Hoofdstuk 7

 

 

 

 

 

Colins drive ging diep de rough in. Het leverde hem een gesmoord lachje van George op.

‘Je zult het beter moeten doen als je in Obuasi bent,’ zei hij. Hij stond klaar voor de slag vanaf de derde tee. Ze speelden een partijtje golf aan het eind van de middag.

‘Obuasi?’ zei Colin terwijl George met de club uithaalde. Hij lachte toen de witte bal diep in de rough verdween.

‘Verdomme!’ George keek hem kwaad aan. ‘Je weet dat je dat niet mag doen.’

‘Sorry.’ Colin grijnsde zonder enige berouw. ‘Zei je iets over Obuasi?’

George stuurde zijn caddie het hoge gras in, achter de bal aan. ‘Ik doe die opnieuw. Je hebt me met opzet afgeleid,’ beschuldigde hij Colin.

‘Kom nou, het is maar een spelletje. Wat mij betreft doe je hem de hele dag opnieuw. Nou, wat is er met Obuasi?’

‘Je zult golf serieuzer moeten nemen!’ George hield een vermanende vinger onder zijn neus. ‘Een spelletje!’

‘Kom nou, George…’ drong Colin aan.

‘Ik heb een lang weekend daar voor ons geregeld. Je zei toch dat je een goudmijn wilde bekijken?’

‘Ja, ja.’ Colin probeerde nonchalant te klinken, ondanks de plotselinge belangstelling die Georges nieuws bij hem had gewekt. ‘Is het ver?’

‘Het ligt in het stamgebied van de Ashanti, in de regio Kumasi. De mijn zelf is in Obuasi, ongeveer dertig kilometer ten zuiden van de stad Kumasi. Ik heb gesproken met John Ogilvie, de directeur daar. Dat is een oude vriend van me en we zijn uitgenodigd voor het weekend. Je kunt de mijn bekijken en we kunnen ook een paar rondjes golf spelen. Dat wil zeggen…’ Hij keek streng. ‘Als je bereid bent het spel serieus te nemen.’

‘Wanneer gaan we?’ Colin verborg zijn opwinding.

‘We vertrekken vrijdagochtend. We blijven daar de hele zaterdag en zondag en komen met de trein van maandagochtend terug.’

‘Kunnen we er niet met de auto heen?’

‘Dat zou kunnen, maar niet rechtstreeks. Als we met de auto gingen, zouden we via Accra moeten gaan om daar de weg naar Kumasi te nemen. Dat zou de afstand meer dan verdubbelen. Daar komt nog bij dat de weg vrij slecht wordt zodra je een paar kilometer buiten de stad bent. Eigenlijk is het met de auto niet te doen.’

‘Het is dus een vrij grote afstand?’

‘Valt wel mee. Hemelsbreed is het van hier naar Obuasi ongeveer tweehonderd kilometer, maar de wegen ten noorden van Takoradi zijn niet veel meer dan zandpaden.’

‘Ja.’ Colin knikte. ‘Dat heb ik zelf gemerkt. Ik ging laatst een eindje rijden en ruïneerde toen zowat de ophanging van die oude wagen.’

‘Precies! Daarom nemen we de trein. Die vertrekt vrijdagavond en ik heb de plaatsen al gereserveerd.’

‘Dat is goed.’ Colin gaf zijn eerste drive op. Hij legde de bal weer op de tee en sloeg hem minstens tweehonderd meter. ‘Dat is heel goed.’

 

Het was middernacht toen de oude stoomlocomotief, rijdend op smalspoor, piepend tot stilstand kwam op het stationnetje met houten perron van Obuasi, waar George en Colin werden afgehaald door een chauffeur van de goudmijn. Nog geen tien minuten later waren ze in een van de gastenverblijven van de Ashanti Goldfield Corporation, waar de bedden er na de hete, lawaaierige treinreis koel en verwelkomend uitzagen.

 

De volgende morgen haalde John Ogilvie, een donkere, zwaarmoedige, slungelachtige Schot van een jaar of vijftig, hen af. Met zijn pas gewassen kaki broek en lange wollen sokken leek hij net een hopman van de padvinderij. Hij bracht hen voor een laat ontbijt naar de sportclub van het mijnbouwbedrijf, die het centrum van alle sociale activiteiten was.

