HOOFDSTUK II

 

 

Na de welgeschapen zoon van vrouw Van Dam kreeg Britta een week rust. De kraamverzorgster uit het naburige dorp nam haar „wijk” waar en Britta genoot van haar vrije tijd.

Ze ging een dag naar Amsterdam, naar haar ouders en verder knutselde ze aan haar bungalowtje. Het was er oergezellig met de lichte rieten meubels in de meest fantastische vormen. Er was zelfs een stoel, die als een soort schommel aan touwen aan het plafond hing. Op de donkere parketvloer lag één enkele warm-rode pers. Voor de twee grote ramen stond een weelde aan planten. Als Britta weg was voor haar werk, werden haar „groene kinderen” automatisch verzorgd door Ietje van der Zee, de vrouw van de burgemeester. Het burgermeestershuis stond honderd meter van Britta’s stulpje vandaan en Ietje, die de huissleutel van het bungalowtje had, hield Britta’s planten in de gaten. De beide jonge vrouwen liepen regelmatig bij elkaar over de vloer en dat was ook nu het geval, op de derde dag van Britta’s vrije week.

 

Het was half elf en Britta was juist bezig koffie te zetten, toen er een bons op de keukendeur klonk.

„Loop maar verder! ” gilde ze.

De zwarte krullekop van de burgemeestersvrouw keek olijk om de hoek van de deur.

„Ik rook dat jij aan het koffiezetten was.”

„Kom erin, verwend schaap”, mopperde Britta.

Ietje liep door naar de woonkamer en liet zich in een rieten kuip vallen. Ze zocht wanhopig in haar grote boodschappentas en eindelijk zei ze\ „Schiet op met die koffie; ik heb iets ontzettend lekkers bij me.”

„Nooit denk jij aan mijn lijn”, merkte Britta met een grafstem op.

„Ach meid, ga weg. Dat loop jij er zo af en je bent echt niet te dik.”

„Kun jij zeggen”, sneerde Britta die met een blaadje met twee koppen koffie de kamer inkwam. „Jij met je honderd pond... maar geef maar op. Ik lust best iets zaligs! ”

„Jij hebt tenminste een huis”, verzuchtte Ietje terwijl ze van haar koffie dronk.

„Nee, jij hebt een plaggenhut”, kwam Britta. „Mevrouw zetelt in een villa, waar je naar van wordt, mevrouw heeft personeel, mevrouw heeft geen tuin, maar een park, mevrouw...”

„Hou maar op, houd je gepreek maar voor je kraamvrouwen.” Ze streek met vijf lange dunne vingers door haar gitzwarte krullen, waardoor ze helemaal het uiterlijk kreeg van een kleine zigeunerin.

„Ik voel me niet thuis in dat paleis. Alles is zo kolossaal. En m’n werkster kijkt me altijd aan of ik een debiel kind ben. Alleen in die verrukkelijke ouderwetse serre, die aan dat huis van mij gekleefd zit, daar voel ik me zalig. Als Simon dan z’n schaarse avonden thuis is, kan ik me met m’n bestaan verzoenen, maar verder... nee! ”

„Richt een kennel op”, adviseerde Britta en ze nam een ongegeneerde hap van haar gebak.

„Of een tehuis voor hulpbehoevende poezen of...”

„Stop! ” kreet Ietje. „Zet dat radiootje van je maar aan. Uit jouw mond komt toch niks verstandigs.” Britta stond op, trok haar donkerblauwe wollen japonnetje glad, keek behaagziek in de ovale spiegel, pakte dan de transistor.

„Voel je je lekker in „civiel”? ” informeerde Ietje lachend.

„Dat zal ik nooit iemand duidelijk kunnen maken”, zei Britta. „Dat harde gesteven goed om je lijf... ik heb altijd het idee dat ik eruit zie als een theemuts.”

Ze streek nog eens over haar goed gevulde heupen en speldde een simpele, zilverkleurige broche op haar schouder.

„Staat je goed”, zei Ietje goedkeurend. „Moet je aantrekken als de nieuwe assistent van Visser komt kennismaken.”

„Waat? ”

In opperste verbazing wendde Britta zich tot haar vriendin.

„Een assistent voor Vissertje? Wat moet die hier doen? ”

Ietje haalde haar smalle schouders op.

„Ja hoor eens, het fijne weet ik er ook niet van. Maar Visser is met mijn man wezen praten en met een stel wethouders en ze zijn geloof ik, tot de overtuiging gekomen, dat Visser te oud geworden is om alles alleen af te doen. De wijkzuster schijnt ook geklaagd te hebben...”

„Dat ouwe mens is gek”, stoof Britta op. „Visser en ik rooien het best samen...”

„Draaf nou niet zo door”, zei de rustige Ietje snel. „Jij bent kraamverzorgster, maar van de ziektegevallen weet jij toch niets af? ”

„O, hij bepraat zoveel met mij — het meeste weet ik wel en hij vraagt mij vaak om raad.”

Ietje stond op en staarde door het grote raam over de polder.

„Dat kan best wezen, Britta. Maar jij bent geen dokter en als hij het gevoel heeft dat-ie de zaken als arts niet meer af kan, dan is het logisch dat-ie om een assistent vraagt. Hij kwam er eigenlijk over praten, omdat hij geen huisvesting voor zo’n man heeft. Maar dat lage witte huis in de Hoofdstraat komt leeg en dat wil de gemeente nu beschikbaar houden voor een tweede dokter.”

Britta liep met de twee kopjes naar de keuken.

„Ik zal nog maar wat pittigs inschenken, ik heb zo het gevoel dat er massa’s moeilijkheden op til zijn.”

Ietje lachte toen ze weer in de kamer terugkeerde.

„Ja, jij windt Vissertje om je pink en je weet niet wat je nu tegenover je krijgt.”

„Ik lust ’m rauw”, was Britta’s commentaar.

