waar binnenkort Pagfords nieuwste lunchroom zou worden geopend, en hij controleerde het doorzichtige bouwplastic dat moest voorkomen dat er stof in de delicatessenzaak terechtkwam. Ze wilden de lunchroom voor Pasen openen, zodat ze de stroom toeristen konden binnenhalen voor wie Howard elk jaar de etalage vulde met maïspoppetjes, cider en kazen uit de streek.

Het belletje achter hem rinkelde, en toen hij zich omdraaide bonsde zijn opgelapte hart van opwinding.

Maureen was tweeënzestig, tenger met hangende schouders, en ze was de weduwe van Howards oorspronkelijke compagnon. Door haar gebogen houding leek ze veel ouder dan ze was, al deed ze er alles aan om een ijzeren greep te houden op haar jeugdigheid: ze verfde haar haar pikzwart, droeg felgekleurde kleding en liep wankelend rond op onverantwoord hoge hakken, die ze in de zaak verruilde voor Dr Scholl-sandalen.

‘Morgen, Mo,’ zei Howard.

Hij had zich vast voorgenomen het effect niet te bederven door het nieuws overhaast te brengen, maar straks zouden er klanten komen en hij had een hoop te vertellen. ‘Heb je het al gehoord?’

Ze keek hem vragend aan.

‘Barry Fairbrother is dood.’

Haar mond viel open. ‘Nee! Hoe?’

Howard tikte tegen zijn slaap. ‘Iets geknapt daarboven. Miles was erbij, die heeft het zien gebeuren. Op het parkeerterrein van de golfclub.’

‘Nee!’ zei ze nogmaals.

‘Morsdood,’ zei Howard, alsof er gradaties van doodheid waren en Barry Fairbrother wel een erg gemene variant te pakken had.

Maureens felrood gestifte mond hing slap terwijl ze een kruisje sloeg. Haar katholicisme gaf dit soort momenten altijd een pittoresk tintje.

‘Was Miles erbij?’ vroeg ze schor. Hij hoorde het verlangen naar ieder detail in haar zware ex-rokersstem.

‘Kun je even water opschenken, Mo?’

Hij kon op zijn minst de kwelling een paar minuten rekken. Ze morste kokend water over haar hand in de haast om terug te komen. Samen gingen ze achter de toonbank zitten, op de hoge houten krukken die Howard daar had neergezet voor de stille momenten, en Maureen koelde haar verbrande hand met een vuistvol schaafijs uit de vitrine waar de olijvenbakken in stonden. Samen raffelden ze de vaste aspecten van de tragedie af: de weduwe (‘ze zal zich geen raad weten, Barry was alles voor haar’), de kinderen (‘vier tieners, wat een opgave zonder vader’), de relatief jonge leeftijd van de dode (‘hij was toch niet veel ouder dan Miles?’), en toen pas kwamen ze eindelijk bij de crux, waar al het andere bij in het niet viel.

‘En hoe moet het nu verder?’ vroeg Maureen gretig aan Howard.

‘Tja,’ zei Howard. ‘Ja, dat is de vraag, hè? We hebben hier van doen met een onverhoopte vacature, Mo, en dat kan wel eens veel verschil maken.’

‘Een wát?’ vroeg Maureen, bang dat ze belangrijke informatie had gemist.

‘Een onverhoopte vacature,’ herhaalde Howard. ‘Zo noem je dat wanneer er in een gemeente- of deelraad een zetel vrijkomt door een sterfgeval. Het is de officiële term,’ voegde hij er pedagogisch aan toe.

Howard was voorzitter van de deelraad, een politiek kopstuk in Pagford. Bij zijn positie hoorde een vergulde ambtsketen, die momenteel was opgeborgen in het piepkleine kluisje dat Shirley en hij hadden laten verankeren in de bodem van hun inbouwkast. Als het district Pagford stadsrechten had gehad, dan had hij zich burgemeester mogen noemen. Feitelijk was hij dat natuurlijk ook, behalve in naam. Shirley liet daar geen twijfel over bestaan op de homepage van de raad, waar een foto van een stralende Howard, pronkend met zijn ambtsketen, vergezeld ging van de mededeling dat hij beschikbaar was voor plaatselijke ceremonies en plechtigheden, zowel op burgerlijk als op ambtelijk niveau. Nog maar enkele weken geleden had hij op de lokale basisschool de fietsdiploma’s uitgereikt.

Howard nam een slokje van zijn thee en zei, met een glimlach om de scherpe kantjes eraf te halen: ‘Fairbrother was wel een lulhannes, Mo. Vergeet dat niet, hij kon een ontzettende lulhannes zijn.’

‘Vertel mij wat,’ zei ze. ‘Ik weet er alles van.’

‘Ik zou hem een dezer dagen flink de waarheid hebben gezegd als hij nog leefde. Vraag maar aan Shirley. Hij kon een achterbakse lulhannes zijn.’

‘Ik weet het.’

‘We wachten maar af. We zien het vanzelf. Ik denk dat het hiermee eindigt. Begrijp me niet verkeerd, ik had liever niet op deze manier gewonnen,’ voegde hij er met een diepe zucht aan toe, ‘maar in het belang van Pagford… voor de gemeenschap… is het helemaal zo slecht nog niet…’ Hij keek op zijn horloge. ‘Het is bijna half tien, Mo.’

