HOOFDSTUK III
De tredmolen ging voor Britta verder. Er werden steeds maar babies geboren, de ene was welkom, de andere wat minder. Overal hetzelfde werk en tegenwoordig bijna overal... Jan Verhoef, de man die het zo best wist.
De altijd vrolijke Britta werd een tikje zuur.
Het was inmiddels eind januari geworden en Britta had een volle week vrij. Tegen haar vrienden zei ze, dat ze opbloeide en dat was die derde dag van haar verlof ook duidelijk te zien.
De wegen waren slecht en ze had geen zin om weg te trekken.
Voor alle zekerheid had ze haar telefoon uitgeschakeld en Britta voelde zich vrij. Ze had een koket schortje aangedaan en was ’s morgens om tien uur druk bezig haar plantenkinderen in de keuken een duchtige beurt te geven.
Toen de bel overging, zei Britta een minder net woord. Als ze nou in vredesnaam maar weer niet onverwacht moest invallen...
Ze liep naar de deur en een paar tellen later keek ze in het glimlachende gezicht van dokter Visser.
„O, u bent het? ” zei Britta vrolijk. „Komt u gauw binnen, want het is koud en de koffie is klaar.”
Ze pakte zijn hoed en zijn jas aan en liet hem plaatsnemen in een luie stoel bij de haard.
Visser wreef zich in de handen.
„Je hebt er slag van, Britta, om het gezellig te maken. Geef me maar gauw een kop koffie.”
Britta sloofde zich uit met haar mooiste presenteerblaadje en haar leukste kopjes.
Ze keek de oude man verwachtingsvol aan toen ze beiden met een kopje in de hand aan weerszijden van de haard zaten.
„Ik zit met een probleem”, zei dokter Visser en Britta vond dat hij minder opgewekt keek.
„Moet ik Verhoef weer bijstaan? ” zuchtte Britta.
,Je bent wel weinig soepel tegenover die jongen,” vond Visser en zijn stem klonk ernstig.
„Die „jongen” is nou ook niet bepaald soepel tegenover mij”, bitste Britta.
„Ach, jij vergeet vaak dat je geen medicijnen gestudeerd hebt en hij neemt niet aan dat een verpleegster als jij zeer veel ervaring heeft. Jullie mógen elkaar niet, dat is de kwestie.”
Britta haalde de schouders op.
„Dat zal wel. Kwam u om me hierover de les te lezen? ”
Haar stem had een bijna berustende klank gekregen.
Dokter Visser keek naar het knappe gezichtje omlijst door het volle blonde haar, tegenover hem.
„Nee kind, ik kwam je niet de les lezen. Ik kwam je een gunst vragen.”
„Vraagt u maar”, deed Britta nonchalant.
„De zaak is”, begon dokter Visser, „dat ik een oude studievriend had, die al heel jong naar Engeland is vertrokken. Hij heeft een zoon... hij zal nu een jaar of vijfendertig zijn en die zoon heeft het stellige plan opgevat om zich in Nederland te gaan vestigen. Hij moest daarvoor nog speciale examens afleggen en dat is allemaal achter de rug. De kwestie is nu alleen nog dat zijn Nederlands te gebrekkig is om alle verhalen en klachten van de mensen goed te kunnen begrijpen. Ik had jou willen vragen of jij drie maanden lang hem bij zijn visites wilt volgen.”
Britta wilde hem in de rede vallen.
„Nee wacht even. Hij komt hier wonen, want ik ga ermee ophouden.”
Britta leunde verbluft achterover.
„Houd u op met werken? ”
Visser knikte plezierig van „ja”.
„Ik heb genoeg verdiend en ik wil eens wat anders. Ik blijf in mijn huis wonen en dokter Van den Berg komt voorlopig in mijn huis. Op het spreekuur zal ik hem assisteren met de taal, maar ik wil jou vragen met hem mee te gaan op zijn dagelijkse route en ook of je meegaat als hij ’s nachts onverwachts gebeld wordt.”
„En mijn werk dan? ” vroeg Britta.
„Daar heb ik al aan gedacht. De zuster, die hier werkte vóór jou is nog fit genoeg om een paar maanden de bevallingen te doen.”
„Ik word dus alleen een soort tolk”, vond Britta. „Niet helemaal. Jij kent de mensen hier allemaal; je kunt hem van de verschillende toestanden op de hoogte brengen. Tenslotte neemt hij mijn praktijk over en niet dokter Verhoef. Jan blijft assistent, dan heeft hij de mogelijkheid om ook nog eens ergens anders rond te kijken.”