Ze dronken hun tweede kopje koffie op, maar Britta’s onverwoestbaar goede humeur wilde niet erg terugkeren.

Na een uurtje stond Ietje op.

„Ik ga m’n nutteloze bestaan maar weer eens thuis voortzetten”, zei ze landerig.

„Jij bent toch ook maar bar ontevreden”, vond Britta en ze bekeek haar vriendin nog eens kritisch.

„Jij hebt makkelijk praten”, beet het getrouwde vrouwtje van zich af. „Jij hebt werk en wat heb ik...”

„Jij hebt een man, die gek op je is en ik dacht dat jij dat ook op hem bent.”

„Dat is ook zo.” Ietje had nu tranen in haar donkere ogen. „Maar wat zie ik Simon op een hele dag? En verder heb ik niets. De vrouw van de burgermeester mag er geen gezellige baan bij aannemen en je bent er toch intussen wel van op de hoogte dat er veel kans is dat ik nooit kinderen zal krijgen? ”

Britta keek Ietje peinzend aan.

,Ja, die kans is er”, zei ze rustig. „Toch moet er een andere taak voor jou te vinden zijn. Laat mij maar eens denken... je weet mijn ingevingen zijn beroemd en wees maar dankbaar dat je een man als Simon hebt. Dat soort ligt niet dik gezaaid.” Onwillekeurig had haar stem een bittere klank gekregen. „Het leven van een ouwe vrijster heeft ook z’n bezwaren. In wezen ben jij nooit alleen en ik altijd. Denk daar maar eens over na.”

Een tel later rinkelde de telefoon.

„Met zuster Johansson.” Het klonk koel en zakelijk. Britta trok haar beroepsgezicht.

„Drie weken te vroeg? Nee, dan kan zuster Klein het niet af. Goed, ik ga meteen wel... De paar vakantiedagen? O, dat komt wel weer eens goed, ik verveelde me toch. Tot straks zullen we dan maar zeggen! ”

Ze legde de hoorn op de haak.

„Daar gaan m’n vrije dagen. Er wil er een per se te vroeg op dit ondermaanse komen.”

Terwijl ze praatte, schopte Britta alvast haar elegante schoentjes uit en begon haar geklede jurkje over haar hoofd te trekken.

Ietje keek aarzelend toe hoe Britta zich weer transformeerde in de degelijke kraamverpleegster. Tot slot speldde ze haar ooievaartje op.

Ietje zei: „Jij, met jouw opleiding zou ook in een ziekenhuis kunnen werken. Zou je dat niet leuker vinden met zo’n stel meisjes onder elkaar? ”

Britta hief haar handen in wanhoop omhoog.

„Mij niet gezien. Zo’n stel roddelende juffrouwen onder elkaar en jaloers als ze een knipoogje van een dokter krijgen. Nee, ik ben blij met m’n huis en m’n vrijheid.”

Ze schoot in haar mantel, knoopte een roze frivole sjaal om en pakte haar tas.

„Ietje, kind, zorg voor m’n poes en planten en je weet: ik zal je dankbaar zijn tot m’n laatste snik.”

Samen liepen ze naar buiten. Toen Britta in de kleine garage verdween, riep Ietje: „Ik zal vanmiddag je vuile kopjes nog wel even om komen wassen.”

Britta keek niet eens meer om. Ze stak alleen een lange donkere arm omhoog als teken dat ze de woorden gehoord had. Geen tien tellen later stoof ze met het felle wagentje voorbij. Haar gezicht stond gespannen. Ietje die haar zag gaan, wist dat de haar wachtende taak niet gemakkelijk zou zijn.

 

Twintig minuten later stond Britta wanhopig om zich heen te kijken in het vervallen boerderijtje van boer Zwart.

De nog vrij jonge kraamvrouw lag in een groezelig bed en in de woonkamer speelden drie kleuters van één, twee en drie jaar, ook groezelig.

Even voelde Britta zich besluiteloos en wist niet wat ze het eerst zou aanpakken, dan vloog haar jas uit en liep ze naar het bed.

„Wel vrouw Zwart, je hebt haast, niet? ” Britta lachte haar bemoedigend toe. Ze nam snel poolshoogte.

„Ik kan eerst nog wel wat redderen, blijf maar rustig liggen.”

De woonkamer was kennelijk in geen dagen gedaan, maar Britta bemoeide zich eerst met de kleuters. Ze nam ze mee naar de keuken en boende daar grondig hun gezichten en handen af. De kleinste twee liepen met een natte broek. Britta wist uit ervaring waar ze droog goed in dit huis kon vinden en deed het tweetal een papieren luier met droge broek aan. Na enig zoeken vond ze drie wollen vestjes en trok hun die aan.

„En nou meekomen”, commandeerde Britta. Ze nam de kleinste op de arm, terwijl de beide anderen angstvallig haar rok vasthielden. Ze staken het erf over en Britta opende de staldeur. De warme lucht van mest en stro woei haar tegemoet. In het schemerige licht zag ze de boer en knecht bezig met de koeien.

Britta bleef bij de deur staan.

„Boer Zwart, zou je even hier kunnen komen? ” Haar stem had weer een autoritaire klank.

Aarzelend keek de jonge blonde man in de blauwe overall op.

„Moet u mij hebben? ”

„Ik weet niet of je het weet, maar je vrouw is bezig haar vierde kind te krijgen. Ze schijnt zelf nog de dokter gebeld te hebben. Hier zijn je drie dochters en ik eis van je dat je ze hier houdt en als je dat niet kunt, breng je ze maar bij de buurvrouw. Ik wil dat je ze goed verzorgt en ik wil ze niet eerder in huis zien dan nadat ik je geroepen heb. Is dat begrepen? ”

De man knikte verlegen „ja”.

„Ze zijn nou schoon, maar ze zullen straks wel wat te eten moeten hebben, ga daarvoor in ieder geval maar naar je buurvrouw, ze is een best mens.”

