HOOFDSTUK IV

 

 

Onvermijdelijk kwam de maandag naderbij, waarop Britta haar eerste ronde met dokter Percy moest gaan beginnen.

De zondagavond was ze alleen thuis. Het burgemeestersechtpaar had aangedrongen dat ze die hele zondag nog als hun gast zou blijven en Britta moest toegeven dat ze het gezellig gehad had. Ietje had weer iets van haar oude vrolijkheid terug en ze hadden met z’n allen onnoemelijk veel plezier gehad om Flapje, zoals letje de jonge hond genoemd had. Ze waren die avond gedrieën uit eten geweest in een buitenrestaurant aan de Lek en Britta, die tijdens het diner bijna voortdurend peinzend over de half bevroren rivier had gestaard, had erop gestaan de avond in haar eigen home door te brengen.

De poes had haar met opgeheven staart verwelkomd; de oliehaard, die op een laag pitje was blijven staan, maakte dat het huis net niet ongezellig was.

Haar eerste werk was het voerbakje van haar huisdier bij te vullen. Ze kwam weliswaar elke dag voor hem zorgen, maar Britta vond dat hij nu een extraatje verdiend had.

Ze stak al haar lampen aan tot het buitenlicht toe. Ze bekeek zichzelf in het kleine spiegeltje bij de deur; dat roze jumpertje deed het goed bij haar huidskleur en de iets goudkleurige oogmake-up, die ze vanavond voor het eerst geprobeerd had, combineerde wonderwel met de honingkleur van haar korte golvende haar.

De lipstick was ook goed constateerde Britta voldaan. Maar tegelijk voelde ze een kleine steek ergens diep in zichzelf. Voor wie maakte zij zich eigenlijk mooi? Vanavond was ze in wezen het vijfde rad aan de wagen geweest. Ietje had er schattig uitgezien en de grote blonde burgemeester had haar onverbloemd zijn adoratie getoond.

Britta dacht even terug aan die ene blonde man op wie ze jaren onnoemelijk verliefd was geweest, maar dan drong ze die gedachte weer met geweld terug.

Niet meer terugkomen op oude liefdes, was haar devies. Of je schaamt je dat je ooit naar een bepaalde man zelfs maar gekeken hebt of er knaagt verdriet aan je hart.

Ze liet zich neervallen op de originele rieten bank bij de haard. Ze stak een hand uit naar het gevulde elektrische waterketeltje op een klein tafeltje achter naar de kleine pick-up, even aarzelde ze, dan zette ze het al weer verouderde, maar toch nog charmante plaatje van Scott McKenzie op... ,,ll you’re going to San Francisco”.

 

Britta gooit net het kokende water op haar eenzame kopje poederkoffie toen de bel ging.

In vredesnaam, als er nou maar geen baby kwam. Ze had haar afspraken toch overgedragen? Maar ja, er kon altijd een „vroegertje” het schema in de war sturen.

En terwijl de smeltende stem op de pick-up steeds meer opriep om naar San Francisco te tijgen, liep Britta naar de deur.

Ze kreeg gewoon een hartklopping toen ze dokter Percy van den Berg zag staan.

„Spoedgeval? ” vroeg ze ademloos. „Dan verkleed ik me meteen.”

„Welnee”, lachte hij. „Ik kwam heel brutaal vragen of ik mijn medewerkster vanavond een beetje beter mag leren kennen. Ten slotte gaan we morgen al samen op pad en voor de goede samenwerking zou dat toch niet gek zijn. Offe... ontvangt u geen herenbezoek? ”

Ze zag de spottende lach om zijn mond.

„Ik ben geen kind van zestien”, zei Britta vinnig. „Komt u binnen, dokter.”

Ondanks de felle kou droeg hij geen overjas. Zijn sjaal wierp hij met een nonchalant gebaar op Britta’s kleine kapstokje.

 

Toen hij de warme gezellige kamer binnentrad, kweelde Scott nog net z’n laatste gevoelens omtrent San Francisco uit.

Britta stampvoette bijna. Net nou deze man kwam, had ze zo’n snertplaatje opgezet. Percy hield natuurlijk alleen van Mozart en Beethoven.