Ze waren nooit te laat met openen en nooit te vroeg met sluiten. De zaak werd gerund met de rituelen en de regelmaat van een tempel.

Maureen wiebelde op haar hakken naar voren om de deur te openen. Het plein werd onthuld met de schokkerige bewegingen van de opgehaalde jaloezieën: schilderachtig en goed onderhouden, wat hoofdzakelijk te danken was aan de gezamenlijke inspanningen van de winkeliers wier zaken erop uitkeken. Overal hingen plantenbakken en hangmanden met bloemen, waarvan de kleuren jaarlijks in goed overleg werden gekozen. The Black Canon (een van de oudste pubs van Engeland) keek uit op Mollison & Lowe aan de andere kant van het plein.

Howard beende heen en weer naar achteren om de rechthoekige bakken met verse paté te halen – opgesierd met schijfjes citrusvruchten en bessen, felgekleurd als edelstenen – en ze keurig te rangschikken achter het glas van de koelvitrine. Licht hijgend van inspanning, na al dat gepraat op de vroege morgen, zette Howard de laatste patés neer en bleef even staan kijken naar het oorlogsmonument midden op het plein.

Pagford was vanochtend lieflijk als altijd, en Howard besefte dat dit een vreugdevol moment was in zijn bestaan, zowel voor hemzelf als voor het dorp waarin hij thuishoorde, als een kloppend hart. Hij nam het allemaal gulzig in zich op: de glanzende zwarte bankjes, de rode en paarse bloemen, het zonlicht dat over het stenen kruis streek. Barry Fairbrother was dood. Het was moeilijk om niet een hoger, vooropgezet plan te zien in deze plotselinge ommekeer op wat Howard beschouwde als het strijdtoneel waarop Barry en hij zo lang tegenover elkaar hadden gestaan.

‘Howard,’ zei Maureen scherp. ‘Hóward!’

Een vrouw stak met grote passen het plein over. Ze was slank, had zwart haar en een bruine huid en droeg een regenjas, en onder het lopen keek ze met gefronst voorhoofd strak naar haar laarzen.

‘Zou ze het…? Denk je dat ze het al heeft gehoord?’ fluisterde Maureen.

‘Ik weet het niet,’ zei Howard.

Maureen, die nog altijd geen tijd had gehad om haar Dr Scholl-sandalen aan te trekken, verzwikte bijna een enkel toen ze haastig achteruitdeinsde, bij de etalage vandaan, en vlug achter de toonbank schoot. Howard nam langzaam, majestueus, zijn plaats in achter de kassa, als een artillerist die positie inneemt.

Het belletje rinkelde, en dokter Parminder Jawanda duwde de deur van de delicatessenzaak open, nog steeds met een frons op haar gezicht. Ze groette Howard of Maureen niet en liep rechtstreeks naar het schap met de oliën. Maureen volgde haar aandachtig, zonder met haar ogen te knipperen, als een havik die op een veldmuis loert.

‘Goedemorgen,’ zei Howard toen Parminder met een fles olie in de hand naar de toonbank kwam.

‘Goedemorgen.’ Dokter Jawanda keek hem zelden aan, niet bij vergaderingen van de raad en ook niet wanneer ze elkaar buiten de parochiezaal tegenkwamen. Howard vond het wel vermakelijk dat ze haar afkeer niet kon verbergen. Daardoor gedroeg hij zich extra galant en beleefd.

‘Niet aan het werk vandaag?’

‘Nee,’ zei Parminder, rommelend in haar portemonnee.

Maureen hield het niet meer. ‘Vreselijk nieuws,’ zei ze met haar schorre stem. ‘Over Barry Fairbrother.’

‘Hm,’ zei Parminder, maar toen vroeg ze: ‘Wat dan?’

Parminders accent uit Birmingham was onveranderd sterk, ook na zestien jaar Pagford. De diepe verticale groef tussen haar wenkbrauwen bezorgde haar permanent een intense blik, soms van ergernis, soms van concentratie.

‘Hij is dood,’ zei Maureen, en ze tuurde begerig naar het gefronste gezicht. ‘Gisteravond. Howard vertelde het me net.’

Parminder bleef roerloos staan, met haar hand in haar portemonnee. Toen gleed haar blik naar Howard.

‘In elkaar gezakt op het parkeerterrein van de golfclub,’ zei Howard. ‘Miles was erbij, hij heeft het zien gebeuren.’

Er verstreken nog meer seconden.

‘Is dit een grap?’ vroeg Parminder streng. Haar stem klonk hard en hoog.

‘Natuurlijk niet,’ zei Maureen, haar eigen verontwaardiging koesterend. ‘Wie maakt daar nou grappen over?’

Parminder zette de olie met een klap op de glazen toonbank en liep de winkel uit.

‘Nou zeg!’ riep Maureen uit, afkeurend en in vervoering. ‘“Is dit een grap?” Fraai is dat.’