‘Dus je wilde een goudmijn zien?’ Hij richtte zijn donkere ogen op Colin. Ze zaten aan een tafel met uitzicht op de mijninstallaties.

‘Tja… nu ik hier toch ben.’ Colin glimlachte.

‘Ja. En nu denk je zeker dat de brokken goud hier in het rond liggen of als rotsen uit de wanden steken?’ Hij pakte het pepervaatje van tafel en hield het stevig in zijn vuist. ‘Zoals dit?’ Hij keek Colin doordringend aan met een vaag glimlachje om zijn mondhoeken. 

Colin haalde zijn schouders op en vroeg zich af of deze vreemde man meer wist dan hij liet blijken. Het was duidelijk dat George en John Ogilvie oude vrienden waren; blijkbaar konden ze gemakkelijk communiceren zonder veel te zeggen. Hij kon er niet precies de vinger op leggen, maar er was iets wat de twee oudere mannen heel erg grappig vonden. Ze spraken met een bijna overdreven Schots accent.

‘Ja… Als die kerel in de mijn is, kijkt hij waar het goud ligt. Net als duizenden voor hem.’ Ogilvie grijnsde. ‘Goudkoorts!’ voegde hij eraan toe. ‘Ze zijn allemaal belust op dat mooie Ashanti-goud.’ Hij keek in Colins ogen. ‘Nou, jongen, jij krijgt je kans om naar het goud te zoeken, net als ieder ander. Jij krijgt je kans.’

Verbaasd over de raadselachtige woorden van zijn gastheer keek Colin naar de stoffige werkschuren. Toen hij naar al die activiteit daarbeneden keek, ging er een vertrouwde rilling door hem heen. Hij wilde graag zelf de mijn in en het goud zien en merkte niet eens dat hij in zijn handen wreef, het universele gebaar van hebzuchtige voorpret. Een jongere man in een zorgvuldig gestreken witte overall kwam naar hun tafel.

‘Hé! Goedemorgen, Gareth.’ Ogilvie wees de nieuwkomer een stoel. ‘Eet je een hapje met ons mee?’

‘Dank u, meneer Ogilvie,’ antwoordde de man met een zachte, zangerige stem. ‘Maar ik neem liever alleen koffie, ik heb al gegeten.’

Colin hoorde aan Gareths accent dat hij uit Wales kwam. ‘Jullie getrouwde mannen.’ Ogilvie trok glimlachend zijn dikke wenkbrauwen op. ‘Jullie worden dag en nacht verwend.’ Hij keek Colin aan. ‘Gareth Davies,’ zei hij om de nieuwkomer voor te stellen. ‘Assistent-bedrijfsleider van de mijn, verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering.’ Hij keek Gareth weer aan en zijn stem kreeg opnieuw die geamuseerde ondertoon. ‘Hij komt de mijn bekijken. Daarom heb ik je gevraagd hier vanmorgen heen te komen. Je geeft hem de gebruikelijke rondleiding en ziet erop toe dat hij niet te veel gratis monsters verzamelt.’ Zijn stem ging over in een gesmoorde lach en de drie mannen keken Colin grijnzend aan.

 

‘Dit is de diepste mijn van West-Afrika,’ zei Gareth tegen Colin toen ze met de metalen liftkooi naar beneden gingen. ‘We werken nu op een diepte van vijftienhonderd meter. Anderhalve kilometer recht naar beneden.’

‘Niet te geloven.’ Colin keek naar de ruwe rots waarlangs de draadgazen kooi afdaalde. Hij zag er nu net zo uit als Gareth: witte overall, witte veiligheidshelm met mijnlamp, zware batterijtas op de heup. Hoewel hij geen bangelijk type was, moest hij toegeven dat het hem niet helemaal lekker zat om met die kletterende, rammelende lift, die er niet al te solide uitzag, naar verdieping min twaalf af te dalen. Naarmate ze verder verwijderd raakten van de hete ochtendzon, daalde de temperatuur ook. 

