HOOFDSTUK X

 

 

Britta was tegen haar verwachting in, in een diepe droomloze slaap gevallen. Toen ze door de wekker om zeven uur ontwaakte, voelde ze zich tot haar verwondering niet moe. Alleen die oude woorden, van zoveel jaren geleden, vormden haar eerste bewuste gedachte: „And a great sadness rose between us”.

Ze bleef nog even heel stil liggen, maar het werk dreef haar onder de douche en in de kleren.

Gelukkig zag ze Percy die dag maar bij één geval — het betrof slechts z’n controlebezoek aan een moeder en kind.

Toen ze hem beleefdheidshalve uitliet, zei hij fluisterend:

„Hoe heeft een meisje als jij vroeger zo stom kunnen zijn? ”

Britta nam de knappe Percy van den Berg op, zoals hij daar stond, zelfverzekerd, tot in de puntjes verzorgd.

„Er is veel, zo niet alles mogelijk, als twee mensen van elkaar houden”, zei ze zacht, wendde dan haar gezicht af en opende de deur voor hem.

Hij hield haar nog even tegen.

„Als dat kind goed verzorgd wordt, kan het toch blijven waar het is? Dan kunnen wij opnieuw samen beginnen.”

Britta’s ogen hadden een tragische blik toen ze zei:

„Niemand begint ooit opnieuw en over je voorstel peins ik niet... dag Percy.”

De dag kwam toch nog om. Britta had alleen haar gewone controles en verzorging van een aantal jonge moeders. Er meldde zich geen nieuwe wereldburger en precies om kwart over vijf stapte Britta haar huis weer binnen.

Zou ze zich verkleden? Eigenlijk had ze helemaal geen zin. Ze deed het witte schort af, waste haar gezicht en handen en maakte zich een beetje op. Een kam door haar haren — dat was genoeg.

Tenslotte had ze Jan alleen maar gevraagd wat te komen praten om de tijd te verdrijven. Het zou niet bepaald een verjaarsvisite worden.

Britta maakte een blikje open, warmde het en at de inhoud staande bij de aanrecht op. Jan at gelukkig de laatste tijd bij Visser.

Ze wierp een blik naar buiten — het werd vroeg donker vandaag, want er kwamen lage dikke regenwolken over het land aandrijven. Ze sloot overal de gordijnen en deed in de woonkamer een paar schemerlampen aan.

Ze had geen zin in het volle licht. Ze had het gevoel dat haar tranen van de vorige dag nog te zien waren.

Met trage voeten liep Britta naar de keuken; ze had er bijna spijt van dat ze Jan had uitgenodigd.

Ze zette koffiewater op, maalde koffie en zette twee kopjes op een blaadje. „Als vrouw moet je gewoon eeuwig koffiezetten”, bedacht Britta.

Ze was nog bezig het water op te schenken toen de bel overging.

Verschrikt keek Britta op haar horloge... half acht... Zou Jan zo vroeg komen? Of zou...

Ze dacht niet verder na, maar ging de deur opendoen.

„Britta mag ik even binnenkomen — ik wilde je naar aanleiding van ons gesprek van vanmorgen nog spreken.”

Sprakeloos keek Britta op naar een strak kijkende Percy.

„Dat heeft geen enkele zin”, zei ze koel.

„Wat ik vanmorgen zei, kan toch een goede basis vormen voor onze toekomst? Je hebt dat kind nu toch ook niet bij je? ”

„Percy, ik had graag dat je wegging. Ik laat je niet binnen, ik praat liever niet meer met je en bovendien... ben ik moe.”

Op dat moment knarsten de remmen van de wagen van Jan Verhoef. Hij kwam snel aanlopen, een enorme bos rode rozen in z’n hand.

„Percy verdwijn alsjeblieft”, zei Britta weer op dringende toon.

Hij keek om en zag Jan met de rozen.

„Je probeert zeker nou een ander zo gek te krijgen”, zei Percy op bijtende toon. „Maar denk niet dat er één man is, die daar intrapt.”

Jan had de laatste woorden gehoord. Hij bleef pal voor Percy staan.

„Zou jij zo goed willen zijn om hier definitief op te donderen? Ik laat Britta niet beledigen... en zeker niet door jou.”

„Ach man, je beseft nog niet dat je in de boot genomen wordt...”

In het halfdonker zag Britta dat Jan Percy letterlijk in z’n kraag greep en hem in z’n wagen duwde. De rozen waren voor Britta’s voeten op de grond gevallen.

Percy had z’n portierraampje opengedraaid en scheen Jan nog iets toe te voegen.

„Minderwaardig sujet”, sneerde Jan. „Een volgende keer sla ik je op je sm... En denk maar niet dat je het ooit van me wint... in geen enkel opzicht.”

Hij draaide zich om en liep weer naar Britta’s deur, waar hij de rozen voorzichtig opraapte.

Glimlachend keek hij haar aan.