De lange dokter liet zich in het krakende kleine fauteuiltje aan de andere kant van de haard neervallen en hij keek vergenoegd in het rond.

„Donders gezellig hier, zuster Britta”, en hoewel Britta nog niets gezegd had, zei hij in één adem verder: „Ja graag, ik ook zo’n gewoon kopje koffie en draai die plaat nog es. Ik heb ’m in eeuwen niet gehoord en er zijn zo weinig mensen tegen wie je kunt zeggen dat je door die plaat in een opgewekte sentimentele bui komt.”

Britta keek weifelend naar de knappe donkere man tegenover haar. „Hield hij haar voor de gek? ”

Hij begreep haar direct.

„Ik meen het echt. Je hoeft toch geen tiener te zijn om zo’n plaatje leuk te vinden? Dat zou belachelijk zijn. Wacht, ik zet ’m zelf wel weer op.”

Britta pakte nog een kopje uit de kast en maakte de gevraagde koffie.

Toen ze het kopje voor hem neerzette, zei ze:

„Sorry, ik ben net thuis. Ik heb niets eetbaars in huis...”

„Geeft niks, ga zitten, dan zet ik Scott McKenzie weer aan.”

Hij bood haar een sigaret en zwijgend luisterden ze weer naar de plaat.

„Ik voel me een ander mens”, lachte Percy eindelijk.„Koffie en San Francisco en het gezelschap van een schone vrouw.”

„Houdt u op met die melige praatjes”, zei Britta kribbig.

Hij werd onmiddellijk ernstig.

„Ik bedoel het echt niet melig. Ik voel me alleen geweldig prettig hier — dat mag toch wel? ”

„Gaat uw gang”, zei Britta droog en ze bekeek de hak van haar linkerschoen. Ze nam zich heilig voor dat ze die man nooit zou laten merken, dat zijn verschijning alleen al voldoende was om haar een hartklopping te bezorgen. En ze bedacht hoe vreemd het toch was dat de twee nieuwe artsen beiden knap, groot en donker waren en dat de één een mispunt was terwijl deze... Britta dacht niet verder. Zoals ze zelf altijd gekscherend tegen haar vrienden placht te zeggen, zette ze de handrem op haar hart en keerde haar nuchterste gezicht naar de charmeur tegenover haar.

„Wat had u allemaal willen bespreken? ” vroeg ze zakelijk.

„Ach, eigenlijk niks. Morgen vertel je me alles wat ik weten moet. Ik wilde alleen maar eens met je praten. Ouwe Visser en zijn vrouw zijn schatten, maar ik wou vanavond wel eens wat anders.”

Britta lachte.

„U doet of u er al maanden in huis bent.”

„Zeg doe gewoon, ik heet Percy als we niet onder de patiënten zitten”, zei dokter Vissers opvolger droogjes „en ik noem jou Britta. O.K.?” Ze knikte.

„Afgesproken dan. Ik heb een plan, daarvoor ben ik ook gekomen. Ga je volgende week mee een avond naar Amsterdam.’ Er gaat een prachtstuk in de schouwburg.” Percy keek haar verwachtingsvol aan.

Britta had haar poes op schoot genomen en speelde gedachten loos met de kleine zwarte oortjes.

„Dat klinkt heel aardig, Percy”, zei ze nadrukkelijk. „Maar je begrijpt toch ook dat ik wel een beetje het gevoel heb, dat je in dit gat heel weinig keus hebt om iemand voor de gezelligheid mee te vragen. Ik ben zowat de enige die jij kent, die er voor in aanmerking komt... ik weet dus precies wat je uitnodiging waard is.”

Percy lachte daverend en Britta zag het droefgeestige masker geheel wegvallen. Alleen de jongen Percy was even overgebleven.

„Dat is dan afgesproken, Britta. Morgen over een week gaan wij een avond uit. Vriend Jan neemt waar en wij gaan naar Amsterdam. Mijn overwegingen waarom ik jou meevraag, laat ik volledig in het duister.”

„Moet jij nog wat anders drinken of niet? ” Britta had haar kortaffe toontje weer.