Toen ze uit de lift kwamen, had Colin nauwelijks het gevoel dat hij diep onder de grond was. Er strekte zich een lange tunnel met glad gehakte wanden voor hen uit. Licht en donker wisselden elkaar regelmatig af. In het schijnsel van de kale gloeilampen glansden de gebogen betonnen stutten van de tunnel zo wit als de ribbenkast van een walvis. Een vaag gerommel werd geleidelijk luider naarmate ze verder door de ondergrondse gang liepen.

‘We zijn zo bij het front, dus de plek waar gedolven wordt,’ merkte Gareth na een tamelijk lange stilte op. ‘Het is daar altijd stoffig en er vliegen stenen in het rond, dus wees voorzichtig,’ waarschuwde hij. Ze naderden een T-kruising en de rommelende geluiden zwollen aan. 

Langs de wand van de nieuwe tunnel bewoog zich gestaag een lopende band, en in het kolkende stof zag Colin de vage silhouetten van mannen die aan het werk waren. Een van de mannen keek op, bracht bij wijze van groet zijn arm omhoog en kwam naar hen toe.

‘Dat is Kwakko, de opzichter op deze verdieping,’ zei Gareth. ‘Een beste kerel. De Afrikanen werken het best als ze onder een van hun eigen mensen staan.’

‘Goedemorgen, meneer.’ Kwakko trok de zakdoek van zijn gezicht naar beneden toen hij naar hen toe liep. Hij sprak Gareth aan: ‘Het werk gaat goed.’

Gareth glimlachte breed en knikte. ‘Kwakko, dit is meneer Grant.’ Hij stelde hen voor en zag tot zijn genoegen dat Colin de zwarte opzichter zijn hand toestak. ‘We zullen hem het nieuwe front laten zien. Daar moeten jullie al een heel eind mee gevorderd zijn.’

‘Ja, meneer.’ Kwakko keek Colin aan. ‘Komt u mee?’ Hij trok de zakdoek weer over zijn mond en draaide zich om naar het lawaai van de zware machinerie.

Gareth haalde twee lappen stof uit een broekzak van zijn overall, gaf er een aan Colin en liet hem zien hoe hij de lap als mondkapje kon gebruiken. Toen knikte hij in de richting van het lawaai en het rondvliegende stof.

De machine werd bediend door drie Afrikaanse mijnwerkers. Een van hen zat aan het paneel; zijn dunne zwarte handen bewogen zich behendig over de glanzende knoppen en sturen. Twee helpers werkten met hendels aan de uiteinden van de hakbladen.

Colin keek of hij goud in de wanden van de tunnel zag glinsteren, maar zag niets. Hij keek naar het front, het stuk wand waarin de machine aan het graven was, boog zich daar dicht naartoe en keek naar de rondvliegende stukjes.

‘Waar is het goud?’ riep hij naar Gareth, die naar de muur voor hen wees en zijn duim omhoogstak. Colin keek er verbaasd naar en schudde zijn hoofd. Hij zag nog steeds niets van het edelmetaal.

Kwakko wees naar de draaiende bladen van de machine. Zo wilde hij blijkbaar uitleggen hoe ze werkten. Hij wees ook trots naar de man die de machine bediende en die nu enthousiast van alles met zijn knoppen en schakelaars deed om te laten zien hoe goed hij in zijn werk was. Na enkele minuten tikte Gareth op Colins schouder en knikte hij met zijn hoofd de tunnel weer in.

‘Waar is het goud?’ vroeg Colin opnieuw toen hij de zakdoek afdeed. Hij was teleurgesteld. ‘Ik heb geen goud gezien.’

De Welshman glimlachte en nam hem mee naar de rommelende lopende band. ‘Daar is je goud.’ Hij wees naar het materiaal dat door de band werd verplaatst. ‘Iedereen denkt dat er stukken goud uit de wanden steken,’ zei hij, geamuseerd met zijn hoofd schuddend. ‘We moeten er altijd om lachen als we ze zien kijken. Maar het is dus heel anders.’ Hij pakte een handvol stof van de lopende band.

