HOOFDSTUK VII

 

 

Die zondagmorgen liep Britta’s wekker evenals op alle vrije zondagen pas om half elf af.

Ze rekte zich eens behaaglijk uit. Vandaag was Ietje jarig — ze zou maar niet zo laat gaan, dan stikte het er van de familie.

Met een sprong was Britta uit bed, trok haar duster aan en trakteerde zich op een zondags ontbijt met toast en thee.

Met genoegen keek ze naar het gure regenachtige weer buiten. Des te gezelliger was haar warme bungalowtje.

Toen Britta haar tweede kop thee had ingeschonken, ging de telefoon. Dat zou Ietje zijn, vast? Ze zou veel te bang zijn, dat Britta niet kwam...

„Hallo, met zuster Johansson.”

„Britta, met Jan. Ik vind het verschrikkelijk dat ik je bellen moet, maar ik weet niet hoe ik de zaak moet oplossen.”

„Zeg het maar”, zei Britta rustig.

„Je weet die oude boer Van Kampen, die alleen woont. Buren hebben hem vanmorgen gevonden — hij is gisteren al van de trap gevallen. Kennelijk een gecompliceerde fractuur. Ik heb het ziekenhuis gebeld om een ambulance, maar ze kunnen pas om twee uur een wagen sturen. Dit is op zondag niet urgent genoeg, vinden ze. Nou moet ik iemand hebben om mij te assisteren voor eerste hulp, maar de groene kruiszuster is al weg naar een spoedkarwei. Bovendien moet er tot twee uur iemand bij die man blijven en ik weet niet...”

„Hou je kalm”, viel Britta hem in de rede. „Over twintig minuten ben ik bij je en ik blijf daar tot twee uur. Tot zo.”

Ze legde gelijk de hoorn op de haak.

Ze moesten haar tegenwoordig wel hebben op haar vrije dagen. Ze zette het transistortje aan en onder vrolijke ochtendklanken repte Britta zich.

Voldaan trok ze na twaalf minuten precies de deur achter zich dicht. De kleine wagen raasde naar het Groene Pad, waar het afgelegen boerderijtje van de zonderlinge boer stond.

Nog binnen de beloofde twintig minuten stopte Britta met knarsende remmen haar vehikel achter dat van Jan.

Toen ze de achterdeur binnenstapte, deinsde ze even terug. Wat stonk het hier ongenadig! Maar Britta, die veel gewend was, liep door de keuken naar het donkere gangetje. Daar zag ze Jan aan het werk bij het lichtje van z’n zaklantaarn. De oude man lag precies onder de trap, z’n rechterbeen vreemd verdraaid onder zich.

Jan richtte zich op.

„Wat een geluk dat jij altijd komt, Britta. We moeten het been spalken en dan de man ergens op een bed of rustbank zien te krijgen.”

„Doet het licht het niet? ” informeerde Britta zakelijk.

„Nee, uit zuinigheid heeft-ie overal de lampen uitgedraaid. Daarom is-ie natuurlijk ook gevallen. Ik heb ’m een spuitje gegeven. Wat denk je, zullen we maar beginnen? ”

„O.K. Geef jij maar aanwijzingen, want ik heb niet elke dag een gebroken been in m’n buurt.”

Samen zwoegden ze in het lugubere gangetje.

Britta sprong overeind toen Jan klaar was.

„Nou moet-ie ergens behoorlijk liggen. Even in de kamer kijken...”

In één tel was Britta weer uit het vertrek.

„Eén grote puinhoop, er ligt alleen maar rommel. Ik ga wel even naar boven, kijken waar-ie op slaapt.”

Hoofdschuddend kwam ze weer naar beneden.

„Vodden en ik wil wedden nog ongedierte ook... Kun jij nog een half uurtje bij hem blijven? ” vroeg ze gespannen.

„Ja, ik heb geen spoedgeval, wat wil je doen? ”

„Ik ga thuis een opblaasbed halen en een plaid en dan leggen we hem in de keuken, daar is het nog het meest bewoonbaar... ik ben direct terug.”