„Het komt in orde zuster... ik wist echt niet dat het al zover was... ik was druk met de beesten.” Hij nam de jongste van haar over, streelde het blonde peenhaar even, dan zei hij:

„Het gaat toch wel goed met de vrouw, zuster? ”

„Het kan niet beter”, verzekerde Britta hem. „Maar ik moet nu gauw gaan; er valt nog een hoop te doen.”

Ze draaide zich om en holde weer naar het huis.

Eerst een blik op de vrouw, die licht sliep.

Britta maakte een emmer sop en begon de vloer van de slaapkamer te dweilen. Toen de kamer schoon was, maakte ze de huisvrouw voorzichtig wakker en zette haar op een stoel. Er waren gelukkig schone lakens en Britta maakte het bed vakkundig klaar, trok de vrouw na haar wat gewassen te hebben, iets schoons aan. Toen ze weer in bed lag, begon ze te praten.

„Zuster, ik schaam me dood. Het is overal zo vuil... ik kon het de laatste weken echt niet meer aan.”

„Niet over zeuren”, zei Britta vriendelijk. „Ik zou het ook niet meer aankunnen onder dergelijke omstandigheden. Als je straks weer fit bent, ga je maar eens aan de grote schoonmaak. Deze kamer is al een eind op streek, de kleine meisjes zijn naar je man en hij brengt ze naar de buurvrouw. Ja ja, ze hebben een droge broek aan en een vest. Denk jij nou alleen aan die zoon, die straks komt.”

Er kwam een beverig lachje op het gezicht van de vrouw.

„Hoe weet u dat het een zoon wordt? ”

„O, zoiets voel ik gewoon”, loog Britta dapper. „O, daar hoor ik de dokter en denk erom, doe wat ie zegt, dan is de baby er binnen het half uur.”

 

Het werd voor alle drie wel een zwaar half uur. Britta haastte zich met alles klaar te zetten, warm water te maken en ondertussen de oude potkachel op te stoken.

Maar toen lag er ook een flinke boerenzoon in de wieg.

Britta maakte sterke koffie voor de kraamvrouw en de dokter.

Toen ze eindelijk ook zelf neerzeeg, zei dokter Visser tegen de jonge moeder:

,,Moet zuster Britta de volle negen dagen blijven of krijg je hulp? ”

„Mijn moeder is al onderweg”, zei de boerin opgeruimd. „Ik heb er dus genoeg aan als zuster een paar keer per dag komt.”

Dokter Visser keerde zich naar Britta:

„Dat komt dan goed uit, want ik had graag dat je vanavond bij me thuis kwam. Kan ik je de nieuwe assistent voorstellen.”

Hij grijnsde olijk.

Britta’s gezicht stond stug.

„Ik ben hier vanavond niet vroeg klaar”, zei ze. „Hoe laat verwacht u me? ”

„Ik zou zeggen, kom om een uur of negen, half tien en trek niet zo’n zuur gezicht als nu.”

Hij lachte om z’n eigen geestigheid.

Britta hield zich in, want ze zag dat de kraamvrouw met oren op steeltjes meeluisterde.

„Dat komt dan in orde, dokter”, zei ze beleefd. „En wilt u nu zo goed zijn om de vader van dit pas geboren kind te roepen? Hij is waarschijnlijk bij de buren.”

Uitnodigend stond Britta op en ging de dokter voor naar de keuken.

Terwijl ze hem in z’n jas hielp, mompelde hij:

„Je wordt een echte feeks, Britta.”

„En u wordt bedankt voor het feit dat ik na jaren samenwerking van de achterklap moet horen dat ik er een nieuwe baas bij krijg.”

Ze hield de achterdeur open en ze beantwoordde zijn groet niet.

„Ouwe idioot”, zei ze in zichzelf terwijl ze terugliep naar de kraamkamer.

Ze schudde doelloos de kussens op en beantwoordde gedachteloos het gevraag van de moeder.

Buiten hoorde ze haastige klossende voetstappen. Even later kwam de onthutste vader op zijn sokken naar binnen.

Britta verwijderde zich bescheiden. In de grote keuken, waar het fornuis brandde, zette ze vast de wasmachine aan en begon intussen alle ingrediënten bijeen te zoeken voor een stevige warme maaltijd.

De boer was na vijf minuten alweer in de keuken.

„Mooi jong”, was alles wat hij zei.

Britta stak haar hand uit en feliciteerde hem.

„Ze moet nu eerst wat slapen. Als u met de kinderen wat brood bij de buurvrouw kunt eten, kan het hele spul hier weer terecht om vijf uur. Dan is je vrouw wat uitgerust en heb ik inmiddels het warme eten klaar. Ik zal vanavond de kleintjes naar bed brengen, zodat je schoonmoeder niet ineens in de volle drukte valt. Ik blijf tot een uur of half negen vanavond en kom morgenochtend om zeven uur weer terug.”

De boer knikte.

„Jij bent een handig meissie, tot straks.” Hij opende de buitendeur, schoof in z’n klompen en verdween in de richting van de buren.

Britta werkte systematisch door. Ze verzorgde de kraamvrouw en de baby en ze dacht met woede in het hart aan de komende avond.

Inmiddels arriveerde de moeder van de boerin, die vanzelfsprekend de baby ’n pracht exemplaar vond en om vijf uur kwam de boer met de drie kleine meisjes.

Britta voerde hen vertederd naar de wieg. Ze vonden om strijd de „pop” prachtig en het liefst hadden ze hem als zodanig behandeld.

Met zachte drang leidde Britta het kroost naar de keuken, deed droge broeken aan en zette ze aan de grote ronde tafel. Nadat de jonge moeder haar eten op bed had gekregen, zette het gezelschap zich aan de dis.

De nog betrekkelijk jonge grootmoeder vroeg een tikje angstig:

„Vanavond helpt u me toch nog met de kinders, zuster? ”

Britta schepte de borden vol en knikte bevestigend.