‘Komt door de schrik,’ zei Howard wijs, en hij keek hoe Parminder het plein over snelde, haar regenjas wapperend achter haar aan. ‘Die vrouw is net zo van streek als de weduwe. Let maar eens op, het zal nog interessant worden,’ voegde hij eraan toe, verwoed krabbend aan zijn overhangende buik, die vaak jeukte, ‘om te zien wat zij straks…’

Hij maakte de zin niet af, maar dat was niet nodig: Maureen wist precies wat hij bedoelde. Terwijl ze raadslid Jawanda nakeken tot ze om de hoek verdwenen was, dachten ze allebei aan de onverhoopte vacature. Ze beschouwden het niet als een leegte, maar als de hoge hoed van een goochelaar, vol nieuwe mogelijkheden.

+++

+++

VIII

+++

De voormalige pastorie was het laatste en chicste van de victoriaanse panden aan Church Row. Ze lag helemaal aan het einde van de straat, had een grote hoektuin en keek uit op St Michael and All Saints aan de overkant.

Parminder, die de laatste paar meter op een drafje had afgelegd, morrelde aan het stugge slot van de voordeur en ging naar binnen. Ze zou het niet geloven voordat ze het van iemand anders had gehoord, wie dan ook, maar de telefoon rinkelde al onheilspellend in de keuken.

‘Hallo?’

‘Met Vikram. Heb je het al gehoord?’

Parminders echtgenoot was hartchirurg. Hij werkte in het South West General-ziekenhuis in Yarvil en belde normaal gesproken nooit vanaf zijn werk. Parminder kneep zo hard in de hoorn dat haar vingers er pijn van deden.

‘Ik hoorde het bij toeval. Het lijkt een hersenbloeding te zijn geweest. Ik heb Huw Jeffries gevraagd om het post-mortemonderzoek voorrang te geven. Het is voor Mary beter als ze weet wat het is. Misschien zijn ze nu al met hem bezig.’

‘Juist,’ fluisterde Parminder.

‘Tessa Wall is hier geweest,’ zei hij. ‘Bel haar maar.’

‘Ja,’ zei Parminder. ‘Dat zal ik doen.’

Maar toen ze had opgehangen, liet ze zich op een keukenstoel zakken en staarde door het raam naar de achtertuin zonder iets te zien, met haar vingers tegen haar mond gedrukt.

Alles was in duigen gevallen. Het feit dat het er allemaal nog was – de muren en de stoelen en de foto’s van de kinderen aan de wand – wilde niets zeggen. De atomen ervan waren uiteengereten en in een fractie van een seconde gehergroepeerd, en de schijn van bestendigheid en soliditeit was een lachertje. Het zou bij de minste aanraking uiteenvallen, want alles was plotseling broos en zo dun als een papieren tissue.

Ze had geen controle over haar gedachten. Ook die waren uiteengevallen, en er doken willekeurige flarden op in haar herinnering, om vervolgens weer razendsnel te verdwijnen: dansen met Barry op de nieuwjaarsborrel bij de familie Wall, en het dwaze gesprek dat ze hadden gehad toen ze terugliepen na de laatste raadsvergadering.

‘Jullie huis heeft de vorm van een koeienkop,’ had ze tegen hem gezegd.

‘Een kóéienkop? Wat wil dat zeggen?’

‘De voorkant is smaller dan de achterkant. Dat brengt geluk. Maar jullie kijken uit op een T-splitsing, dat brengt ongeluk.’

‘Dus dat heft elkaar op, op geluksgebied,’ had Barry gezegd.

De ader in zijn hoofd moest op dat moment al op knappen hebben gestaan, en ze hadden het geen van beiden geweten.

Parminder liep blindelings van de keuken het schemerduister van de woonkamer in. Het was er altijd donker, ongeacht het weer, door de torenhoge dennenboom in de voortuin. Ze had een hekel aan die boom, maar hij bleef staan omdat Vikram en zij wisten dat de buren stampij zouden maken als ze hem zouden kappen.

Ze had geen rust. De gang door, terug naar de keuken, waar ze de telefoon pakte en Tessa Wall belde, die niet opnam. Ze was waarschijnlijk op haar werk. Trillend ging Parminder weer op de keukenstoel zitten.

Haar verdriet was zo intens en onversneden dat ze er bang van werd, alsof er een kwaadaardig beest onder de vloerplanken vandaan was opgedoken. Barry, de kleine Barry met zijn baard, haar vriend, haar bondgenoot.

Hij was precies zo gestorven als haar vader. Vijftien was ze toen geweest. Ze waren thuisgekomen uit de stad en hadden hem in de tuin aangetroffen, liggend op zijn buik met de grasmaaier naast zich, de zon warm op zijn achterhoofd. Parminder kon niet tegen onverwachte sterfgevallen. Het lange ziekbed waarvoor veel mensen bang waren was in haar ogen een geruststellend vooruitzicht: tijd om van alles te regelen, tijd om afscheid te nemen…

Ze hield haar hand nog steeds tegen haar mond gedrukt. Zo staarde ze naar de ernstige, lieve afbeelding van Goeroe Nanak die op het prikbord hing.

(Vikram vond het maar niks.

‘Wat doet dat ding daar?’

‘Ik vind het mooi,’ had ze opstandig gezegd.)

Barry, dood.