Britta pakte de poes op en streelde de oortjes. „Waarom gaat die man hier werken als hij in Engeland afgestudeerd is? ”
Het gezicht van de oude dokter stond nu ernstig. „Percy van den Berg werd een jaar geleden weduwnaar; in Engeland komt hij over zijn verlies niet heen. Hij wil hier een nieuw leven opbouwen.”
„Heeft-ie geen kinderen? ” vroeg Britta zacht.
„Ook dat niet. Zijn vader is twee jaar geleden gestorven en zijn Engelse moeder is de verstandigste gebleken toen ze hem aanried naar het land van zijn vader te gaan.”
„Is hij al bij u? ” vroeg Britta.
„Ja en als jij meehelpt, kan hij aanstaande maandag met de praktijk beginnen. Ik heb met hem afgesproken dat hij jou ophaalt als hij zijn visites gaat rijden. Bij speciale gevallen belt hij je van tevoren op. Nou Britta, doe je het of doe je het niet? ”
Britta droomde even weg en zag in gedachten een knappe, slanke man met iets grijzend haar, droefgeestige ogen — kortom een toch wel aantrekkelijk beeld.
Ze keek op.
„Ik kan het u moeilijk weigeren”, zei ze. „Bovendien vind ik het wel fijn om een poosje zonder ons aller Jantje te werken.”
„Mooi”, zei dokter Visser. „Dan ga je meteen mee kennis maken. Want ik weet hoe je bent... als je er een poosje over nagedacht hebt, ga je weer allerlei bezwaren verzinnen. Kom op, doe dat mooie schortje af en trek je jas aan.”
Gehoorzaam voldeed Britta aan dit bevel. Eenmaal naast de dokter in de auto gezeten en het behaaglijke zwarte bontjasje om zich heen voelend, dacht Britta weer aan het beeld van de Engelse dokter... een knap, gegroefd gezicht... Ze schrok op toen Visser voor zijn huis stopte.
„U mishandelt die wagen”, spotte ze.
„Ach, zolang het bij auto’s blijft...”
Hij sprong uit de wagen als een jonge vent, hielp dan Britta galant met uitstappen.
Hij opende de huisdeur en zei:
„Ga vast in de spreekkamer, Britta, daar kunnen we het rustigst met elkaar praten. Ik haal Percy.”
Britta voelde zich in de vertrouwde, ouderwets ingerichte spreekkamer weinig op haar gemak.
Ze was in gedachten verdiept toen de deur openkierde en de oude dokter binnentrad samen met Percy van den Berg. Britta keek een beetje schuw op en toen ze het gezicht van de jongere dokter zag, bleef ze even zitten. Hij was precies als ze zich had voorgesteld. Knap gegroefd gezicht, doordringende grijze ogen, donker haar dat iets grijsde aan de befaamde slapen.
„Zat je te dromen? ” spotte Vissertje.
Britta stond haastig op.
„Ik zat inderdaad even na te denken. Sorry.”
Ze vatte de uitgestoken hand van dokter Van den Berg.
„Welkom in Holland dokter.”
„Dank u zuster... eh...”
„Britta Johansson.”
Visser noodde de beide anderen te gaan zitten.
„Ja, Britta is officieel kraamverpleegster, maar ze is in heel veel moeilijke gevallen ook mijn hulp en toeverlaat geweest. Ze heeft alleen nog wel eens moeilijkheden met de nieuwe assistent. Ze kan niet zo best baas over hem spelen, denk ik.” Hij keek haar spottend aan.
„Dat is het niet”, bitste Britta. „Hij is een eigenwijze hark.”
„Wat is dat „hark”? ” vroeg Percy nieuwsgierig. „Dat woord ben ik kwijt.”
„Dat betekent zoveel dat ze genoemde jongeman een stug en onhandig persoon vindt”, vertaalde Visser lachend.
„Maar om nu tot de zaken over te gaan: Britta, ik heb een goede vervangster gedurende drie maanden voor je. Zodra dokter Van den Berg zijn route begint, belt hij jou en dan lijkt het mij het makkelijkst dat hij jou ophaalt. Jij stelt hem voor aan de patiënten en jij vertelt hem van tevoren wat voor soort mensen hij gaat bezoeken; hoe de omstandigheden zijn. En dan let je verder bij de gesprekken op dat hij het Hollands goed begrijpt. Ga je definitief akkoord? Je weet dat je honorarium er niet onder zal lijden en maak in vredesnaam wat minder herrie met Jan Verhoef. Die jongen doet z’n best en hij heeft hart voor z’n werk.”