„Ik ga pas om half negen weg, maakt u zich niet ongerust en morgenochtend ben ik er al weer vroeg.”

 

Toen Britta om kwart voor negen in haar wagentje stapte, kwam ze tot de voor haar merkwaardige conclusie dat ze zich doodmoe voelde. Roekeloos stuurde ze het kleine vehikel langs de verlaten witbevroren polderwegen. Ze wist best waarom ze zich moe voelde. Ze kreeg dat gevoel altijd als iets haar ongelooflijk dwars zat. En de nieuwe dokter was Britta’s eerste grote obstakel op de weg van haar loopbaan. Ze voorvoelde gewoon dat ze het met hem aan de stok zou krijgen. Het was natuurlijk zo’n eigenwijs ventje dat net klaar was met een beetje ziekenhuiservaring. En nou moest ze nog officieel aan dat mannetje voorgesteld worden, bah!

Gelukkig, ze was thuis. Haastig repte ze zich naar binnen, liep naar de kleine slaapkamer en gooide haar kleren uit. Gauw nog even een douche en dan „in civiel”.

Toen Britta het donkerblauwe wollen jurkje aantrok, bekeek ze zichzelf kritisch in de lange spiegel. Ze had haar ragdunne panty aangetrokken en een paar wufte, opengewerkte schoentjes. Het strakke jurkje stond wel goed, maar het was zonder iets erop saai. Haastig trok ze een la open en viste een bijna doorzichtig goudkleurig sjaaltje eruit. Ze knoopte het losjes om haar hals. Ja, dat was de oplossing, zag ze. Dan zette ze haar ogen een tikje aan, even de lipstick en een vleugje poeder. Het golvende honingkleurige haar had maar een paar streken van de borstel nodig en het golfde al om haar hoofd.

Ze trok haar korte zwarte bontjasje aan, pakte de bijpassende handschoenen en verliet het huis weer.

Met een trage gang reed ze naar het huis van dokter Visser.

Toen ze voor het grote doktershuis stopte, zag ze dat er al een aardige file auto’s geparkeerd stond.

Een beetje aarzelend stapte Britta uit. Wat een officiële flauwekul werd er van dat ventje gemaakt. Zelfs de wagen van de burgemeester stond er...

Toen ze aanbelde, deed het keurige meisje van de oude dokter open.

Britta deed haar jas uit en mikte gewoontegetrouw haar handschoenen op de kapstok. Ze kamde haar haar even op voor de spiegel toen dokter Visser de brede marmeren gang in kwam.

,,Ha, Britta. Ik ben blij dat je er bent. Is je boze humeur verdwenen? ”

„Nee, dat is net komen opzetten”, zei Britta stug.

„Maar kind, wees nou reëel. Zo jong ben ik niet meer. Juist jij moet kunnen begrijpen dat ik de praktijk niet meer alleen aankan.”

Britta haalde de schouders op.

„Dat weet ik zo niet”, zei ze en toen fel: „Maar dat u niets over... over die vent daarbinnen tegen mij gezegd hebt, dat alles stiekem gebeurd is... dat neem ik u kwalijk. En wat zal het nog voor een snertdoktertje zijn...”

 

Op dat moment ging de kamerdeur open en kwam een lange, breedgeschouderde man de gang in. Hij kwam niet naderbij; hij nam dokter Visser en Britta op. De oude dokter haastte zich naar hem toe:

„Ik zei je toch al, dat ik het vehikel van mijn kraamverpleegster hoorde? En ik zei je ook: „Man, nou zul je voor het eerst van je leven een fantastische vrouw ontmoeten...”.” De jonge arts zei niets. Britta keek in een paar felle, donkerkijkende ogen, ze zag de onverzettelijke kaak, het slordige, dikke, achterovergekamde, donkere haar.

Het was even stil in de kille gang. Dokter Visser en Britta beseften beiden dat de jonge arts Britta’s laatste woorden zeker gehoord had.

Hij kwam naderbij.

Hij stak z’n hand uit:

„Mag ik me even voorstellen? Ik ben het snertdoktertje.”

Hij keek Britta spottend aan.

Britta voelde dat ze een kleur kreeg, maar ze wenste zich toch niet te laten intimideren.

„Ik ben zuster Britta Johansson”, zei ze koel alsof ze zijn woorden niet gehoord had.

„Mijn naam is Jan Verhoef.” Ze gaven elkaar vormelijk de hand en lieten zich dan door het nerveuze Vissertje de grote woonkamer binnenleiden.

Britta drukte vele bekende handen en werd tenslotte door mevrouw Visser in een klein stoeltje bij de haard geduwd.

„Wat zal het zijn kind? Koffie of sherry? ”

„Koffie graag. Ik heb een zware dag achter de rug.”

„Als het maar een mooi kind is? ” lachte het grijze dametje.

Britta glimlachte vermoeid terug.

„Een zoon van vijf pond, gezond van lijf en leden en ze hadden al drie dochters... dus u kunt de vreugde wel nagaan.”

Een lange gestalte boog zich over Britta heen.

„Is de baby ook geestelijk gezond? Dat lijkt me minstens zo belangrijk.”

Britta keek op in de donkere ogen van „de nieuwe”.

„Het wachten is op u dokter om dat vast te stellen”, zei ze en ze wist dat haar stem venijnig klonk.

„O Britta, hoe vind je onze nieuwe dorps-charmeur? ” De vrolijke stem van Ietje drong tot Britta door. Even later stond ze naast Jan Verhoef en keek olijk naar hem omhoog.

„Ik vind ’m buitengewoon... tactvol”, zei Britta beheerst en dronk van haar koffie zonder haar ogen op te slaan.

Toen ze opkeek was de jonge arts verdwenen. Ietje liet zich naast haar in een stoel zakken.

„Kind, heb je iets tegen die man? Het is toch een aardige jongen? ”

„Ja, bijzonder”, zei Britta. Ze stond op.