Percy zat tussen de platen te zoeken. Hij keek op:

„Heb je nog wal pittigers? Of hebben meisjes zoiets niet in huis? ”

„Alleen sherry”, was het antwoord.

„Nou dan nemen wij tot besluit van deze gedenkwaardige avond een goudglanzend glas sherry. Volgende keer krijg jij wat bij mij.”

Hij keek haar even grinnikend aan. „Ik vraag je natuurlijk alleen als Visser en zijn vrouw thuis zijn en dan zal ik jou whisky leren drinken.”

„Aan whisky heb ik geen enkele behoefte.” Britta’s stem was zacht geworden en haar ogen keken niet meer zo vinnig. „Een chaperonne heb je op mijn leeftijd overigens niet meer nodig. Trouwens, ik heb mezelf altijd kunnen redden.”

Ze stond op en haalde uit de keuken een fles sherry en twee glazen. Toen ze ingeschonken had, hief Percy z’n glas:

„Op onze samenwerking... in alle opzichten.”

Ze klonken en Britta voelde zich vreemd zacht gestemd tegenover deze man, die zo kennelijk z’n verdriet met alle kracht, die in hem was, probeerde te vergeten.

Hij draaide al Britta’s meest lichte plaatjes en floot en zong de woorden mee.

Britta keek stil toe, ze was blij dat ze niet hoefde te praten.

Het was bij twaalven toen Percy opstond.

„Sorry Britta, ik ben veel te lang gebleven. Maar er hangt hier zo’n sfeer van echt thuis zijn. Ik voelde me hier vanavond gewoon echt even gelukkig... ik...” Britta viel hem in de rede.

,Je hoeft het niet uit te leggen. Als je er behoefte aan hebt, kom je maar.”

Hij drukte haar hand.

„Denk eraan, ons uitgaansavondje is afgesproken en morgenochtend na het spreekuur kom ik je ophalen. Dat zal wel tegen tienen lopen.”

„Ga ik lekker uitslapen”, genoot Britta.

Ze bleef nog een ogenblik in de deuropening staan. Ze keek naar de wijde hemel. Het weer ging veranderen — het was of je in de verte het voorjaar rook.

 

De volgende morgen was het kwart over tien toen Britta de wagen van dokter Percy van den Berg zag voorrijden. Ze pakte haar mantel en stapte meteen naar buiten.

„Goeiemorgen”, zei Percy en Britta vond dat hij niets meer van het blije, jongensachtige van de vorige avond had.

„Goed geslapen? ”

„Als een beer”, verzekerde Britta hem.

„Hoe ging je spreekuur? ”

„Ach, ze bekijken mij nog een beetje schichtig, maar ouwe Visser zit erbij, dus dat komt wel goed.”

„En nou zit ik erbij”, lachte Britta. „Maar denk eraan, dat je straks netjes „zuster” tegen me zegt, anders gaan direct de gruwelijkste verhalen door het dorp. Tussen twee haakjes — wie is onze eerste klant? ”

„Mevrouw Knol aan de Achterweg nummer vijftig”, zei Percy braaf.

„O, die moet weer eens gezellig kunnen kletsen”, zei Britta. „Dat mens mankeert nooit iets bijzonders, maar ze vindt dat ze voor haar geld best eens tegen een dokter mag praten over allerlei kleinigheden. Elke verkoudheid grijpt ze aan.”

„Woont ze alleen? ”

„Ja, ze is vijfentachtig. Of haar man overleden is of in vroeger jaren de benen genomen heeft, is niemand bekend. Ze praat niet over hem. Alleen maar verhalen over geëmigreerde dochters en over haar kleinkinderen.”

Britta wees de weg en vijf minuten later stopte de opvallende lichte wagen voor het kleine huis.

Britta belde aan en toen de kleine oude vrouw de deur had geopend, begon Britta geduldig uit te leggen, waarom zij met een vreemde dokter was gekomen.

Het mevrouwtje keek bepaald enthousiast. Ze opende de deur nog wijder.

„Komt u toch binnen allebei. Ja, ik had gelezen dat een dokter Van den Berg de praktijk ging overnemen. Ik was toch zo benieuwd en het komt dus goed uit dat ik net zo erg verkouden ben. Misschien wilt u er iets voor geven, dokter? ”

Ben beetje aarzelend keek ze hem aan. Ze zaten in het propere zitkamertje met de ouderwetse roodpluchen fauteuils.