Met de voet op de plank stoof Britta weer naar huis. Enkele kerkgangers, die haar zagen gaan, schudden het hoofd onder de zwarte hoed.

„Dat meissie rijdt veuls te hard. ’t Is zonde”, vond een bejaarde boerin.

„’t Ken maar nodig weze”, vond de vrouw die naast haar liep. „En ze is goed voor d’r werk.”

Onwetend van de commentaren, die op haar gedrag geleverd werden, stoof Britta verder. Voor haar huisdeur liet ze de motor draaien terwijl ze naar binnen holde.

In de diepe kast in het halletje viste ze het slappe bed op met de bijbehorende pomp. De groene plaid, die keurig erboven op een plank opgevouwen lag, pikte ze zonder aarzelen mee. Met moeite torste ze alles in één keer in haar wagen.

Maar toen ze weer voor de vervallen boerderij was voorgereden, riep ze vanuit de keuken de hulp van dokter Jan in.

„Help es sjouwen, Jan? Dan maak ik hier gelijk wat ruimte.”

Britta schoof de keukentafel en de twee stoelen, die het vertrek rijk was, een eind opzij. Schouderophalend bekeek ze de vuile vloer. Die kon ze toch zo gauw niet meer schoon krijgen.

„Hier maar”, wees ze Jan, die vakkundig de matras oppompte. Britta haalde de plaid uit de auto.

 

Eindelijk bleven ze staan en keken elkaar een beetje wanhopig aan.

„Die vent is zwaar”, zei Jan aarzelend.

„De buurman is naar de kerk”, berichtte Britta opgewekt en ze barsten tegelijkertijd in lachen uit.

„Hoe doen we dat nu? ” vroeg Jan zorgelijk.

„Dacht jij dat ik nooit een kraamvrouw alleen opgetild had? Ik ben sterk als een paard hoor. Kom op, dan zullen we die ouwe ziel even grijpen.”

„Je bent fantastisch, Britta”, mompelde Jan. „Maar dat is toch te zwaar voor een meisje.”

„Geen meisje, vrouw”, bitste Britta.

„Sorry, maar ik zie jou als een meisje”, zei Jan kortaf.

Zonder verder een woord te verspillen liep Britta hem voorbij naar de gang, de plaid in haar hand. Ze vouwde deze in de lengte dubbel en wenkte Jan.

„We maken er een soort brancard van, als je nou even helpt dit geval in de lengte onder hem te schuiven. Scheuren doet-ie niet.”

Voorzichtig hielpen ze de oude man op de dubbelgevouwen plaid.

„En nou tillen”, commandeerde Britta weer in haar oude stijl. „Jij aan de kant van z’n benen want daar heb ik geen verstand van.”

Voetje voor voetje liepen ze met hun zware last de paar passen naar de keuken en eindelijk legden ze hem doodvoorzichtig op het bed. Jan wilde de plaid onder de man vandaan schuiven, maar Britta weerhield hem.

„Niet doen, dat ding kan ik laten stomen, het bed niet en bovendien rol ik het overhangende stuk aan het hoofdeind op tot een kussen. Heb jij geen autoplaid om over hem heen te leggen? ”

Jan was de deur al uit. Een paar tellen later lag boer Van Kampen als een vorst in z’n eigen keuken.

„Laten jullie me nou weer alleen? ” fluisterde de oude man nu angstig.

Britta glimlachte.

„Nee hoor, ik blijf hier tot ze je van het ziekenhuis komen halen. De dokter gaat nu weg. Heb je nog veel pijn, anders kan hij er nog wat voor geven.”

De oude knikte van „nee”.

„Dat gaat nou wel... het is hier zo’n rommel. Sinds... me dochter de deur... is uitgegaan... ken ik het niet meer an. Ik ben al zesentachtig.”

„Stil maar, ik maak alles wel in orde en als je thuiskomt, zal ik ervoor zorgen, dat je huis weer aan kant is. Ik praat vanmiddag met de burgemeester en dan zullen we er voor zorgen dat je een paar keer per week een flinke vrouw krijgt om de boel bij te houden.”

Britta zag dat de oude man moeite had om niet te huilen.