„Ik ga naar huis. Ik ben doodop en morgen moet ik walgelijk vroeg op.”

Britta schudde tal van handen en verdween naar de gang.

Haastig schoot ze in haar jasje. Ze was bijna bij de buitendeur toen ze voetstappen achter zich hoorde.

„Zuster Britta, ik wilde u nog wat vragen”, klonk een koel-beheerste stem achter haar.

Onwillig draaide ze zich om en keek de nieuwe dokter aan.

„Dokter Visser heeft me gevraagd morgenochtend een controlebezoek te brengen aan moeder en kind waar u morgen bent. Bij wie en waar moet ik precies zijn? ”

„Heeft dokter Visser dat niet kunnen zeggen? ” vroeg Britta. „Hij heeft toch z’n kaartsysteem en hij moet toch zelf z’n collega inwerken? Ik ben tenslotte alleen maar kraamverpleegster.”

„Als het u teveel moeite is”, zei de lange draak, zoals Britta hem bij zichzelf gedoopt had.

„Ach, zeur niet”, zei ze ineens heel onparlementair. „Ik ben moe, mag ik? U moet zijn bij de boerderij van Zwart, dat is het laatste huis aan de Achterweg. Verder moet u het maar vragen. Goedenavond.”

Hij opende de buitendeur voor haar en hij zei iets minder hooghartig:

„Welterusten, zuster Britta.”

Britta merkte dat hij wachtte met het sluiten van de deur tot ze haar wagentje gestart had en was weggereden. Maar ze keek niet op of om.

 

Thuisgekomen ging ze eerst nog een half uurtje bij de haard zitten. De poes op schoot. Ze beefde inwendig van woede.

Wat had die hark een gesprek af te luisteren. Opdringerige vent. En morgen al direct „ja dokter” en „nee dokter” tegen ’m zeggen!

Even speelde ze met de gedachte om naar een andere plaats te gaan solliciteren, maar dan verwierp ze dit idee snel.

Nee, ze zou zich door dat mannetje niet laten verdringen.

Ze keek om zich heen. En dit zalige huisje, waar ze aan verknocht was.

Britta keek op haar horloge; half twaalf.

Ineens had ze geen zin meer om naar bed te gaan. Ze stond op en ging thee zetten, dan pakte ze de pick-up en zette een lievelingsplaatje op.

Britta genoot. Ze piekerde over de beeldschone houten kandelaar die ze een paar weken geleden in Amsterdam had gezien. Hij was wel duur, maar hij zou hier fantastisch staan. Britta droomde weg, terwijl ze luisterde naar de fascinerende stem van Barbara Streisand, die het oude „Happy days are here again” zong. Ze pakte de „detective”, waarin ze al zo lang bezig was en zette automatisch een nieuw plaatje op.

Zo was het leven goed, mijmerde ze boven haar boek. Moedwillig schoof ze de gedachten weg aan het vage geluk, dat ze een paar jaar geleden gekend had; aan de man, die ze vertrouwd had. Ze gaf zich geheel over aan de sfeer in haar huis en een rustig geluk sloop in haar hart.

Ineens hief Britta het hoofd. Ze keek op haar horloge. Wat kon dat in vredesnaam zijn? Ze hoorde het felle piepen van een plotseling remmende auto. Wie kon haar nu nog met een bezoek vereren? Vóór ze tijd had er over na te denken ging de bel lang en nadrukkelijk over. Britta stond al. Terwijl ze naar de deur liep, dacht ze nog snel dat er misschien iets met Ietje zou zijn.

Ze deed de deur van het nachtslot en daar stond een verkleumde dokter Verhoef.

„Wat komt u doen? ” Britta vergat vernijnig te doen.

Hij schoof het smalle gangetje in.

„Kunt u alstublieft direct meekomen, zuster Britta? De dokter in Nieuwland is ziek geworden en er is daar een kraamvrouw met haast.”

„Die vrouw heeft waarachtig toch wel een kraamhulp ergens besproken? ”

„Nee, dat heeft ze niet. Er schijnt een heel drama achter te zitten. Ik weet zelf ook de juiste toedracht niet en dokter Visser kende het gezin ook niet. Hij werd gebeld door de vrouw van de dokter daar. Maar het is buiten onnoemelijk glad geworden en ik zag wel dat hij er niet door durfde. Zullen we samen met mijn wagen gaan? ”

„Komt u binnen”, zei Britta kort. Ze zette de pick-up af, draaide de haard laag.

„Even mijn werkpak aantrekken, ik ben zo klaar.”

Binnen vijf minuten stond ze in haar kraakheldere uniform voor hem. Ze trok de donkere jas aan vóór hij gedienstig had kunnen toeschieten.

Zwijgend liepen ze naar buiten. Britta schoof naast de bestuurdersplaats van de kleine Austin.

„Bang voor de gladheid? ” vroeg hij vóór ze wegreden.

„Er is meer voor nodig om mij bang te krijgen”, zei Britta kortaf. „Houd er alleen rekening mee dat ik morgenochtend vroeg ook weer present moet zijn.”

Ze lachte. „Ik zou eigenlijk moeten zeggen dat die vrouw daar rekening mee moet houden.”

Verhoef antwoordde niet, hij had al zijn aandacht bij de weg nodig.

Toen ze op een iets begaanbaarder deel van de weg waren, vroeg Britta:

„Bij wie moeten we zijn? ”

„De vrouw heet Asta Maroni en ze woont aan de Platteweg.”

„Grote Goden”, kwam Britta. „Dat is het zigeunerkamp. Ik snap wel wat er aan de hand is. Deze mensen zijn gewend elkaar te helpen bij een bevalling. Alleen als er iets fout zit, wordt een dokter gebeld. Nou, daar zullen we dan aardig werk aan hebben.”

Ze zag in het vale licht van een lantaarn, dat de nieuwe dokter een tikje schichtig keek.