Percy lachte daverend en greep het broze handje van de oude dame.

„Natuurlijk krijgt u iets heerlijks van me. En vertel eens hoe het gaat met de kleinkinderen. Hoeveel hebt u er? ”

Het was of er een dijk doorbrak, zo rolden de woorden als een waterval van haar lippen.

Na een kwartier begon Britta onrustig op haar stoel te schuiven. Ze trok Percy aan z’n jasje en keek veelbetekenend op haar horloge.

Hij maakte echter geen haast, informeerde nog eens uitvoerig naar haar klachtjes en schreef toen gewichtig een recept.

Britta stootte hem aan.

Zacht zei ze: „Geen recept schrijven. Gewoon noteren wat ze hebben moet. De mensen halen de medicijnen zelf af. Zij heeft een buurman, die het voor haar haalt.”

Percy kreeg een kleur, noteerde wat in zijn boekje en stond eindelijk op.

Het vrouwtje liet hen uit of ze een stel dierbare familieleden waren.

„Heb jij geen dringende gevallen vanmorgen? ” vroeg Britta toen ze goed en wel in de wagen zaten en haar stem klonk een tikje koel.

Percy keek lachend opzij.

„Ik zal gauw in mijn onvolprezen boekje kijken, stelt je dat gerust? ”

Britta antwoordde niet. Ze wist dat ze zich soms belachelijk dreigde te maken door zich teveel met de medische kant van de verschillende gevallen te bemoeien.

Percy las zijn aantekeningen door.

„Ja verdraaid, waar is Nachtegaal, die op de Wilde Hoeve woont? ”

„Rij hier maar rechtdoor en aan het eind linksaf”, zei Britta. „Wie is er ziek? En wanneer is er gewaarschuwd? ”

„Het is een man van dertig, hevige buikpijn... vanmorgen heel vroeg is er gebeld.” Britta hield zich in.

Ze had willen zeggen: „Jij bent toch al jaren arts en jij weet toch dat dergelijke gevallen voorgaan.”

Percy reed harder dan verantwoord was maar Britta zei geen woord.

Toen ze bij de kapitale boerderij kwamen, zag Britta met één oogopslag dat de wagen van Jan Verhoef er al stond.

Toen ze uitstapten kwam Jan net naar buiten. Met een handgebaar hield hij hen tegen.

„Laat maar lui,” zei hij stroef. „Ik heb ’m weg laten brengen. Blindedarm. Er was een half uur geleden weer gebeld en ik dacht wel dat jullie opgehouden waren. Omdat ik het niet vertrouwde heb ik het zekere voor het onzekere genomen.”

Hij groette, stapte in zijn wagen en reed snel weg.

„Wat is die vent kortaangebonden”, zei Percy in zijn grappige Nederlands.

Britta keek eens opzij. Ze had wel iets willen zeggen, maar ze was niet van plan om kattig te worden. Ze wilde niet langer de venijnige zuster uithangen, ze was al lang genoeg de kattekop geweest.

Percy had z’n volgende adres opgezocht en Britta gaf gehoorzaam aanwijzingen.

 

Hoewel het werk eigenlijk helemaal geen echt werk was, vloog de week voor Britta om.

Elke morgen klopte haar hart een tikje sneller als ze de bekende claxon hoorde. Ze betrapte zichzelf er vaak op dat ze dan nog even een extra blik in de spiegel wierp vóór ze naar buiten, naar de wachtende auto snelde.

Die zondag bracht Britta grotendeels bij het burgemeestersechtpaar door. Ietje was erg down geworden en Simon had Britta gebeld en haar gevraagd die dag te komen om zijn vrouw wat op te beuren. Britta had tegen Ietje gepreekt, ze had met de hond gesold, maar toen ze ’s avonds naar huis wandelde, had ze sterk het gevoel dat er bij Ietje thuis heel iets anders moest gaan gebeuren. Anders zou daar wat fout gaan, had Britta bepeinsd, hoewel ze geen idee had wat er precies fout zou moeten gaan.