„Hoef ik niet in zo’n ouwe... ouwe...” Hij kon er niet uitkomen.

„Nee”, lachte Britta opgeruimd. „Daar ben jij geen mens voor. Stel je voor dat iedereen z’n levensavond in zo’n pakhuis moest slijten, niks hoor. Jij wordt geholpen en je blijft gewoon hier wonen.”

„Kun jij die belofte waarmaken? ” fluisterde Jan terwijl hij z’n jas aantrok.

„Reken maar”, grinnikte Britta. „Simon is een menselijke burgemeester en in zo’n kleine gemeente zijn dergelijke oplossingen altijd wel mogelijk. Deze man is immers niet ziek? Nou dan.”

„Dus jij blijft beslist tot die lui met de ambulance komen? ”

„Ook dat, geneesheer! Nog meer op uwes hart? ”

Britta zwaaide de keukendeur voor hem open.

„Prettige zondag, Jan, enne...”, Britta lachte ondeugend, „als je me na tweeën nog nodig mocht hebben... dan zit ik bij de burgervader op visite.”

Jan zwaaide en knikte en reed even later vol gas weg.

Britta ging de „geurige” keuken weer binnen.

„Dus jij hebt sinds gisteravond niks meer gegeten of gedronken? ” vroeg ze de oude man.

„Nee, maar dat geeft niks, zuster”, zei hij en zijn gezicht vertrok pijnlijk.

„Alleen een beetje water alstublieft.”

„Water kun je krijgen, maar we gaan toch ook nog wat anders nemen”, vond Britta.

Na veel speuren vond ze een half zakje gemalen koffie. Ze ontdekte een vrij heldere vaatdoek, zette een grote ketel water op en begon daarna het fornuis af te soppen.

Voldaan zocht ze toen een koffiepot, die eerst ook behoorlijk gereinigd werd.

Na een dik half uur zwoegen, hielp Britta de oude man een kop koffie op te drinken.

„Daar knap ik van op”, zuchtte hij en sloot verzaligd z’n ogen.

„Ik ga even bij de buren wat lenen”, zei Britta. „Ze zijn net thuisgekomen en ik ben echt binnen vijf minuten terug.”

Bij de naburige boerderij legde ze de toestand verder uit en leende er een kannetje melk, een half brood, boter en wat kaas. De oude man lag ongerust te kijken toe ze terugkwam.

„Dacht jij nou echt dat ik weg zou blijven? ” vroeg Britta lachend.

Er kwam een bittere trek om zijn mond.

„Als je eigen dochter op een dergelijke manier de benen neemt... dan verwacht je dat ook van een vreemde.”

Britta wist geen antwoord en zweeg dus maar. Ze had de tafel schoongemaakt en maakte daarop wat dunne sneetjes brood met kaas klaar.

De boer at alsof hij in geen weken voedsel had gezien.

Britta gaf hem nog een kop koffie met melk, stopte toen de plaid in en beval: „slapen.”

Gehoorzaam deed de oude man z’n ogen dicht en hij sliep binnen een paar tellen.

Britta keek wanhopig rond in de keuken. Op deze manier was er geen schoonmaken aan. De hele boel zou leeg moeten en dan de zaak met bezemen keren. Ze besloot alleen de nu vuil gemaakte spullen te wassen en de rest te laten voor wat het was. Ze kreeg het immers niet klaar en bovendien had ze er de middelen nu niet voor.

Ze reinigde een gammele stoel en ging zitten. Hè, dat was aanpakken geweest. Ze keek op haar horloge: half één. Ietje zou wel haast denken dat ze niet kwam. Ze was zo gewend dat Britta ’s morgens kwam en vaak de hele dag bleef.

Britta haalde uit de wagen een boek, dat ze er altijd voor voorkomende gevallen had liggen en ging rustig zitten lezen.

Af ten toe opende de oude man even z’n ogen om te kijken of Britta er nog was. Als ze dan geruststellend knikte vielen z’n ogen weer dicht.

Britta voelde zich langzaam stijf worden op de rechte stoel. Haar voeten werden ijskoud...

Eindelijk werd het twee uur en Britta hoorde aan het geluid dat de ambulance kwam aanrijden.