Ze onderdrukte de aanstootgevende neiging om in snikken uit te barsten, om te huilen met een hevigheid waarnaar haar moeder altijd had gesnakt, zeker in de tijd vlak na de dood van haar vader, toen haar zussen en tantes en nichten zich jammerend beklaagden. ‘Je was nog wel zijn lievelingetje!’ Maar Parminder had haar niet-vergoten tranen altijd bij zich gehouden, op een plek waar ze een alchemistische reactie leken te ondergaan; ze keerden terug naar de buitenwereld als lavastromen van woede, die ze bij tijd en wijle uitstortte over haar kinderen en over de receptionistes op haar werk.

Ze zag Howard en Maureen nog achter de toonbank staan, de een reusachtig, de ander schriel, en in haar gedachten keken ze van grote hoogte op haar neer terwijl ze vertelden dat haar vriend dood was. Met een bijna welkome vlaag van woede en haat dacht ze: ze zijn blij. Ze denken dat ze nu zullen winnen.

Ze sprong weer van haar stoel, beende terug naar de woonkamer en pakte van de bovenste plank in de kast de Sainchis, haar gloednieuwe versie van het heilige boek. Nadat ze het op een willekeurige bladzijde had opengeslagen, las ze zonder verbazing, maar eerder met het gevoel dat ze in een spiegel naar haar eigen, van verdriet verscheurde gezicht keek: Let wel, de wereld is een diep, donker gat. De dood spreidt zijn netten aan alle kanten uit.

+++

+++

IX

+++

De kamer die was gereserveerd voor de decanen van Winterdown kwam uit op de schoolbibliotheek. Hij had geen ramen en werd verlicht door één tl-buis.

Tessa Wall, hoofddecaan en echtgenote van de conrector, kwam om half elf het vertrek binnen, suf van vermoeidheid, met een beker sterke koffie die ze in de docentenkamer had gehaald. Tessa was een kleine, gedrongen vrouw met een alledaags, breed gezicht, die haar eigen haar knipte – de rechte pony liep vaak een beetje scheef – degelijke kleding droeg die zelfgemaakt overkwam, en een voorkeur had voor sieraden van kralen en van hout. De lange rok die ze vandaag aanhad leek van jute te zijn, en ze droeg er een vaalgroen, dik, bobbelig vest op. Tessa keek zelden in een passpiegel en boycotte winkels waar dat onvermijdelijk was.

Ze had geprobeerd de decanenkamer wat minder op een cel te laten lijken door een Nepalees wandtapijt op te hangen dat ze al had sinds haar studententijd. Er stond een regenboog op met een felgele zon en een maan, omringd door gestileerde golvende stralen. Aan de andere witte wanden hingen posters met tips om meer zelfvertrouwen te krijgen en met telefoonnummers van de meest uiteenlopende hulporganisaties op het gebied van lichamelijke en geestelijke gezondheid. De rectrix had daar, de laatste keer dat ze de decanenkamer had bezocht, een sneer over gemaakt.

‘En als er niets anders rest, dan bellen ze de Kindertelefoon, zie ik,’ had ze gezegd, wijzend naar de meest in het oog springende poster.

Tessa liet zich zacht kreunend in haar stoel zakken, deed haar knellende horloge af en legde het bij de papieren met getypte en handgeschreven aantekeningen op haar bureau. Ze vroeg zich af of ze vandaag nog enige vorderingen zou kunnen boeken; ze vroeg zich zelfs af of Krystal Weedon wel zou komen opdagen. Krystal verliet de school geregeld als ze van streek of kwaad was of zich verveelde. Soms werd ze nog voor de hekken onderschept en terug naar binnen gesleurd, vloekend en tierend. Andere keren slaagde ze erin aan haar belagers te ontkomen en spijbelde ze dagen achtereen. Het werd tien over half elf, de bel ging en Tessa wachtte af.

Om negen minuten voor elf stormde Krystal de kamer binnen en smeet de deur achter zich dicht. Ze ging onderuitgezakt tegenover Tessa zitten, met haar armen over elkaar voor haar forse boezem, de goedkope oorbellen bungelend in haar oorlellen.

‘Zeg maar tege die vent van je,’ zei ze met trillende stem, ‘dattik dus godverdomme nie gelache heb, oké?’

‘Niet vloeken alsjeblieft, Krystal,’ zei Tessa.

‘Ik heb nie gelache, oké!’ brulde Krystal.

Een groep zesdejaars was de bibliotheek binnengekomen. Ze keken door het glazen ruitje in de deur de decanenkamer in. Een van hen grijnsde toen hij Krystals achterhoofd zag. Tessa stond op en deed het rolgordijntje dat voor het raampje hing omlaag, waarna ze weer plaatsnam voor de maan en de zon.

‘Goed, Krystal. Vertel me nu maar eens wat er is gebeurd.’

‘Die vent van jou zei iets over meneer Fairbrother, oké? En ik konnum nie verstaan, oké? Dus toen zei Nikki ut nog un keer en ik konnut verdomme…’

‘Krystal!’

‘Ik konnut nie gelove, oké? Dus ik maakte wel geluid, maar ik heb nie gelache! Ik heb verdomme nie…’

‘Krystal!’