‘Zeventig gram per ton. Dat is hier de gemiddelde opbrengst, en dat is goed! Maar je moet het wel uit dit spul halen.’ Hij liet het stof uit zijn hand lopen. ‘Kom, we gaan weer naar boven. Dan laat ik je de ovens zien.’

 

Het was erg heet in het ovengebouw, waarvan het golfplaten dak de kracht van de middagzon absorbeerde en vergrootte. Maar zelfs die hevige warmte moest het afleggen tegen de gloeiende hitte van de drie met olie gestookte ovens. Daarin werd de uitgegraven aarde ‘gekookt’ in enorme potten die stevig verankerd stonden in het felrode vuur. 

Afrikaanse arbeiders, met alleen een voddige korte broek aan en een versleten hoofdband om hun glimmende voorhoofd, stonden bij de derde oven. De overloopkraan was aan het manoeuvreren om de armen aan weerskanten van de kolossale pot vast te pakken.

Gareth porde hem aan. ‘Nu krijg je het te zien! Nu krijg je het goud te zien!’

De kraan kreeg de pot te pakken en het gigantische ding zwaaide, met een vlaag van hitte die een thermometer zou laten barsten, hoog door het gebouw om leeggekiept te worden in een goot voor de rijdende bakken.

‘De oven verhit het erts tot de deeltjes door de gaatjes in de bak aan de onderkant vallen,’ legde Gareth uit. ‘Is het goud eenmaal verzameld, dan kan het worden gegoten. Kijk. Ze duwen de gietvorm net op zijn plaats.’

Inderdaad manoeuvreerden twee mannen een platte wagen onder de rand van de bak. Een andere figuur, een blanke man, liep naar het groepje mannen toe.

‘Dat is Fred O’Hara,’ zei Gareth tegen Colin. ‘Hij is de ploegbaas en moet er altijd bij zijn als er wordt gegoten. Ik zal je aan hem voorstellen.’

Verwilderde blauwe ogen keken Colin aan toen hij Fred een hand gaf. Van dichtbij leek de man net een krankzinnige.

‘Ik hoorde al dat we bezoek hadden.’ Fred bekeek Colin en knipperde langzaam met zijn ogen, alsof ze droog waren en hij er wat vocht in probeerde te krijgen. ‘Je bent net op tijd om het gieten te zien. Ga maar een stap terug. Het kan lelijk spuwen als het in de koude bak valt,’ waarschuwde hij Colin.

‘Klaar?’ Fred keek naar de zwetende arbeider die bij een groot metalen wiel stond.

‘Ja, meneer!’

‘Goed.’ Fred stak een sleutel in een slot om het wiel te deblokkeren. ‘Langzaam,’ beval hij.

De man draaide aan het wiel en de bak kantelde en liet zijn gloeiende, golvende inhoud door een V-vormige tuit glijden.

‘Rustig! Rustig!’ Fred liet zijn vingers delicaat op en neer fladderen. ‘Ja, zo moet het!’ Het vloeibare metaal straalde licht uit toen het als een dikke, goudgele stroom uit de tuit liep.

Colin keek er gehypnotiseerd naar. Goud! Ruw goud, zo uit Moeder Aarde. Zoiets had hij zich nooit kunnen voorstellen. Even later hing de bak verticaal en zakte de laatste klodder goud in de gietvorm om daar als drijfzand op te gaan in de gloeiende massa die de vorm al helemaal opvulde.

‘Goed gegoten!’ Fred keek de man van het wiel even met grote ogen aan om zijn waardering te tonen en kreeg daar een brede glimlach met veel roze tandvlees voor terug.

Colin had zo aandachtig toegekeken dat hij niets had gemerkt van de twee soldaten die naar hen toe waren gekomen om de wagen over te nemen. Een van hen trok hem een meter naar voren om de ander in de gelegenheid te stellen aan de achterkant te gaan staan.

‘Nu?’ zei Fred tegen de soldaat aan de voorkant. Die knikte instemmend en vervolgens brachten ze de wagen met zijn drieën naar een deur aan het eind van het gebouw, waar nog een soldaat de wacht hield.

‘Weegkamer en kluis,’ vertelde Gareth toen ze achter de wagen aan liepen. ‘Het goud wordt in staven van tien kilo gegoten en in de kluis opgeborgen.’