En nu was het maandagmiddag vijf uur. Over een half uurtje zou Percy haar komen halen. Ze zouden eerst ergens gaan eten in Amsterdam en dan naar de schouwburg. Britta zou het niemand verteld hebben dat ze voor deze gelegenheid nog gauw een nieuw jurkje gekocht had. Ze stond nu voor de lange spiegel in een modern, zwart, mouwloos gevalletje. Alleen aan de vrij lage hals en aan de zoom was met gouddraad een kleine garnering aangebracht.

Ze had haar gezichtje feilloos opgemaakt met een lichte foundation, wat goudkleurige ogenschaduw en een heel lichte lipstick.

Het blonde haar stond na het borstelen als een aureool om haar hoofd.

Toen de bel overging haastte ze zich naar de deur.

„Kindje, wat zie jij er fantastisch uit! ” klonk het verrast.

Percy, die er zelf als de befaamde Engelse gentleman uitzag, had haar bij de handen genomen en draaide haar een halve slag rond.

„Werkelijk ongelooflijk lief”, zei hij zacht.

Britta voelde dat ze een kleur kreeg, want hij had ook haar handen nog steeds niet losgelaten. Percy dwong Britta hem aan te kijken.

„Een beetje blij vanavond? ”

Britta knikte.

Vóór ze erop bedacht was, had Percy zijn armen om haar heen geslagen en had hij haar gekust. Dan hield hij haar lachend op een afstand.

„Dat was nog maar een voorzichtig zoentje, anders maak ik alles in de war.”

En Britta, die altijd op alles een antwoord klaar had, keek hem alleen maar aan. Ze keek in de doordringende ogen tegenover haar — ze wilde er iets in ontdekken, maar ze besefte tegelijkertijd dat dat nu nog niet kon.

Weer had hij haar in zijn armen genomen, maar nu alleen streelde hij het zijzachte lichte haar.

„Kom gauw mee, blonde fee”, dichtte zijn mond tegen haar slaap.

Op dat ogenblik ratelde de telefoon.

Alsof de bliksem ingeslagen was, rukte Britta zich los en ijlde naar het apparaat.

„Zuster Johansson”, haar stem beefde nog even.

Percy hoorde haar zeggen: „Nee, ik heb geen dienst. Ja, die kan natuurlijk niet zolang gemist worden... Geen ziekenhuis meer... Wat zegt Visser? ... Goed, ik kom. Ik ben er binnen een kwartier.”

De lichtjes in haar ogen waren gedoofd toen ze de hoorn op de haak legde.

„Ik kan niet mee, Percy. Jan belde. Het eerste kindje van De Vreugt is op komst en het gaat niet goed. Ze kan niet meer op tijd weg naar ’t ziekenhuis — de oude zuster zit nog in een verpleging en ze durft bovendien niet te assisteren bij dit geval.”

Even legde ze haar hand op zijn schouder.

„Sorry Percy, ik moet me haasten.”

Zonder zijn antwoord af te wachten, rende ze naar haar slaapkamer en begon zich te verkleden. Ergens, diep in zichzelf hoopte ze dat Percy zou wachten, dat hij haar naar de boerderij van De Vreugt zou brengen, dat hij een troostwoord zou zeggen... Maar Britta hoorde de deur dichtslaan en toen hij zijn wagen startte, wist ze dat Percy kwaad was, omdat ze het werk vóór hem had laten gaan.

Terwijl ze naar de kleine garage holde met de tas in haar hand, bedacht ze dat hij, die toch arts was, zoiets moest kunnen begrijpen. Er lag een vróuw in nood, een dokter alleen kon het onmogelijk af en er was verder niemand.

Britta schakelde haar gedachten uit toen ze de kleine wagen startte. Het was hard gaan waaien en ze moest oppassen dat ze op de kale polderwegen niet de macht over het stuur verloor.

Toen het wagentje voor de afgelegen boerderij stopte, zag Britta de achterdeur al opengaan. De jonge boer stond haar zwijgend op zijn sokken op te wachten. Britta zag dat hij spierwit was.