‘Ik heb nie gelache, oké?’ brulde Krystal, met haar armen stevig over elkaar geslagen en haar benen gekruist.

‘Juist, Krystal.’

Tessa was gewend aan de boosheid van de leerlingen die ze als decaan vaak zag. Velen van hen waren gespeend van basale gedragsregels. Ze logen, bedrogen en misdroegen zich stelselmatig, en toch was hun woede wanneer ze vals werden beschuldigd grenzeloos en oprecht. Tessa meende te kunnen vaststellen dat Krystals hevige verontwaardiging deze keer authentiek was, in tegenstelling tot de gespeelde variant die ze meestal aan de dag legde. Bovendien had de gil die Tessa in de sportzaal had gehoord haar in de oren geklonken als een uiting van schrik en verdriet, niet van plezier. Ze had het vreselijk gevonden toen Colin ten overstaan van de hele zaal had geroepen dat er werd gelachen.

‘Ik ben bij Cubby gewees en…’

‘Krystal!’

‘Ik heb verdomme tege die vent van je gezeg…’

‘Krystal, voor de laatste keer, niet vloeken alsjeblieft.’

‘Ik heb um gezég dattik nie heb gelache. En dan geeftie me verdomme tog nog straf!’

Er glinsterden tranen van machteloosheid in de zwaar opgemaakte ogen van het meisje. Het bloed was naar haar gezicht gestegen, dat nu de kleur had van een pioenroos, en ze wierp Tessa een woeste blik toe, klaar om ervandoor te gaan, om te vloeken, om ook naar Tessa haar middelvinger op te steken. Bijna twee jaar van flinterdun vertrouwen, uiterst moeizaam opgebouwd, werd zo ver opgerekt dat het dreigde te scheuren.

‘Ik geloof je, Krystal. Ik geloof dat je niet hebt gelachen, maar vloek alsjeblieft niet tegen me.’

Plotseling wreven de korte, dikke vingers in de vlekkerige ogen. Tessa haalde een pakje zakdoekjes uit haar bureaula en gaf het aan Krystal, die het zonder bedankje uit haar hand griste, beide ogen bette en haar neus snoot. Krystals handen waren het aandoenlijkste aan haar: de nagels kort en breed, slordig gelakt, en al haar handbewegingen naïef en direct als die van een klein kind.

Tessa wachtte tot Krystals snuivende ademhaling tot bedaren was gekomen. Toen zei ze: ‘Ik merk dat je van streek bent door de dood van meneer Fairbrother…’

‘Eg wel,’ zei Krystal fel. ‘Maggut effe?’

Opeens zag Tessa voor haar geestesoog hoe Barry zou meeluisteren met dit gesprek. Ze zag zijn wrange lachje en hoorde hem glashelder zeggen: ‘Ach, de schat.’ Ze sloot haar brandende ogen, en even kon ze niets uitbrengen. Ze hoorde Krystal schuiven op haar stoel, telde langzaam tot tien en deed haar ogen weer open. Krystal zat haar aan te staren, met haar armen onveranderlijk over elkaar geslagen, verhit en uitdagend.

‘Ik vind het ook heel erg van meneer Fairbrother,’ zei Tessa. ‘Hij was namelijk al heel lang een vriend van ons. Dat is de reden dat meneer Wall een beetje…’

‘Ik heb tog gezeg dattik nie…’

‘Krystal, laat me alsjeblieft even uitpraten. Meneer Wall is erg van streek vandaag, en dat is waarschijnlijk de reden dat hij… dat hij jouw gedrag verkeerd heeft geïnterpreteerd. Ik ga wel met hem praten.’

‘Alsoffie dan verdomme…’

Krystal!

‘Hij gaat er eg nie anders over denke.’ Krystal bonkte met haar voet tegen de poot van Tessa’s bureau, in een razendsnel ritme.

Tessa haalde haar ellebogen van het blad om de trillingen niet te hoeven voelen en zei: ‘Ik ga met meneer Wall praten.’

Ze trok een gezicht waarvan ze hoopte dat het neutraal was en wachtte geduldig af. Krystal handhaafde haar vernietigende stilzwijgen en bleef tegen de tafelpoot schoppen, waarbij ze regelmatig iets wegslikte.

‘Wat wassur met meneer Fairbrother?’ vroeg ze na een hele tijd.

‘Ze denken dat er een ader is geknapt in zijn hoofd.’

‘Hoe ken dat?’

‘Hij is geboren met een zwakke plek waar hij zelf niets van afwist,’ zei Tessa. Ze wist dat Krystal meer ervaring had met plotselinge sterfgevallen dan zijzelf. In de kringen waar Krystals moeder in verkeerde gingen zo vaak mensen voortijdig dood dat het wel leek alsof ze verwikkeld waren in een geheime oorlog waarvan de rest van de wereld niets wist. Krystal had Tessa verteld dat ze als kind van zes het lijk van een onbekende man had aangetroffen in haar moeders badkamer. Het was de katalysator geweest voor een van haar vele uithuisplaatsingen: ze was meermalen overgedragen aan de zorg van haar overgrootmoeder, nana Cath. Nana Cath speelde een grote rol in veel van Krystals verhalen over haar kindertijd, als een eigenaardige mengeling van reddende engel en kwelgeest.