„Gelukkig is er niet één geknakt. Kom mee naar binnen, Britta... kijk niet zo wezenloos. Omdat die schoft nou een blauwtje bij je gelopen heeft...! ”

Hij trok haar mee naar binnen en sloot de deur. Buiten stoof de wagen van Percy ronkend weg.

Met zijn arm om haar heen leidde Jan Britta naar de bank bij de haard.

„Ga even liggen, je ziet zó wit. Wat kan jou die pedante idioot schelen. Die komt heus niet meer terug.”

Hij liep naar de keuken. „Ik ga een vaas zoeken voor je rozen...”

Britta lag doodstil op de bank. Ze hield haar ogen stijf gesloten. Hoe had ze verliefd op een man kunnen worden die haar zulke dingen durfde te zeggen. Ze beefde van woede en vernedering. Weer zag ze de felle blik in de ogen van Jan toen hij Percy beetgreep. Ze glimlachte triest. Rode rozen... en zij... zij had de naam een man te strikken voor haar onwettige kind.

Britta had het gevoel dat ze in een val was gelopen.

Jan kwam glimlachend de kamer in lopen — de rode rozen in een wijde glazen vaas, die hij in een kast had opgedoken. Hij zette de bloemen voor Britta op het lage tafeltje.

„Voor jou, Britta, en van harte gefeliciteerd.” Vóór ze het besefte had hij een zoen op haar blonde haar gedrukt.

Hij ging in de stoel tegenover haar zitten.

„Zoiets mag op je verjaardag,” zei hij zacht.

Britta keek hem opmerkzaam aan. Ze nam het verwilderde donkere haar en de vreemde lichte ogen in zich op. Ze kende dit gezicht nu alweer zo’n tijd, maar het was of ze Jan Verhoef voor het eerst zag.

Ze zag nu ook wat elke vrouw ineens ziet: „Jan was verliefd op haar.”

En met schrik dacht ze aan de woorden van Percy. Elk opkomend teder gevoel voor deze man móest ze meteen uit haar hart bannen.

Maar Jan Verhoef had andere plannen.

Hij knielde bij de bank neer en streelde Britta’s haar.

„Wat is er gebeurd in verband met Percy? Je kunt het beter vertellen. Het is niet zo dat-ie gewoon een blauwtje heeft gelopen, dat voel ik. Er is meer en dat hoor je mij te vertellen, Britta.”

„Hoor ik jou dat te vertellen? ” Britta zat recht overeind en streek met beide handen haar verwarde lokken in fatsoen.

Jan ging naast haar zitten en nam een weerstrevende hand in de zijne.

„Al die maanden dat ik hier werk heb je bijna gedaan of je een hekel aan me hebt. Alleen de laatste tijd zijn we vrienden geworden. Ik zal ook wel een eigenwijs ventje geweest zijn — zo goed als jij een kattig vrouwtje was en eigenlijk nóg bent.”

Hij liet haar hand los en ging door de kamer lopen.

„Het zal wel idioot zijn, Britta, om dat te zeggen na de scène die je net met Percy aan de deur had, maar ik houd van je. Ik kan er helemaal niks aan doen, ik zou het liefst vanavond nog met je trouwen.”

Britta had haar gezicht in haar handen verborgen.

Haar gedachten tolden. Was dit Jan? De man, die ze eerst veroordeeld had? In het duister van haar samengevouwen handen zag ze de doordringende lichte ogen, die haar eigenlijk al zo vaak verliefd aangekeken hadden. Hield zij, Britta, van Jan? Als een vlam schoot de gedachte door haar heen, dat ze van hem hield, maar dat ze niet verliefd was. Kon zoiets, was het voldoende voor een leven samen en dan... haar plan!

Britta stond op en liep naar de keuken. Ze keerde terug met twee koppen koffie. Beheerst zette ze alles op het tafeltje.

Toen ze weer ging zitten, keek ze Jan recht aan.

„Ik wil je eerst vertellen wat er gebeurd is. Ik was al die maanden verliefd op Percy. Gisteravond vroeg hij of ik met hem wilde trouwen. Ik voelde me stralend gelukkig. Toen... toen ik hem vroeg of hij me ook zou trouwen als hij wist dat ik een onwettig kind had en ik zou willen dat hij dat adopteerde... toonde hij zich een lafaard. Vanavond kwam hij weer om te vragen of ik dat kind niet kon laten waar het was en of we samen niet opnieuw konden beginnen. Ik heb geweigerd... dank zij dat kind zie ik hem nu zoals hij is.”

Jan trok Britta op de bank.

„Ik had gedacht dat jij meer mensenkennis had, Britta. Die vent is een onmogelijk ijdel mens. Ik zal wel een eigenwijze stijve hark zijn, maar dat ben ik liever. Er is dus geen kans voor mij, Britta? ”

Hij dwong haar hem aan te kijken.

Britta’s ogen vulden zich met tranen.