Ze keek hem aan. „Je hebt te laat de dokter gebeld De Vreugt”, zei ze kortaf. „Je komt niet in de kraamkamer vóór ik je roep. Maak dat er heet water komt en wacht hier in de keuken.”

Britta had haar jas afgegooid en wilde naar de slaapkamer doorlopen. Maar de jonge man hield haar tegen.

„Ze zal toch niet...” Hij kon het woord niet uitspreken.

„Nee, dat zal ze niet”, zei Britta streng. „Alleen krijgt niet iedere vrouw haar eerste kindje cadeau. Zolang ik je niet roep, is er niets aan de hand en als ik je roep, is de baby er. Denk daar alleen maar aan.”

Ze verdween de donkere gang in en opende rustig de deur van de slaapkamer.

Met één oogopslag overzag Britta de wanorde in het vertrek.

Jan Verhoef, die over de vrouw in het bed gebogen had gestaan, richtte zich op. Zijn gezicht verhelderde toen hij Britta zag.

„Wat ben ik blij dat jij er bent”, zei hij zacht. „Ik red het niet alleen.”

„Zul je me eindelijk eens waarderen”, glimlachte Britta zonder te beseffen dat ze elkaar ineens waren gaan tutoyeren.

Ze begon haar handen te wassen en ging toen rustig alles klaarleggen.

Toen Jan even bij haar stond, zei Britta zacht:

„Het gaat niet goed, kun je geen specialist bellen? ”

„Heb ik al geprobeerd... ik kan er geen enkele te pakken krijgen, die nog op tijd komt.”

Britta liep even naar de kraamvrouw, begroette haar opgeruimd, keerde dan weer terug naar haar tafel met spulletjes.

„Jan, denk eraan dat er meer dan één kindje komt.”

„Hoe kom je daarbij? ” Jans stem klonk agressief.

„Hang nou niet weer de beledigde dokter uit. Ik heb nou eenmaal meer babies geboren zien worden dan jij. Ik ben er zeker van dat er twee of drie komen, maar zeg niets tegen de kraamvrouw. In dit stadium worden ze dan paniekerig. Verder loopt het heus wel goed.”

Dokter Verhoef bleef weifelend staan, dan legde hij een aarzelende hand op Britta’s schouder.

„Sorry Britta, dat ik eerst zo beroerd tegen je gedaan heb. Maar ik vergeet wel eens dat babies jouw speciale vak zijn, ook al ben je geen arts.”

Britta keek om naar de vrouw.

„We gaan haar een handje helpen, kom mee”, zei ze kort.

Na een zwaar uur hield Britta een heel kleine baby, een meisje, in de hoogte.

„Nou mevrouwtje, is het geen prachtkind? Ze is klein, maar niet te licht.”

Het vrouwtje probeerde te glimlachen, maar het lukte niet erg.

„Laat mij dat even als vrouwen onder elkaar zeggen”, fluisterde Britta over haar schouder tegen Jan.

Ze hield het kleine wezentje dat alleen nog maar in een flanellen luier gewikkeld was, dicht tegen zich aan.

„U heeft gedacht dat er iets niet in orde is en misschien denkt u dat nog. Ik geef toe dat het eerste kleintje een beetje moeilijk ging, maar dat is niets abnormaals. U krijgt nog twee babies... binnen het kwartier zijn ze er.”

„Nog twee”, stamelde de vrouw, „...dan heb ik een drieling...”

,Ja”, glimlachte Britta, „en reken maar dat die andere twee vlot komen.”

Ze zag de zorgelijke trek op het gezicht van de vrouw komen.

„En het is de gewoonte dat de zuster en de doktoren in een dorp voor wieg en uitzet van de twee niet verwachte babies zorgen. Ik haal vanavond nog twee wiegen met een complete uitzet, dus maakt u zich maar niet ongerust.”

„Is dat heus de gewoonte? ”

„Reken maar”, grinnikte Britta. „En nou ga ik deze peuter even bij z’n kruik leggen en dan ben ik benieuwd of de volgende baby een jongen zal zijn.”