‘Fuck, het team kannut nou ook wel vergete,’ zei Krystal.

‘Welnee,’ antwoordde Tessa. ‘Denk om je taal, Krystal. Toe nou.’

‘Eg wel.’

Tessa wilde haar tegenspreken, maar de impuls werd geblust door pure uitputting. Bovendien had Krystal gelijk, fluisterde Tessa’s gezonde verstand haar in. Het doek zou inderdaad vallen voor het roeiteam, de meisjes-acht. Niemand anders dan Barry zou Krystal bij een team hebben gehaald en haar daar hebben gehandhaafd. Ze zou eruit vliegen, wist Tessa, en waarschijnlijk wist Krystal het zelf ook. Ze bleven een tijdje zwijgend zitten, en Tessa was te moe om te zoeken naar woorden die de sfeer misschien hadden kunnen verbeteren. Ze voelde zich rillerig, kwetsbaar, gevild tot op het bot. Ze was al meer dan vierentwintig uur wakker.

(Samantha Mollison had om tien uur gebeld vanuit het ziekenhuis, net toen Tessa na een uitgebreid bad het nieuws op de BBC wilde gaan kijken. Ze had zich haastig aangekleed terwijl Colin onbestemde geluiden maakte en tegen meubels botste. Ze hadden naar boven geroepen, naar hun zoon, om te zeggen waar ze heen gingen, en ze waren naar de auto gerend. Colin was naar Yarvil gescheurd, alsof hij Barry kon terughalen door de afstand in recordtijd af te leggen, alsof hij de werkelijkheid te slim af kon zijn en de gebeurtenissen met een trucje kon herschikken.)

‘Als u niks zeg, bennik weg,’ zei Krystal.

‘Niet zo onbeleefd, Krystal,’ zei Tessa. ‘Ik ben erg moe. Meneer Wall en ik zijn vannacht in het ziekenhuis geweest, bij de vrouw van meneer Fairbrother. Het zijn goede vrienden van ons.’

(Mary was volledig ingestort toen ze Tessa zag. Ze had zich aan haar vastgeklampt en met een akelige kreet haar gezicht in Tessa’s hals begraven. Terwijl haar eigen tranen op Mary’s smalle rug begonnen te druppelen, had Tessa tamelijk helder bedacht dat het geluid dat Mary voortbracht ‘weeklagen’ werd genoemd. Het lijfje waar Tessa haar zo vaak om had benijd, slank en tenger, had geschokt in haar armen. Het kon het verdriet dat het moest dragen bijna niet aan.

Tessa kon zich het vertrek van Miles en Samantha niet herinneren. Ze kende hen niet zo goed. Waarschijnlijk waren ze blij geweest dat ze weg konden.)

‘Ik ken ze vrouw wel,’ zei Krystal. ‘Zo’n blonde. Ze kwam naar de roeiwedstrijd kijke.’

‘Ja,’ zei Tessa.

Krystal kloof op haar vingertoppen.

‘Kmog met de krant prate, dat hattie geregeld,’ zei ze abrupt.

‘Pardon?’ vroeg Tessa niet-begrijpend.

‘Meneer Fairbrother. Hij hattun interview geregeld. Alleen voor mij.’

Er had ooit een stuk in de regionale krant gestaan over het roeiteam van Winterdown, toen de acht als eerste was geëindigd in de regionale finale. Krystal, die geen ster was in lezen, had een exemplaar van de bewuste krant meegebracht voor Tessa, en Tessa had haar het artikel voorgelezen, doorspekt met kreetjes van enthousiasme en bewondering. Het was het positiefste decaangesprek geweest dat ze ooit had gehad.

‘Zou je worden geïnterviewd over het roeien?’ vroeg Tessa. ‘Over het team?’

‘Nee,’ antwoordde Krystal. ‘Over andere dinge.’ Toen vroeg ze: ‘Wanneer wortie begrave?’

‘Dat weten we nog niet.’

Krystal beet op haar nagels, en Tessa kon de energie niet opbrengen om de stilte te verbreken die over hen neerdaalde.

+++

+++

X

+++

De mededeling van Barry’s dood op de website van de raad veroorzaakte nauwelijks deining, als een kiezelsteentje dat in een kolkende oceaan wordt gegooid. Toch was het telefoonverkeer die maandag in Pagford drukker dan anders, en op de smalle trottoirs van het dorp verzamelden zich groepjes voetgangers om op geschokte toon de juistheid van hun informatie na te gaan.

Naarmate het nieuws zich verspreidde had er een opmerkelijke transmutatie plaats. Het gebeurde met de handtekening die volop te vinden was in de dossiers in Barry’s kantoor en met de e-mail in de inboxen van zijn enorme kennissenkring: ze kregen langzamerhand het pathos van het kruimelspoor dat een verdwaald jochie heeft achtergelaten in een bos. De vluchtige krabbels, de pixels die waren gerangschikt door vingers die nu voorgoed roerloos zouden blijven, kregen het macabere aspect van een lege huls. Gavin voelde al een lichte afkeer bij de aanblik van de sms’jes van zijn vriend in zijn telefoon, en een van de meisjes van het roeiteam, dat nog steeds huilde toen ze terugliep na de weekopening, werd bijna hysterisch toen ze in haar schooltas een formulier aantrof dat door Barry was ondertekend.