‘Waarom al die soldaten?’ vroeg Colin, maar eigenlijk wist hij het antwoord al.

Gareth bevestigde zijn vermoedens: ‘Beveiliging. We zijn een half jaar geleden flink geschrokken. Een team van een of andere politieke groepering probeerde zichzelf te financieren door de kluis op te blazen en het goud in te pikken. Het scheelde verdomd weinig of het was ze gelukt! Er moest een nieuwe kluis komen, en tegenwoordig is er hier altijd een legereenheid. Ze bivakkeren zo ongeveer op het terrein.’

‘Wat is er met ze gebeurd?’

‘Hè?’ Gareth keek hem verbaasd aan.

‘De mannen die het goud probeerden te stelen. Wat is er met ze gebeurd?’

Gareth schudde zijn hoofd. ‘Als het om hun goud gaat, kennen ze hier geen genade. De man die verantwoordelijk was voor de beveiliging, kapitein Judas Akaba, inmiddels majoor, heeft die arme sukkels ter plekke laten doodschieten.’

‘Zomaar?’

‘Judas Akaba doet zijn naam eer aan. Hij zou zijn eigen oma doodschieten als ze ook maar een vinger uitstak naar een grammetje van zijn dierbare goud.’

Colin wendde zijn ogen af en slikte even voordat hij weer iets zei. ‘Toen ze net aan het gieten waren, leek het niet veel.’

‘Ik schat dat het zeven of acht kilo was,’ zei Gareth. ‘We werken momenteel in rijke grond. Gemiddeld tachtig gram per ton.’

‘Hoeveel goud halen ze per dag binnen?’

‘De overheid heeft ons bevolen de productie op te voeren tot minstens twee keer gieten uit elke oven per dag.’

Colin probeerde het in zijn hoofd uit te rekenen, maar het ging boven zijn macht en hij knikte alleen maar. Hij was onder de indruk van de cijfers.

‘Kom op, jongen.’ Gareth leidde hem naar de deur waarachter de wagen met goud was verdwenen. ‘Nu krijg je je kans om rijk te worden.’ Hij maakte een gebaar naar de verbaasde Colin en liep met hem door de deuropening.

In het goed verlichte kantoor waarin ze zich nu bevonden was het bijna koud door de airconditioning. Colin zag een soort brede balie en dikke traliehekken die tot in het plafond gingen en dacht eerst dat ze in een bankgebouw waren. Twee soldaten zaten op een bank tegenover de balie, en op dat moment ging er achter hen een deur open en kwamen nog twee soldaten het kantoor in. De vier soldaten maakten een praatje met elkaar, en toen gingen de twee eersten weg, waarna de nieuwe mannen de balie overnamen en met veel vertoon hun wapens inspecteerden.

Colin zag dat Fred O’Hara zijn blik op een weegschaal gericht hield, terwijl twee Afrikanen in een witte jas met de nieuwe partij bezig waren. Fred keek om en liep naar hen toe om hen achter de balie te laten. Plotseling greep hij Colins bovenarm vast en kneep erin. Colin draaide zich geschrokken om. 

‘Ik geloof niet dat we ons veel zorgen hoeven te maken,’ zei hij, en hij grijnsde de verbaasde Colin toe. ‘Ik heb meer spieren gezien in de piemel van een heel klein nikkertje!’ Hij gaf nog een kneepje in Colins armen en keek weer naar de weegschaal.

Colin sloeg het wegen gade. Hij wilde zo veel mogelijk te weten komen over deze fascinerende gang van zaken. Een van de Afrikanen in witte jassen glimlachte naar hem.

‘We maken er een standaardstaaf van tien kilo van,’ legde hij uit, en hij keek naar de trillende wijzer van de gevoelige weegschaal. ‘Ja… nu!’ De naald bleef precies bij het streepje van tien kilo staan.

‘En dat dan?’ Colin wees naar het overtollige goud dat nog in de gietvorm zat waaruit de man de rest had gegoten.

‘De volgende lading komt daarbovenop tot we tien kilo hebben. Eén staaf.’ De gladde wangen van de man bolden op toen hij glimlachte. ‘Nu gaat al het goud naar de kluis.’ Hij knikte naar de achterkant van het kantoor.