,,In een woonwagen kun je zo’n vrouw toch niet helpen? ” mompelde hij.

Britta lachte. ,,Ik heb al in heel wat woonwagens geholpen, als dat nou alles is...”

Ze zwegen verder tot Britta zei:

„Langzamer rijden, het is hier linksaf en dan direct rechts.”

In het licht van een verbogen straatlantaarn doemde het woonwagenkamp op. De duistere silhouetten van de wagens tekenden zich duidelijk af.

„Zet ’m hier maar neer”, zei Britta. „Het terrein zelf is altijd onbegaanbaar.”

Britta pakte haar tas en ging voorop. Hoewel het middernacht was geweest, dromden tal van zigeuners rond één witgeverfde wagen samen. Een jonge man stortte zich bijna op Britta toen hij haar zag. In slecht Nederlands riep hij uit:

„O zuster, ik ben zo dankbaar dat u gekomen bent. Het gaat niet goed... het gaat niet goed.”

Britta legde een hand op zijn schouder en keek hem aan onder het licht van de lantaarn.

„Mario, is het niet? En het eerste kind op komst.” De man knikte ijverig.

„Mario, doe me één plezier. Laat al die mensen naar huis gaan. Ik weet de weg in de wagen... ik heb wel eens koffie bij je gedronken, weetje niet? Nou dan.

Jij blijft ook buiten, dan hebben we meer ruimte en bovendien ben je veel te nerveus voor je vrouw. Als het nodig is, roep ik je.”

Ze keerde zich om.

„Ik heb onze nieuwe dokter meegebracht en je kunt je vrouw gerust aan hem over laten.”

De man keek weifelend.

„Hij is nog zo jong”, zei hij alleen.

Britta glimlachte.

„We zijn waarschijnlijk even oud. Maar laten we nu opschieten. Mario, doe wat ik gezegd heb. Ik roep je eerlijk als het nodig is.”

Ze wenkte Jan Verhoef, die een beetje beteuterd stond te kijken temidden van de bonte troep zigeuners.

Vastberaden liep Britta het smalle trapje van de wagen op en opende de deur. De dokter was gelijk achter haar aan en sloot ’m direct achter zich.

Ze hoorden dat het gemurmel van stemmen zich langzaam verwijderde. Britta hield het kralen gordijn opzij en stapte de woon- en slaapruimte binnen.

Op een betrekkelijk smal bed lag het jonge vrouwtje van Mario.

De gitzwarte krullen plakten vochtig op haar voorhoofd, ze hield de ogen gesloten en het matbruine gezichtje leek haast op dat van een kind.

Britta ging naast het bed staan en streek over haar voorhoofd.

„Asta, ik ben gekomen en ik heb de dokter meegebracht.”

Een paar grote fluwelen ogen openden zich.

„Het gaat niet goed, zuster”, fluisterde ze.

Britta lachte vrolijk.

„Hoe kun jij dat nu weten? Je bent bezig met je eerste kind.”

„De vrouwen zeggen het allemaal.”

„Weten zij veel,” zei Britta vriendelijk. „Het is ons vak, dus wij hebben er een beetje meer verstand van. Laat alles nu maar aan ons over en je zult zien dat je vóór de ochtend een beeld van een kind hebt.”

Asta sloot weer haar ogen en Britta begon ruimte te maken voor de dokter. Alles wat overbodig was, zette ze in het keukentje.

 

Toen om kwart voor vijf de baby geboren was en Mario verrukt was komen kijken naar zijn eerstgeborene, zei Jan Verhoef zacht tegen Britta:

„Ik neem die baby mee naar het ziekenhuis. Dat kind is niet goed.”

Britta viel uit haar rol en ze zei:

„Je bent stapel, dat kind is best.”

„Nee, de kleur bevalt me niet en de ademhaling vind ik niet regelmatig genoeg.”

„Hoeveel kinderen heb jij helpen ter wereld brengen? ” broeg Britta bits.

„Meer dan jij denkt”, tutoyeerde hij op zijn beurt. „Ik heb in een ziekenhuis gewerkt.”

„Maar je hebt nog nooit de kleur van een pasgeboren zigeunerbaby gezien.”

„Nee, dat heb ik niet, maar de ademhaling is niet goed.”

Britta wees op haar voorhoofd.

„Dat kind is wat te lang onderweg geweest. Over een uurtje is dat volkomen in orde,”

„En ik neem geen risico. Wikkel het kind goed in en zeg tegen de vader dat-ie met me meegaat om de baby vast te houden.”

Britta liep naar de gelukkige vader en moeder. „Mario, luister. De dokter vindt het beter dat de baby even gecontroleerd wordt door een kinderarts in het ziekenhuis. Ik pak ’m goed in, ga jij mee in de auto van de dokter. Ik blijf nog een poosje bij Asta.”

De jonge moeder zat bijna rechtovereind met grote schrikogen.

„Gaat mijn baby dood? Zeg het, zuster Britta.”

Britta hield zich kalm hoewel ze inwendig kookte.

„Nee liefje. Dat kind van jou is volkomen goed, maar omdat het wat lang onderweg is geweest, wil de dokter even een controle. Morgen heb je ’m weer thuis.”

Jan trok venijnig aan haar schort en fluisterde:

„Hoe kun je nou zoiets zeggen. Je weet helemaal niet hoe lang dat kind daar blijft en je weet ook niet of het het haalt. Ik heb toevallig gestudeerd, als je het nog niet weet.”

Britta haalde minachtend de schouders op en gaf geen antwoord. Ze wikkelde het kindje zorgvuldig in en reikte het Mario aan.

De zigeuner keek haar weifelend aan, maar liep dan gehoorzaam achter de dokter aan.

Toen Britta de kleine karavaan had uitgelaten, vond ze Asta in tranen.

Ze besloot alles bijzonder luchtig te behandelen, anders kreeg dat vrouwtje van louter opwinding nog flinke koorts.