De drieëntwintigjarige journaliste van The Yarvil and District Gazette had geen idee dat er van Barry’s eens zo drukke brein niets meer over was dan een handjevol sponzig weefsel op een metalen snijtafel in het South West General-ziekenhuis. Ze las de mail door die hij haar een uur voor zijn dood had gestuurd en belde zijn mobiele nummer, maar er werd niet opgenomen. Barry’s telefoon, die hij op Mary’s verzoek had uitgeschakeld voordat ze naar de golfclub vertrokken, lag zwijgend naast de magnetron in de keuken, samen met de rest van zijn persoonlijke bezittingen die ze vanuit het ziekenhuis had meegekregen. Niemand had ze nog aangeraakt. De vertrouwde voorwerpen – zijn keycord, zijn mobiel, de oude, versleten portefeuille – leken deel uit te maken van de dode zelf, als waren het zijn handen, zijn longen.

Het nieuws over Barry’s dood reikte verder en verder, als een stralenkrans verspreid door degenen die in het ziekenhuis waren geweest. Het reikte helemaal tot aan Yarvil, waar het terechtkwam bij mensen die Barry alleen kenden van naam, van zien of van horen zeggen. Langzaam maar zeker verloren de feiten hun scherpte, en in sommige gevallen raakten ze vervormd. Er waren varianten waarbij Barry geheel verloren ging achter de aard van zijn verscheiden, waarbij er niets anders van hem overbleef dan een eruptie van braaksel en pis, een trillende hoop rampspoed, en het leek ongerijmd en zelfs buitensporig komisch dat iemand op zo’n onsmakelijke manier aan zijn einde had kunnen komen op dat deugdzame, zelfingenomen golfclubje.

Zo kreeg Simon Price – die als een van de eersten had gehoord dat Barry dood was, thuis in zijn huis op de heuvel dat uitkeek over Pagford – ’s middags bij drukkerij Harcourt-Walsh in Yarvil, waar hij al werkte sinds hij van school kwam, een latere versie van het verhaal te horen. Die was afkomstig uit de mond van de jonge, kauwgom kauwende heftruckchauffeur die Simon met een chagrijnig gezicht aantrof bij de deur van zijn kantoor toen hij laat in de middag terugkwam van de wc.

De jongen was niet gekomen om over Barry te praten.

‘Dat zaakje waar je misschien wel oren naar had,’ mompelde hij nadat hij achter Simon aan zijn kantoor in was gelopen en Simon de deur had dichtgedaan, ‘dat zou ik woensdag kunnen regelen, als je nog belangstelling hebt.’

‘Dan pas?’ zei Simon, en hij nam plaats achter zijn bureau. ‘Hij stond toch al klaar, zei je?’

‘Klopt, maar ik kan hem niet vóór woensdag laten ophalen.’

‘Hoeveel moest hij ook alweer kosten?’

‘Tachtig. Contant.’

De jongen kauwde verwoed. Simon hoorde zijn speeksel heen en weer gaan in zijn mond. Kauwgom was een van de dingen waaraan Simon een gruwelijke hekel had.

‘Het is toch wel een goeie, hè?’ drong Simon aan. ‘Niet zo’n goedkoop nepding?’

‘Recht uit het magazijn,’ zei de jongen, en hij schuifelde heen en weer en haalde zijn schouders op. ‘Geen nep, nog in de verpakking.’

‘Goed dan,’ zei Simon. ‘Kom hem woensdag maar brengen.’

‘Wat, hiero?’ De jongen sloeg zijn ogen ten hemel. ‘Niet op het werk, man… Waar woon je?’

‘In Pagford.’

‘Waar ergens in Pagford?’

Simons aversie tegen het noemen van zijn adres grensde aan het bijgelovige. Hij had niet alleen een hekel aan bezoek – mensen die zijn privacy kwamen schenden en de boel misschien wel leegroofden – hij beschouwde Hilltop House bovendien als ongerept, ongeschonden, een andere wereld dan Yarvil en de hectische, lawaaiige drukkerij.

‘Ik kom hem na werktijd wel ophalen,’ zei Simon zonder op de vraag in te gaan. ‘Waar heb je hem staan?’

Daar leek de jongen niet blij mee te zijn. Simon wierp hem een dreigende blik toe.

‘Vooraf betalen graag,’ zei de heftruckchauffeur om tijd te winnen.

‘Je krijgt het geld als ik de handel heb.’

‘Zo werkt dat niet, vriend.’

Simon voelde hoofdpijn opkomen. Hij kon maar niet loskomen van de afschuwelijke gedachte, die ochtend door zijn vrouw achteloos in zijn hoofd gezet, dat er tijdenlang ongemerkt een minuscule tijdbom in je hersenen kon tikken. Het gestage gerammel en gerommel van de drukpers achter de deur was beslist niet goed voor hem. Het zou best kunnen dat dat niet-aflatende slagwerk al jarenlang bezig was de wanden van zijn aderen almaar dunner te maken.