Zachtjes wekte ze de oude boer.

„Daar komen je redders”, glimlachte ze. „Word nu maar wakker en ik kom je volgende week in het ziekenhuis opzoeken, dan vertel ik je meteen wanneer je huis opgeknapt wordt. Onthoud, dat ik woord houd.”

Hij pakte haar hand.

„Dankjewel zuster Britta. Ikke...”

„Zeg maar niks. Ik begrijp je zo wel. Houd je' flink als je been gezet wordt. Het is zo gebeurd en dan ben je met een paar weekjes weer in een schoon huis terug. Wat vind je, moet je weer niet eens een varken gaan houden? Zo’n lege stal is toch niks voor zo’n flinke ouwe vent? ”

Een traan liep langs de groezelige baard.

„Ja, ik weet wel dat je geen geld hebt, maar reken erop dat er een fikse big in je stal staat en ik kom controleren of je goed voor ’m bent.”

„Ik ben altijd goed voor de beesten geweest”, mompelde de oude man.

„Dat weet ik, anders zou ik geen big voor je kopen.”

„Koop je die... van je eigen geld, zuster? ”

Britta knikte vrolijk.

„Ik beleg m’n geld in jouw big en het enige wat ik ervoor terug wil hebben is het plezier om af en toe naar een schoon, goed doorvoed dier te komen kijken. Jij kon vroeger toch varkens bijna dresseren? Nou dan kun je je gang gaan. En tegen de tijd dat je ’m moet verkopen, dan weet je wat je te doen staat. De verdienste is voor jou, maar je koopt weer een nieuwe.”

„Dankjewel zuster”, zei hij nog.

Er werd op de deur gebonsd en Britta deed open.

Een arts van het ziekenhuis en de chauffeur stonden met de brancard voor de deur.

„Daar hebben we de heren met de zondagsdienst”, hoonde Britta. „Ik zal me erop voorbereiden tegen de tijd dat ik op zondag een been breek.”

De jonge arts, die Britta goed kende, kreeg een kleur.

„Daar kunnen wij toch niets aan doen? ” zei hij verlegen.

„Nee, maar jullie vinden het allemaal wel prachtig”, zei Britta op haar bekende koele toon.

„De heren willen allemaal medicijnen studeren, maar ze zijn gek op een massa geld verdienen en op een heleboel vrije tijd. En ik vind dat twee zaken, die onverenigbaar met het medisch beroep zijn.”

„Ik wens niet verder met u te discussiëren, zuster”, zei de dokter en hij gaf de grinnikende chauffeur een wenk.

Britta wachtte tot de ziekenwagen was weggereden. Dan draaide ze de achterdeur op slot, stak de sleutel in haar zak en stapte in haar eigen wagen.

Ze voelde zich echt voldaan, dat ze die klungel eens goed de waarheid gezegd had. Ze wist dat ze zo langzamerhand als een vinnige oude vrijster bekend begon te staan, maar daar wende je tenslotte ook aan.

Toen ze haar huisdeur achter zich in het slot wierp, keek ze op haar horloge... half drie. Tja, het was niet vroeg meer, maar na dat intens smerige huis, voelde Britta het gewoon haar plicht om eerst te douchen en alle kleren, die ze aangehad had, in de wasmand te, stoppen.

Nadat ze zich gereinigd had, trok Britta een donkerpaars wollen jurkje aan. Ze deed de schoentjes aan, die dezelfde kleur hadden, schoot in het nog steeds broodnodige bontjasje, pakte haar tas en haar geschenk. Tevreden wierp ze nog even een blik in de genoeglijke woonkamer.

Ze deed de grote schemerlamp met de oud-roze kap aan. Dat gaf zo’n gezellig idee als je alleen thuis kwam in een verlaten huis. Automatisch trok Britta haar deur dicht en liep ze naar de auto. Haar gedachten woelden rond... verlaten thuiskomen... dat was blijkbaar haar lot. Het was geen opwekkend idee, het was nu eenmaal de bittere waarheid.

Voor het burgemeestershuis stond een behoorlijke rij auto’s. Mopperend in zichzelf parkeerde Britta de kleine wagen achter de grote sleeën.