Dan zei ze wanhopig:

„Ik houd wel van je... maar ik ben niet verliefd op je en dat hoort er toch bij? En bovendien: weet ik hoe je over mijn kind denkt? ”

Jan lachte.

„Jouw kind is mijn kind — wat er vroeger gebeurd is, gaat mij niet aan. Een meisje als jij wordt niet zonder averij negenentwintig. Natuurlijk zou ik dat kind in ons gezin willen hebben, maar het gaat nu om jou. Wat wil jij? ”

Britta staarde met een peinzend gezichtje voor zich uit.

„Als ik „ja” tegen jou zeg, denk je dat het om het kind is en ik zweer je dat ik zoiets nooit zou doen. Maar wie geeft jou het geloof? ”

„Ik acht jou niet in staat om alleen om het kind „ja” te zeggen. Trouw je met me, Britta? Je hebt toch gezegd dat je wel van me houdt. De rest komt heus vanzelf, daar zal ik voor zorgen.”

Hij was bij haar neergeknield en had zijn armen om haar middel geslagen.

„Ik ben niet altijd een hark, Britta.” En toen nam de ongenaakbare, eigenwijze dokter Jan Verhoef zuster Britta in zijn armen. Hij kuste haar en fluisterde in haar haren:

„Zeg „ja”, Britta. Het komt allemaal goed. We houden van elkaar.”

En Britta zei een bijna onhoorbaar „ja”.

Na een hele tijd schoot Britta overeind.

„En nou krijg jij eerst een nieuw kopje koffie. Ik ben tenslotte ook nog jarig.”

Jan barstte in lachen uit en greep in zijn warrige haardos.

„O, nuchtere Hollandse huisvrouw. Laat die koffie stikken en pak een fles met iets pittigers — dat hoort bij dit moment.”

Britta viste één van haar schaarse flessen sherry op en even later dronken ze elkaar toe met de armen om elkaars middel.

„Zeg Britta”, zei Jan ineens. „Nou moet je me toch wel eens vertellen of ik een zoon of een dochter vanavond gekregen heb. Ik wil een foto zien en ik wil weten hoe oud mijn telg is.”

Het bleef lang stil. Britta had haar glas neergezet en wrong haar handen.

Zijn arm was om haar heen.

„Je kunt het mij zeggen, Britta. Ook als... als het kindje nog geboren moet worden, moet je het mij zeggen. Het maakt geen verschil.”

Britta borg haar hoofd tegen zijn ruige jasje en zei op gesmoorde toon:

„Ik heb geen onwettig kind, maar ik ga een Griekse vondeling voor Ietje halen en... Ietje wil dat ik dat doe, omdat ik een kerngezonde beeldige baby voor haar moet uitzoeken. En toen heb ik mezelf bezworen dat ik twee babies mee zou brengen. Eén voor haar en één verkommerd pasgeboren wezentje voor mezelf. Ik heb tegen Percy ook niet gezegd dat ik een kind had... alleen: stel dat ik een kind had. En nou ga jij misschien zeggen, dat we zo’n kind helemaal niet hoeven te nemen, maar ik... ik kan niet anders. De mooie gezonde babies worden door rijke buitenlandse dames uitgezocht en de verkommerden, die de zwaarste strijd om het leven moeten voeren, blijven achter.”

„Ik wil dat Griekse verkommerde kind, met heel mijn hart, Britta. Meer hoef ik er niet over te zeggen.”

 

Het was heel laat toen Jan Verhoef vertrok. Een vermoeide Britta dook ongewassen in bed, tobbend over het feit hoe het mogelijk was dat je je de ene dag verbeeldde op de ene man verliefd te zijn en je je de volgende dag verloofde met een ander. Dat kon toch niet om het Griekse kindje zijn, dat ze zelf nooit gezien had, piekerde ze.

De volgende morgen vroeg belde dokter Visser. „Britta, we zitten behoorlijk in de moeilijkheden. Percy gaat hier weg, solliciteren bij een ziekenhuis in een grote stad. Hij is volkomen dwars, valt niet mee te praten. Heb jij hem soms een blauwtje laten lopen? ”

Britta voelde zich woest worden:

„Al was dat zo, dan hoef ik hem toch zeker niet als echtgenoot te accepteren alleen omdat u een opvolger zou hebben? Ik kan u meteen wel vertellen dat Jan Verhoef en ik gaan trouwen. Op z’n laatst over twee maanden.”

„Waaat? ”

„Uw oren zijn best, dokter Visser. Geeft u Jan en mij de kans om door samen te blijven verdienen, de praktijk van u over te nemen en ’m geleidelijk af te betalen. Dan kan Jan altijd nog weer zelf een assistent nemen.”

Het bleef heel lang stil aan de andere kant van de lijn.

„Ik zal erover denken, Britta.”

Ze legde de hoorn op de haak.

Ze voelde dat ze nu pas haar definitieve antwoord op Jans aanzoek gegeven had.