‘Goed,’ zei hij tandenknarsend, en hij kwam half omhoog uit zijn stoel om zijn portefeuille uit zijn kontzak te vissen. De jongen liep met uitgestoken hand naar zijn bureau toe.

‘Woon je toevallig in de buurt van de golfbaan?’ vroeg hij toen Simon de briefjes van tien uittelde in zijn hand. ‘Een maat van me was daar gisteravond en hij heeft een kerel dood zien neervallen. Die vent begon te kotsen, klapte dubbel en daar lag hij, op het parkeerterrein.’

‘Ja, dat heb ik gehoord,’ zei Simon, terwijl hij het laatste briefje tussen zijn vingers wreef voordat hij het doorgaf, om zich ervan te vergewissen dat er geen twee aan elkaar geplakt zaten.

‘Het was een corrupt raadslid. Die dooie. Nam smeergeld aan. Grays betaalde hem om klussen toegeschoven te krijgen van de gemeente.’

‘O ja joh?’ zei Simon, maar hij was zeer geïnteresseerd. Barry Fairbrother corrupt, wie had dat gedacht.

‘Je hoort nog van me,’ zei de jongen, terwijl hij de tachtig pond diep in zijn broekzak wegstopte. ‘Dan gaan we hem woensdag halen.’

De deur van zijn kantoor viel dicht. Simon vergat zijn hoofdpijn – eigenlijk niet meer dan een knagend gevoel ergens op de achtergrond – door zijn fascinatie voor de onthulling dat Barry Fairbrother niet had gedeugd. Barry Fairbrother, met zijn drukke sociale leven, populair en opgewekt. Al die tijd had hij steekpenningen van Grays in zijn zak gestoken.

De onthulling kwam bij Simon minder hard aan dan het geval zou zijn geweest bij vrijwel alle anderen die Barry hadden gekend, en het haalde Barry in zijn ogen ook niet omlaag. Integendeel, hij kreeg juist meer respect voor de dode. Iedereen met ook maar een greintje gezond verstand deed er alles aan, onophoudelijk en onopvallend, om zo veel mogelijk bij elkaar te graaien – dat wist Simon. Onzeker keek hij naar de spreadsheet op zijn monitor, inmiddels weer doof voor het lawaai van de machine achter zijn smoezelige raam.

Je moest wel van negen tot vijf werken als je een gezin had, maar Simon had altijd geweten dat er andere, betere manieren waren om aan geld te komen. Hij wist dat er een makkelijk bestaan van overvloed binnen handbereik lag, als een dik, goedgevuld spaarvarken dat hij zou kunnen stukmeppen als hij maar een flinke hamer had, en als hij maar wist wanneer hij moest toeslaan.

Simon leefde in de kinderlijke overtuiging dat de rest van de wereld slechts het decor was voor zijn persoonlijke drama, dat het lot dat hem wachtte diverse aanwijzingen en voortekenen op zijn pad strooide, en ook nu kon hij het gevoel niet van zich af zetten dat hij zo’n voorteken had gekregen, een knipoog van boven.

Simon had in het verleden al heel wat ogenschijnlijk wereldvreemde beslissingen genomen op grond van bovennatuurlijke hints. Jaren terug, toen hij bij de drukkerij nog een eenvoudige leerjongen was, met een hypotheek die hij nauwelijks kon opbrengen en een pas zwangere vrouw, had hij bij de paardenrennen honderd pond ingezet op een beest dat Ruthie’s Baby heette en dat als een-na-laatste was geëindigd. Kort nadat ze Hilltop House hadden gekocht, had Simon twaalfhonderd pond, die Ruth had willen gebruiken voor de aanschaf van gordijnen en vloerbedekking, geïnvesteerd in een timesharingproject dat was opgezet door een oude bekende uit Yarvil, een patserige gladjanus. Simons geld was spoorloos verdwenen, samen met de directeur, maar ook al had hij gevloekt en getierd en zijn jongste zoon bijna van de trap geschopt omdat hij hem voor de voeten liep, hij had de politie niet ingeschakeld. Al voordat hij zijn geld erin stak was Simon op de hoogte geweest van bepaalde onregelmatigheden binnen het bedrijf, en hij voorzag lastige vragen als hij aan de bel zou trekken.

Maar tegenover die ellende stonden ook mazzeltjes, trucjes die wél werkten, ingevingen die lonend waren gebleken, en daaraan kende Simon veel gewicht toe wanneer hij de balans opmaakte: ze zorgden ervoor dat hij nog altijd vertrouwen had in de sterren en ze sterkten hem in de overtuiging dat de kosmos meer voor hem in petto had dan de uitzichtloosheid van een baan met een bescheiden salaris, van werken tot aan zijn pensioen of dood. Zwendel en handeltjes, kruiwagens en wederdiensten: iedereen deed eraan mee, zelfs die kleine Barry Fairbrother, naar nu bleek.

Daar, in zijn benauwde kantoortje, dacht Simon begerig aan een vacature in de gelederen van insiders, een vacature voor een positie waar het geld nu binnendruppelde en op een lege stoel terechtkwam, zonder ontvankelijke schoot om het in op te vangen.