„Zal wel weer een duur stelletje zitten en misschien ben ik helemaal niet welkom”, zei ze zacht binnensmonds.

De monumentale bel galmde door de even geweldige marmeren gang. Britta hoorde vlugge voetstappen, dan zwaaide de brede deur open.

Een stralende, feestelijk uitgedoste Ietje trok haar naar binnen.

„Wat zalig dat je toch gekomen bent. Ja, ik ben een naar spook geweest. Maar ik heb je de hele ochtend al gebeld om je te vragen of je wilde komen en in gedachten heb ik je al duizend keer excuus gevraagd voor m’n ellendige gedrag.”

Britta lachte.

,Je bent een stuipekop, dat heb ik je wel eens meer verteld. Alsjeblieft een cadeau, kersvers uit Amsterdam.”

Terwijl Ietje het papier afwikkelde en Britta zich van haar jas ontdeed, babbelde de burgemeestersvrouw:

„O ja, daar ben je met Percy geweest, was het gezellig? ”

Britta voelde dat ze een kleur kreeg, maar ze bracht het toch op, om zo neutraal mogelijk te zeggen:

„O ja, dat ging wel.”

Ietje was zo verrukt van haar cadeau dat haar de kleur van Britta ontging.

„Wat een beeld, Britta. Zo één wilde ik net graag hebben. Je bent een engel, dankjewel.”

,Ja, het is wel goed”, weerde Britta af terwijl ze haar blonde lokken voor de gangspiegel kamde.

„Zeg Ietje, heb je veel notabelen op bezoek? Ik vind het ontzettend, maar vanmorgen had ik een spoedkarwei.”

„Nou het gaat”, grinnikte Ietje.

„Drie wethouders met hun lieftallige vrouwtjes, dokter Visser met z’n vrouw, twee ouwe tantes van mij — maar die gaan direct weg — nou enne... dokter Percy... heb je z’n wagen niet zien staan? ”

Ietjes stem klonk onschuldig, maar haar ogen lachten.

Britta richtte zich op. Haar ogen stonden donker en ondoorgrondelijk.

„Het zal me een waar genoegen zijn om de leden van de medische wereld te ontmoeten. Op de wagen van Percy let ik echt niet, Ietje.”

„Zoet maar, ik mag je toch wel plagen? ”

,Je doet maar”, zei Britta en poederde haar neus.

„Je blijft wel eten — je bent onze enige gast.”

Britta keek haar weifelend aan.

„Zit er echt geen medicus mee aan tafel? ”

„Nee, ik heb m’n bekomst voorlopig van doktoren. Ik wil wel eens een normaal gesprek horen”, zei Ietje nu op ernstige toon.

Ze trok de arm van haar vriendin door de hare en voerde haar als een soort trofee mee naar binnen.

Britta onderging het gewone verjaardagsritueel. Handjes geven en de familie feliciteren.

Ze zat nog niet of de beide bejaarde tantes stonden al op.

„Gaat u nu al weg? ” vroeg Simon beleefd.

Er bleek geen verwikken aan, overigens tot ieders opluchting en de burgervader bood onmiddellijk aan hen naar het station in het nabijgelegen stadje te brengen.

„Graag neef”, zei de ene tante afgemeten.

Toen ze weg waren, zuchtte Percy opgelucht.

„Wat een stel tantes heb jij, Ietje. Ontzettend! ”

Britta constateerde snel dat hij ook al „jij en jou” met Ietje was.

„Ik kan hen niet ontlopen”, verzuchtte Ietje. „Ze slaan van de hele familie geen sterveling over... Hier Britta, thee en neem een roomgeval.”

„Ik zal me niet onbetuigd laten”, zei Britta en ze slaakte een quasi-tragische zucht. „Ik heb praktisch nog niks gehad vandaag.”

„Spoedgeval? ” informeerde Percy zakelijk.

,Ja, maar geen baby. Een ouwe boer met een gebroken been. Jan kon het niet alleen af en de andere artsen van dit gehucht waren niet bereikbaar, noch de wijkzuster. Toen we klaar waren kon ik nog een paar uur op die ellendige ambulance wachten. Dat stelletje mispunten met hun zondagsdienst.”