„Kom meid, schei uit met die tranen. Je hebt een pracht kind en die jonge doktoren zijn een beetje bang uitgevallen. Daarom alleen laat-ie de baby even controleren. Ik beloof je dat ik het ziekenhuis nog ergens opbel vóór ik wegga.”

Ze gaf de jonge vrouw iets kalmerend en begon toen in de kleine wagen te redderen. Het viel niet mee in de kleine ruimte, maar Britta had het meer bij de hand gehad. De was deed ze in een ouderwetse wasketel en zette deze in het keukentje op een laag pitje. Ze wist uit ervaring, dat de grootmoeders dodelijk beledigd zouden zijn als ze zelf de was afmaakte.

De kleine zigeunerin lag in een helder bed met een schoon nachtjaponnetje aan en Britta sleepte zich voor de zoveelste keer naar de keuken en ging koffie zetten. Ze voelde zich doodmoe en straks moest ze weer naar de boerderij van Zwart. Ze betwijfelde of er nog een uurtje slaap af zou kunnen. Terwijl ze de koffie opgoot, dacht ze weer aan de nieuwe dokter.

Zo’n kluns. Elke baby was er toch in die omstandigheden net zo aan toe. Het kind was kerngezond, maar ze zou morgen meegaan om de baby te halen en dan zou ze ’m wat vertellen. Britta betrapte zichzelf erop dat ze stond te stampvoeten.

Af en toe keek ze om naar de jonge moeder. Die sliep nu rustig. Britta zette zich op een hoog krukje bij de primitieve aanrecht en dronk haar koffie zwart.

Het was half zes toen ze de doktersauto over de stille weg hoorde aankomen.

Mario was het eerste binnen. Britta hield haar vinger tegen de lippen en wees dat Asta sliep. Hij liep mee naar de keuken. Britta vroeg expres niets.

„Die kinderarts zei niks. Ik moet morgen komen horen. Wat moet ik zeggen als ze wakker wordt? ”

„Niks. Ik bel zo wel het ziekenhuis. Dat kind is heus goed.”

Zelfverzekerd kwam Jan Verhoef naar binnen.

„Heb je nog koffie? ” vroeg hij gretig.

„Ook dat heb ik en dan ga ik het ziekenhuis bellen.”

„Waarom? De baby is in goede handen.”

Ze trok hem in een hoek.

„Heb je er ooit aan gedacht dat die mensen doodsbang zijn? En is het niet in je opgekomen dat zoiets slecht voor een kraamvrouw is? ”

Hij keek haar hooghartig aan.

„Jij bemoeit je teveel met medische zaken. Ik controleer die vrouw zo nog even en dan gaan we weg. Morgenochtend ga ik dan naar het ziekenhuis.”

„Dan ga je maar alleen weg, medicus, maar ik bel straks voor die mensen op. En morgenochtend ben ik ook in het ziekenhuis en dan geven ze mij de baby mee, reken daar maar op.”

„Ik kan wel merken dat je met een veel te oude dokter hebt moeten werken”, merkte Jan hatelijk op.

Britta schonk voor de mannen koffie in en ging toen stil naast Asta zitten. Af en toe voelde ze haar pols.

Met een autoritair gezicht drong Verhoef zich naar voren en begon de nog slapende vrouw te onderzoeken.

„In orde”, zei hij. „Dan verdwijn ik nou maar.” Tegen Mario zei hij:

„Morgenochtend kom ik terug als ik in het ziekenhuis geweest ben.”

Een korte groet en hij was weg.

 

Met stijgende woede hoorde Britta de wagen starten.

Had die man dan geen hart? Begreep hij niet dat deze mensen wilden weten hoe het met hun kind was? Stond hij er niet bij stil dat zijzelf ook nog een keer naar huis moest?

Ze keek op haar horloge, dan zei ze tegen Mario: „Kan ik hier ergens bellen? ”

Hij knikte.

„In dat café aan de overkant van de weg zijn ze voor noodgevallen heel geschikt. Zal ik even met u meegaan? ”

„Blijf bij je vrouw, ik ben direct terug.”

Britta schoot haar jas aan en liep voorzichtig over de ongelijke, gladde grond naar de overkant.

Ze belde aan de cafédeur. Al gauw verscheen de slaperige kroegjesbaas.

„Ongeluk gebeurd, zuster? ” vroeg hij ongerust.

„Nee, ik moet even naar het ziekenhuis bellen voor een baby, kan dat? ”

Gedienstig wees hij haar de telefoon.

Britta vroeg naar de hoofdzuster van de babyafdeling en legde de situatie uit.

Aan de andere kant van de lijn hoorde ze een hartelijk gelach.

„Wat een slome hebben jullie erbij gekregen, Britta. Dat kind is goed. Die lichte storingen heb je wel meer. Wist-ie dat niet? ”

„Hou op, Rie. Ik krijg de zenuwen van die man, maar misschien went het. Het gekke is dat ik me niet kan voorstellen dat ons Vissertje indertijd ook zo begonnen is.”

„Die was vast anders”, verzekerde haar collega. „Ja, en het beroerde is — ik ben toch al een kattig vrouwspersoon, maar deze knul werkt ook nog averechts op me”, zei Britta.

Het bleef even stil aan de andere kant van de lijn, dan zei de pittige blonde Rie:

„Ik kan het je beter eerlijk zeggen, maar je wordt echt tè kattig de laatste tijd. Tegen Visser was je het ook al.”

Britta slaakte een diepe zucht.

„Zou dat het kenmerk van een oude vrijster zijn? Maar Visser doet af en toe echt stom. Ik geloof dat ik eens een poosje uit de kraamverpleging ga, ik weet het nog niet...”

„Nou je piekert er maar over, Britta. Tussen twee haakjes, die jeugdige arts van je komt hier om half elf voor die baby, misschien heb je er iets aan.”