Een enorme stalen deur keek Colin dreigend aan. Die deur nam bijna de helft van de achterwand in beslag, met een onverbiddelijke glans op het massieve staal.

De deur ging geluidloos open, en de twee mannen droegen zowel de nieuwe staaf als het restant over de metalen trede de kluis in.

‘Kom,’ zei Fred tegen Colin. ‘Je wilde toch het goud zien?’ Hij maakte een hoffelijke kleine buiging en een uitnodigend handgebaar.

Opgewonden liep Colin de goudkluis van de Ashanti Goldfield Corporation binnen. De kluis was amper zo groot als zijn cel in de Wandsworth-gevangenis, met dikke stalen schappen op drie van de wanden. Er was maar weinig ruimte voor de vier mannen die er nu in stonden. Colin vond dat niet erg; hij had wel een eeuwigheid bij dat goud kunnen blijven. Onwillekeurig hield hij zijn adem in, en slikkend en met grote ogen keek hij naar al die goudstaven, die daar in het zachte, roodachtige licht lagen te glanzen. Het was of hij droomde. Door de rijkdom van het goud er een brok in zijn keel schoot. Als duizenden voor hem werd hij gefascineerd door de glanzende staven Ashanti-goud.

Freds stem doorbrak zijn bijna hypnotische trance.

‘Kom op… Geef de man een beetje ruimte, dan kan hij het goed bekijken.’ Met enige inspanning tilde hij een staaf goud op een lage houten kruk. ‘Dit is je kans.’ Hij grijnsde Colin toe en wees naar de glanzende goudstaaf. ‘Toe dan,’ drong Fred aan. ‘Probeer het maar.’

Colin keek de anderen aan, die alleen met grote, afwachtende ogen terugkeken. Achter hem bewoog iets. Gareth kwam grijnzend de kleine ruimte binnen.

‘Als je hem met één hand kunt oppakken, is hij van jou,’ zei Fred tegen hem.

‘Wat?’ Colin en keek Fred verbaasd aan. Was die kerel gek geworden? Die gedachte kwam bij hem op, maar Gareth hielp hem.

‘Het is een oud gebruik,’ zei hij tegen Colin. ‘Iedereen krijgt de kans om rijk te worden. Als je het goud met één hand kunt optillen, mag je het houden.’

‘O ja? Echt waar?’ In elke lettergreep klonk twijfel door.

De twee Afrikanen grijnsden hem toe en knikten tegelijk. Gareth knikte ook en probeerde zijn gezicht in de plooi te houden. Fred klapte ongeduldig in zijn handen en wees naar de glanzende staaf. ‘Toe dan. Probeer maar.’

Colin keek naar de glanzende goudstaaf en dacht: alleen maar optillen en hij is van mij? Daar moet iets achter zitten. Hij keek nog eens goed. De staaf zag er niet te zwaar uit. Wat woog hij ook weer? Tien kilo, zeiden ze. Terwijl hij nadacht, keken de anderen zwijgend toe.

‘Als ik hem optil, mag ik hem houden?’

‘Til hem op en hij is van jou!’ antwoordde Fred nadrukkelijk.

‘Goed.’ Colin blies in zijn hand en maakte de spieren in zijn vingers los. ‘Ik weet dat er een addertje onder het gras zit, maar ik ga het toch proberen.’ Hij ging schrijlings boven de kruk staan tot het goud zich recht onder zijn gezicht bevond. Met een nerveuze beweging wreef hij zijn rechterhand droog aan zijn bovenbeen. Hij hield zijn hand boven het kostbare goud en zag dat het een geel schijnsel op zijn handpalm wierp, als een boterbloem die tegen de arm van een kind werd gehouden. Hij haalde diep adem en oefende met zijn vingers zo veel mogelijk kracht uit op de goudstaaf. 