Dokter Visser veerde overeind.

„Percy, dan heb ik het toch goed gehoord dat jouw telefoon ging. Je zat net bij ons koffie te drinken toen ik dacht dat ik ’m hoorde.”

Percy lachte.

„Ik hoorde ’m heus wel, maar je hebt je vrije zondag of niet soms? ”

„En ik dan? ” viel Britta woedend uit. „Mijn vrije zondag geldt zeker niet? ”

„Eigen stomme schuld”, vond Percy en stak ’n nieuwe sigaret op.

„En wat had Jan dan moeten beginnen met die man? ”

„Dat is zijn zaak als hij dienst heeft”, vond Percy koel.

,Jij had kruidenier moeten worden”, zei Britta hooghartig en ze wendde zich verder tot Ietje.

Na een uurtje verdwenen de notabelen en de medici. Toen Percy Britta de hand drukte, trachtte hij haar diep in de ogen te kijken.

„Wanneer gaan we weer uit? ” fluisterde hij.

„Zullen we zaterdagavond? ” Britta knikte dat het goed was. Ze kon zichzelf wel slaan, maar ze kon en wilde niet tegen hem op. Waarom zou ze ook? Ze dacht aan alle keren dat ze verlaten thuiskwam.

Ietje en Simon lieten de gasten uit en Britta liep de serre in en keek uit over het wijde land. Ietjes jonge hond drong aanhankelijk tegen haar aan.

Britta liefkoosde een oor, maar trok vlug een hand terug toen ze het echtpaar weer hoorde aankomen.

Ietje zag net het snelle gebaar van Britta. Ze pakte haar bij de hand.

„Kom mee, gaan we in de zitkamer bij de open haard zitten met iets sterks. We hebben je iets... iets bijzonders te vertellen.”

Verwonderd liep Britta mee en liet zich in een mollige fauteuil vallen.

Simon manipuleerde vakkundig met flessen en glazen.

„Graag sherry”, zei Britta verstrooid. Ze keek in de grillige vlammen van de haard... zaterdag weer met Percy samen... misschien was ze toch meer dan alleen het „verleidelijke vrouwtje”.

Het begon te schemeren, alleen de vlammen beschenen hun gezichten toen ze allemaal zaten.

Simon hief zijn glas.

„letje, Britta... op het geluk van ons allemaal.”

Ze dronken.

Ietje draaide de dunne steel van haar glas tussen haar fijne vingers.

„Britta, we moeten je iets vertellen en iets vragen, maar ik durf er niet goed mee voor de dag te komen.”

Simon nam het van haar over.

„Laat mij het je vertellen, Britta. Jij hebt een paar weken geleden Ietje gezegd dat we ’n kind moesten aannemen. Ik ben ervan overtuigd dat je dat op je bekende quasi-ruwe toon gezegd hebt. Ik weet dat je ’t allerbeste met mijn vrouw voor hebt. In eerste instantie heeft ze fel negatief gereageerd. Maar je hebt toch datgene gezegd, waar ik niet op gekomen zou zijn, nl. dat er ouderloze babies zijn, die ons huis verdienen, die alle kans hebben betere en intelligentere mensen te worden dan wij. Jij sprak over „pakhuizen met babies”. Wat bedoelde je precies? ”

Britta bleef in het vuur kijken, toen ze langzaam zei:

„Ik dacht in jullie speciale geval aan al die pasgeboren kinderen die in Griekenland te vondeling worden gelegd door ongehuwde moeders. Dat aantal is zo ontstellend groot en wat voor kansen krijgen deze kinderen later in dat land? ”Ze zweeg.

Simon stond op en begon met z’n glas in de hand heen en weer te lopen.

„Ik heb ook aan Griekenland gedacht, aan die tehuizen in de grote steden, waar ze voor de deuren een soort enorme brievenbussen hebben gemaakt, waar ’s nachts de pasgeboren babies door de moeders in gelegd worden.”

Britta knikte.