Jan Verhoef had naar de woorden van Britta geluisterd. Hij begreep waarom ze dat van die uitzet gezegd had. Het jonge echtpaar bezat nog maar een heel kleine portemonnaie en drie kinderen was wel even anders dan één kindje. Maar hij kreeg weinig tijd om daar nog verder over te piekeren. Er kwam inderdaad een jongetje en toen weer een meisje.

Toen Britta het laatste kindje omhoog hield voor de uitgeputte vrouw, zei ze:

„Van harte gefeliciteerd, het zijn drie pracht kinderen. Ik leg ze zolang overdwars in het ledikantje dat u zo beeldig als wieg hebt opgemaakt, dan ga ik u een beetje opknappen en... tja... ik denk dat er een zenuwachtige vader voor de deur staat.”

Britta legde de kleintjes helemaal ingewikkeld in het ledikantje. Toen de jonge moeder verfrist in het heldere bed lag en Jan nog even vakkundig haar pols voelde, liep Britta naar de keuken, waar de nerveuze vader doodsbleek naast het fornuis zat. Ze stak haar hand uit.

„Gefeliciteerd De Vreugt. Het is gelukkig allemaal goed gegaan. Je hebt twee dochters en een zoon.”

De boer wilde gaan staan, keek Britta even glazig aan en sulde dan onderuit.

„De kraamheer legt het loodje”, grinnikte Britta. Ze pakte de keukenhanddoek en hield die onder de koude kraan. Binnen de minuut kwam de man weer bij zijn positieven.

„Je vrouw is heel wat flinker geweest”, lachte Britta hem toe. „Man, ga gauw naar haar toe en wees blij met drie gezonde kinderen.”

Jan voegde zich bij Britta in de keuken. Weer voelde ze een hand op haar schouder.

„Dankjewel Britta. Ik heb ontzettend veel aan jouw ervaring gehad vanavond. Enne... natuurlijk doen we allemaal mee aan die wiegen en zo, maar hoe wou je dat doen? ”

Britta zette water op voor een pot thee, omdat de kraamvrouw daarom gevraagd had. Ze keek op haar horloge; kwart over negen.

„Ik zorg even gauw voor thee, jij blijft zeker nog wel een uurtje? Als ik dan toch die betweterige zuster ben, onthoud dan dat je in een geval als dit moeder en kinderen de eerste uren extra in de gaten houdt. Ik neem jouw wagen, want die is groot en dan zal ik zien daar twee wiegen in te krijgen plus uitzet. Ik haal gelijk m’n eigen spullen thuis op, want ik maak deze verpleging de volle negen dagen af. Percy moet morgen maar alleen op pad. Ik rijd nog wel even langs Visser om het te zeggen en ik ga ook langs Simon, de burgemeester. Een drieling in zijn dorp is tenslotte een hele gebeurtenis — de gemeente mag best wat afschuiven.”

Dokter Verhoef schuifelde nog een beetje door de grote keuken alsof hij nog wat op z’n hart had. Britta negeerde hem verder en verdween toen met Jans autosleuteltje stijf in haar hand geklemd. De grote Fiat bezorgde haar niet al te veel kopzorgen en ze reed snel weg, regelrecht naar de enige babyzaak van het dorp.

Toen de eigenaar na herhaald bellen haar uniform herkende, liet hij haar direct binnen.

Britta zette de situatie uiteen en zocht twee eenvoudige wiegen uit en twee volledige uitzetten.

Al buigend hielp de man Britta alles in de wagen te stouwen. Het lukte precies.

„U zet alles maar op de rekening van dokter Visser. Via hem wordt alles betaald”, regelde Britta nog. Een buiging was het antwoord.

Het was over twaalven toen die avond een voldane Britta tussen de lakens schoof van een simpel harmonikabed. Aan haar ene zijde sluimerde de jonge moeder en aan haar andere kant stonden drie wiegen.

Vóór ze insliep bedacht Britta dat Percy morgenochtend wel kwaad zou zijn dat hij de ronde alleen moest doen. Ze had gehoopt hem bij dokter Visser te treffen, toen ze deze na haar inkopen alles had uitgelegd. Maar Percy was naar Amsterdam, had de oude dokter gezegd. Britta draaide zich moeizaam om op het harde bed. Waarom had ze eigenlijk gehoopt en gedacht dat Percy thuis was gebleven?