„Reken maar”, zei Britta strijdlustig. „Ik ben er ook om half elf. Tot ziens, Rie.”

Ze legde de hoorn op de haak en repte zich weer naar de woonwagen waar het donkere vrouwtje rechtop zat met grote angstogen. De halve vrouwelijke familie was om haar bed geschaard.

Toen Britta binnenkwam, viel een diepe stilte.

Met een opgeruimd gezicht ging ze op het voeteneind van het bed zitten.

„Asta, ik ga om half elf je kind halen en ik breng ’m je persoonlijk hier. Hij is helemaal in orde.”

De vrouwen omhelsden Asta en er werd onmiddellijk druk beraadslaagd over de naam van de stamhouder. Er werden bloemen en taarten aangedragen.

Britta wilde eerst tussenbeide komen, maar ze zag dat de jonge moeder intens genoot en geen spoor van vermoeidheid meer toonde.

Ze nam de ene grootmoeder even apart, gaf een paar instructies, die glimlachend werden aangehoord en verdween toen.

 

Buitengekomen bleef ze verslagen staan.

Hoe moest ze in vredesnaam naar huis komen. De dokter had het niet de moeite gevonden haar weer op te halen. Kwam natuurlijk door haar eigen houding, dat besefte Britta heel goed, maar ze vond hem toch onsportief. Ze stond net te denken hoe lang het lopen was, toen de jonge vader op haar afkwam.

„Ik heb een oud Opeltje, zal ik u even thuisbrengen? ” vroeg hij beleefd.

Britta had nooit in haar leven zo van ganser harte „ja” gezegd.

Het was kwart voor zes toen ze in bed stapte. Ze had de wekker op kwart over zeven gezet en ze wist dat ze toch niet zou durven slapen. Ze bracht de tijd door met het zich ergeren aan de jonge dokter en tegelijkertijd ergerde ze zich aan zichzelf. Ze moest er boven staan, het moest toch wennen.

Om zeven uur stond ze moe op. Ze zette een flinke pot thee en bakte een ei.

Toen Britta om vijf voor half acht buiten stond, was de gladheid verdwenen, maar er blies een koude noordenwind.

In een rustig tempo reed ze naar het boerderijtje van Zwart. Ze hielp moeder en baby en stond toen de grootmoeder bij met het rumoerige drietal. Ze werkte als een schoonmaakster in het verwaarloosde huis.

Om kwart over tien liet ze een tevreden huishouden achter.

Britta voelde zich helemaal opgewonden en ze vergat haar vermoeidheid.

Toen ze haar wagen voor het ziekenhuis parkeerde, zag ze dat daar ook de wagens van dokter Visser en dokter Verhoef stonden. Even ging ’t door haar heen: „Stel je voor dat er tóch iets verkeerd is.” Maar dan dacht ze weer aan de ervaren hoofdzuster, wier woorden elke twijfel weggemaaid hadden.

Resoluut stapte Britta het ziekenhuis binnen en meldde zich bij de babyafdeling. Ze kende de twee zusters die er rondliepen en dus stapte ze rustig de zaal binnen.

Verhoef en Visser stonden over een wiegje gebogen.

Britta bleef achter hen staan, zei dan:

„Goedemorgen heren. Ik kom de baby halen, want u beiden zult uw tijd wel dringend nodig hebben voor de patiënten.”

Verrast draaiden beiden zich om.

Verhoef mompelde iets dat op „goedemorgen” leek en Visser zei: „Dag Britta, jij hebt je bed zeker niet gezien? We moeten wel even op de kinderarts wachten natuurlijk.”

„Vanzelfsprekend, dokter”, zei Britta stuurs. „Ik ontvoer geen babies en ik weet van wie dit kind officieel toestemming moet hebben om het gebouw te verlaten. Ik wilde alleen maar zeggen dat ik ’m naar z’n moeder breng en niemand anders.”

„Dat is fijn voor ons”, zei de oudere dokter op sussende toon.

De komst van de jonge kinderspecialist maakte een einde aan het gesprek.

Deze laatste dook even in de wieg, bekeek de baby aandachtig en zei toen met van pret schitterende ogen:

„We hebben hier werk genoeg, houden jullie deze gevallen thuis. Ik had gedacht, Britta, dat jij verstandiger was.”

Britta werd vuurrood, dan zei ze zacht:

„Deze baby is hier niet op mijn verzoek, dokter. En als de arts voorschrijft dat het kind opgenomen moet worden, heb ik niets te vertellen.”

De kinderarts,keek Jan Verhoef aan, zei dan tegen Britta:

„De baby is volkomen in orde, ik laat het aan u over om ’m naar z’n moeder te brengen.”

Britta knikte en pakte het kindje uit de wieg. De drie heren verwijderden zich en Britta repte zich.

Toen ze eindelijk met haar kleine bundel over de gang liep, kruiste de kinderarts weer haar pad.

„Jij mag die nieuwe van jullie niet erg, is het wel? ”

Britta haalde de schouders op.

Hij lachte weer.

„Nou ja, je bent sportief dat je niet vertelt dat je je er tegen hebt verzet, dat de baby weggebracht werd. Ja, dat heeft Verhoef me zelf verteld. Je moet een beetje geduld met hem hebben meisje. Hij is nog jong en hij heeft niet al te veel ervaring. Hij kan in zijn positie beter erg voorzichtig zijn.”

Britta knikte beleefd, groette en haastte zich weg.

Ze legde het kleine zigeunerkind dusdanig in haar wagen dat het niet weg kon rollen. Voorzichtig reed ze naar het woonwagenkamp, waar ze als een vorstin ontvangen werd.

Het was half één toen Britta haar bungalow binnenstapte. Ze voelde zich rillerig van moeheid. Ze kon nu slapen tot ’s avonds zeven uur en dan weer naar Zwart.

Een paar minuten vóór ze insliep, dacht ze: „Ik schei ermee uit; dit is geen werken meer...”