„Vooral op het Griekse platteland wordt een ongehuwde moeder door de dorpsgemeenschap uitgestoten. Een huwelijk is vrijwel uitgesloten voor haar. Werk krijgt ze niet. Ze wordt gedwongen het kind weg te doen, dat is het verschrikkelijke.”

Ietje wendde haar levendige gezichtje tot Britta.

„Britta, zou jij voor ons naar Griekenland willen gaan en een pasgeboren meisje meebrengen? We willen zo graag dat jij het doet, omdat... nou ja, omdat we wel graag een gezond kindje willen. En ik heb totaal geen verstand van babies...”

Britta antwoordde niet. Haar gedachten tolden door elkaar. Natuurlijk, een vrouw als Ietje moest een mooie gezonde baby hebben, geen stakkertje, dat opgekweekt moest worden en waarbij je de kans liep dat het onder je handen stierf... Ze vermande zich.

„Ik zou het wel willen doen”, begon ze aarzelend. „Maar vanaf maandag zit ik weer vol met werk, wat moet ik...”

Simon hief zijn hand.

„Dacht je dat ik daar niet aan gedacht had? Ik heb een vervangster voor de tijd van veertien dagen voor jou. Je hebt maar te zeggen wanneer je kunt gaan. Ik maak alle formaliteiten in orde, alle papieren die nodig zijn om een Grieks kindje aan te nemen.”

„Om te beginnen moet je met die papieren er wel rekening mee houden, dat je twee kinderen kunt aannemen”, zei Britta zacht.

„Twee? ” herhaalden Simon en Ietje verbaasd.

Britta keek hen niet aan toen ze zei:

„Stel dat ik een beeld van meisje zie, precies zo één als jullie bedoelen en stel dat ze een van een tweeling is? Een tweeling mag je niet scheiden, dat vind ik gewoon misdadig.”

„Maar we hebben natuurlijk liefst geen tweeling”, zei Simon voorzichtig.

„Dat begrijp ik”, antwoordde Britta bijna kortaf. „Het is alleen voor het geval ik niet anders kan.”

„Goed, ik maak het in orde. Zullen we dan nu drinken op onze toekomstige Griekse baby? ”

Ze klonken elkaar toe. Britta was blij dat Ietje dit besluit genomen had, maar ergens vormde zich heel, heel vaag een plan in haar brein — een plan, dat haar de komende weken niet meer los zou laten.

„Wanneer ga je? ” vroeg Ietje gretig.

Britta keek haar glimlachend aan.

„Ik heb een paar bevallingen vlak voor de deur staan, die ik beslist niet een aan ander overdoe. Die vrouwen zijn mij gewend en ze zouden nerveus worden als ik niet kwam. Over een week of drie kan ik gaan. Simon, denk eraan dat je ook m’n pas in orde maakt, die is al lang verlopen.”

Ze bleven nog even stil bij elkaar zitten, elk verdiept in z’n eigen gedachten.

Ineens stond Britta op.

„Sorry Ietje, dat ik niet blijf eten, maar ik zal het je nu maar opbiechten dat ik me enorm grieperig voel. Ik heb alle kans dat ik morgen opgeroepen word dus moet ik vroeg onder de wol met de nodige aspirine en kruiken.”

Ietje knipte het licht aan.

,Je ziet wit”, zei ze bezorgd. „Kun je zelf wel rijden? Anders brengt Simon je wel.”

„Nee, dat hoeft niet”, zei Britta. „Ik denk dat ik vanmorgen in die onverwarmde boerderij kou gevat heb. Jongens verder is het goed afgesproken: morgen over drie weken ga ik naar Griekenland en Simon maakt alle papieren in orde. Je moet er ook op rekenen dat ik ga vliegen, want een treinreis is voor een kleine baby een kwelling.”

„En je hebt een hekel aan vliegen, zeg je altijd”, riep Ietje uit.

„Dat heb ik ook. Ik ben er eigenlijk doodsbenauwd voor. Maar in dit geval gaat het beslist niet anders.”

Britta pakte haar tasje.

„Ik ga; als ik even kan kom ik van de week nog wel eens over onze plannen praten. Voorlopig kruip ik onder de wol.”