Eerst dacht Colin dat hij de staaf goed vast had en dat het ding echt van de kruk los kwam, maar toen hij langzaam zijn hand omhoogbracht, merkte hij dat het goud nog gewoon op zijn plaats stond. Hij probeerde het opnieuw en drukte zijn vingers hard tegen de onderkant – maar nee. Opnieuw gleed zijn hand uit over het gladde oppervlak. De staaf werd naar boven toe smaller, en omdat het goud ook nog spiegelglad was, kon hij erin knijpen zo veel als hij wilde, maar bleven zijn vingers over het oppervlak uitglijden. Hulpeloos en gefrustreerd zag hij tien kilo zuiver Ashanti-goud letterlijk tussen zijn vingers door glippen. 

‘Het is niet te doen!’ Hij haalde diep adem en stapte bij de kruk vandaan. ‘Het is godsonmogelijk. Hoe harder je erin knijpt, hoe vlugger hij wegglijdt. Het is niet te doen.’

‘En als iemand het onmogelijke toch voor elkaar krijgt…’ Een koude, humorloze stem sneed als scherp ijs door de jovialiteit in de kluisruimte, ‘… dan krijgt hij met mij te maken voordat hij van zijn rijkdom kan genieten.’

Colin schrok alsof hij op winkeldiefstal was betrapt. Hij keek wie dat had gezegd. Een legerofficier, een majoor, keek hem strak aan, met een smal, scherp gezicht en daarin ogen zo zwart als de diepste kuil. Zijn voorouders kwamen zowel uit de wrede jungle als uit het beschaafdere kustgebied, en dat was aan zijn gezicht te zien. Hij had hoge jukbeenderen, een smalle arendsneus en dunne lippen die nauwelijks tot glimlachen in staat leken. Op dit moment waren ze enigszins van elkaar gekomen om een duivelse grimas te vormen, terwijl zijn linkerwijsvinger over een diep litteken net boven zijn linkeroog streek. Tegelijk hield hij zijn andere hand op het zwarte automatische wapen dat aan zijn riem hing. Iedereen keek naar hem.

‘Het is maar een spelletje, majoor Akaba.’ Fred was de enige die niet geïntimideerd was door de sinistere majoor. ‘We moeten de bezoekers amuseren. U weet hoe dat gaat.’

‘Ja, meneer O’Hara.’ De dunne lippen bewogen nauwelijks. ‘Het is maar een spelletje. Maar zorgt u er wel voor dat het een spelletje blíjft.’ Hij keek alle aanwezigen in de kluis een voor een strak aan, alsof hij hun portret in zijn geheugen prentte, en ging toen weer weg. 

‘Ik had het kunnen weten,’ bromde Colin, toen hij zijn blik van de kwaadaardige persoon wegnam. ‘Je komt hier nooit weg met een staaf goud. Ik had het kunnen weten. Ik was zeker mijn verstand kwijt.’

‘Het is niet voor het eerst dat goud die uitwerking heeft,’ merkte Gareth op. ‘En zeker ook niet voor het laatst. Als je mensen bij ruw goud zet, gaan ze zich heel irrationeel gedragen. Het zou niet de eerste keer zijn dat een volkomen respectabele bezoeker een poging doet een goudstaaf mee te smokkelen. Als ze dat goud zien, vergeten ze al hun principes.’

‘Het brengt al hun zonden aan de oppervlakte,’ voegde Fred daaraan toe, en hij boog zich naar voren om het goud in beide handen te nemen en op het schap terug te zetten.

Toen ze de kluis verlieten, stonden de soldaten op en kwamen naar hen toe. Gareth deed een stap naar voren en hield zijn armen opzij om zich vluchtig te laten fouilleren. Colin nam, zoals hij in Wandsworth gewend was geweest, automatisch de fouilleerhouding van de gevangenis aan en kreeg een intensievere behandeling dan Gareth. In het gangetje voorbij de deur hoorde hij mannen kibbelen, en hij ving een glimp op van nog meer geüniformeerde soldaten, die luidruchtig zaten te kaarten in een zijkamer. Toen was hij daar voorbij en liep hij de warme tropenzon in.

‘Zijn die soldaten hier altijd?’ vroeg hij aan Gareth, toen ze de helling op liepen naar de administratiegebouwen.

‘Vierentwintig uur per dag,’ antwoordde Gareth. ‘Dat hoort bij de nieuwe beveiligingsmaatregelen. Het goud wordt streng bewaakt vanaf het moment dat het wordt gegoten tot het moment waarop het veilig wordt opgeborgen in de kluizen van de schatkist in Accra.’

‘En hoe krijgen ze het van hier in Accra?’ vroeg Colin nonchalant. ‘Er is nauwelijks een weg.’

‘O, dat hebben de jongens van het leger heel goed uitgedacht. Eén keer per week gaan ze met een gewapend konvooi naar Kumasi, en vandaar gaat het per vliegtuig verder. Dat doen ze al jaren.’ Hij bleef staan en keek op zijn horloge. ‘Nou, je hebt alles gezien wat de moeite van het bekijken waard is. Zullen we gaan douchen en later een glas bier drinken in de club?’

‘Goed plan.’ Colin slaakte een zucht van verlichting. ‘Ik ben doodmoe.’

 

Zijn oom George en John Ogilvie zaten in de bar van de club op hem te wachten.

‘Nou?’ Ogilvie trok vragend zijn donkere wenkbrauwen op. ‘Heb je je kans op het goud gekregen, jongen? Hebben we een rijk man tegenover ons?’

Colin maakte een laatdunkend gebaar. ‘Mijn kans op het goud!’ zei hij smalend. ‘Je moet wel gebouwd zijn als King Kong om dat goud te kunnen optillen.’

‘Ja,’ gaf Ogilvie grijnzend toe. ‘We zijn niet zo dom als we eruitzien, hè? Evengoed… heb je van de rondleiding genoten?’

‘Het was… eh… anders dan wat ik had verwacht,’ gaf hij toe. ‘Ik heb altijd gedacht dat er goudaders door een goudmijn liepen.’

‘In sommige landen heb je goudaders en -klompjes, maar hier niet. Dat komt door de manier waarop het oorspronkelijk is afgezet.’ Ogilvie wilde blijkbaar een lezing over goudafzettingen geven, maar George onderbrak hem.

‘We gaan om twee uur golfen, John. Ik denk dat het tijd wordt voor onze lunch. Reken maar dat het vandaag druk is op de baan.’

‘Ja. Dat denk ik ook.’ Ogilvie keek Colin weer aan.

‘Je speelt ook, neem ik aan?’

‘Zeg maar liever dat hij er wat mee speelt!’ George snoof. ‘“Het is maar een spelletje,” zegt hij.’ 

Ogilvie keek geschrokken op. ‘O! “Maar een spelletje”, jongen? Nou,’ zei hij zuur, ‘dan hoop ik echt dat je ons spel vandaag niet verstoort.’ Zijn dikke wenkbrauwen staken als doornen naar voren.

‘Ik laat het aan jullie over,’ verzekerde Colin de man, die opgelucht reageerde. ‘Ik ga hier wat rondkijken. Waarschijnlijk neem ik een duik in het zwembad. Misschien speel ik morgen een potje.’

‘Allemachtig!’ riep Ogilvie wanhopig uit. ‘Een potje! Wat voor kerels komen er tegenwoordig uit Schotland?’

 

Diamantvelden… Goudmijnen… ‘Hm!’ snoof Colin, toen hij met een biertje op de schaduwrijke veranda van de club zat. Hij keek naar het ovengebouw, wierp een norse blik op het lage bewakingsgebouw dat eraan vastzat als een big aan een tiet, en zag een eenheid soldaten met een vrachtwagen aankomen. In gedachten telde hij hen: twaalf man, een compleet peloton, plus Akaba die een pet met een golvende klep droeg en bevelen gaf. Uiteindelijk kwam de zaak tot bedaren en denderde de vrachtwagen weg met het peloton dat was afgelost. Twee van de nieuwkomers stonden voor het bankachtige gebouw. 

Hij schudde zijn hoofd: geen schijn van kans! Het goud was hier even veilig als het in de Bank of England zou zijn. Er ging een steek van teleurstelling door hem heen: er was hier geen goud voor hem te vinden, geen mogelijkheid om iets te verdienen. Het was tijd om vakantie te houden en het ervan te nemen, plezier te maken. Hij dacht weer aan Lesley. Misschien werd het tijd dat hij toenadering zocht.