„De volgende keer omhels ik hem”, gooide Britta eruit. De beide mannen barstten in lachen uit.
Britta stak een sigaret op.
„Rookt u veel? ” vroeg Percy van den Berg bezorgd.
„Ik ben geen patiënte van u”, glimlachte Britta. „Ik kan heus voor mezelf zorgen.”
Ze wendde zich tot dokter Visser.
„Wanneer moet ik dus met dit baantje beginnen, dokter? ”
„Laten we zeggen aanstaande maandag, vind je niet collega? ”
Dokter Percy was Britta ernstig blijven aankijken.
„Eh ja, dat is goed.”
Britta stond op.
„Dan ben ik nou zeker niet meer nodig? ”
„Ik zal je even brengen”, zei dokter Visser haastig. Britta schudde haar hoofd.
„Blijft u maar. Ik loop graag een stukje”
Haastig schudde ze handen, keek Percy angstvallig niet in de ogen en eclipseerde.
Met de handen in de zakken slenterde Britta naar huis. Het was pittig koud, maar ze had gewoon behoefte aan de ijskoude lucht. Ze had zin om met iemand te praten; ze zou naar Ietje gaan, die was toch vast wel thuis.
Toen ze bij het burgemeestershuis kwam, zag ze de wagen van Verhoef staan.
„Wat doet die idioot hier? ” zei Britta bijna hardop.
Het leek wel of die man haar achtervolgde — altijd en eeuwig kwam ze Jan Verhoef tegen.
Er kon iets met Ietje zijn en dus belde ze aan. Het keurige dienstmeisje met het vlekkeloze schortje deed open.
„Is er wat met mevrouw, Marietje? ” Ze vroeg het bijna ademloos.
Het meisje knikte alleen maar en wees naar boven.
„Gaat u maar naar de slaapkamer. U bent tenslotte toch verpleegster.”
Op de trap kwam ze Jan tegen, die kortaf groette en Britta deed even vriendelijk terug. Op de brede bovengang kwam net haar collega uit het naburige dorp uit de slaapkamer.
„Mies... jij hier? ”
,Ja, jij had je vrije week hard nodig en dus moest ik invallen.”
„Maar er is hier toch geen...”
Mies legde haar vinger tegen haar lippen.
„Heeft ze een...” fluisterde Britta.
Mies knikte bevestigend, dan zei ze zacht:
„Het was nog maar pas zover.”
„Kan ik doorlopen? ” vroeg Britta nu hardop.
„Ga je gang. Ik moet toch nog even naar huis wat spullen halen.”
Heel zacht opende Britta de slaapkamerdeur van het burgemeestersechtpaar.
Ze voelde zich nog té ontdaan om goed te beseffen wat ze precies zou aantreffen.
In het grote zachtroze bed lag een heel wit, mager Ietje. De grote ogen hadden een wanhopige blik toen ze zich op de deur vestigden.
„Britta, hoe kom jij hier? ” zei ze toen het tot haar doordrong dat haar vriendin er was.
Britta deed expres zo nuchter mogelijk; dat had ze wel geleerd.
„Ach je weet dat ik een weekje vrij heb en natuurlijk moest er weer iets besproken worden bij Visser. Toen ik terugkwam, had ik zo maar ineens zin om even bij je aan te lopen. Hoewel... toen ik de wagen van onze Jan zag, was ik bijna doorgelopen.”
Ze glimlachte tegen het doorschijnende Ietje.
Ze ging op de rand van het bed zitten.
„Vertel op meid, wat is hier precies gaande. Ik kan het wel raden, maar je had mij niets verteld.”
„Nou, wat je dan kunt raden, is waar”, zei Ietje en haar gezicht stond strak.
„Op zichzelf zou het nog niet zo’n ramp zijn, maar Verhoef heeft me zoeven verteld dat ik nooit... nooit...” en toen snikte Ietje het uit.
„Weet die man veel, meid”, zei Britta en knielde bij het bed neer.
„Daar kan niemand nog wat van zeggen en zeker hij niet.”
Ietje glimlachte heel even.
„In dit geval heeft-ie gelijk, want hij heeft gisteren een specialist laten komen en wij blijven het „echtpaar zonder kinderen” zoals men dat pleegt te noemen. Je weet dat ik er al bang voor was. Maar na dit... is het definitief.”
Ietje huilde weer en Britta wist dat ze dit niet eerder gedaan had en dat ze het broodnodig had.
Ze had haar jasje uitgegooid. Toen Ietje uitgehuild was, zei Britta:
„Tot hoe lang moet je een zuster hebben? ”
„Hoogstens tot zaterdag”, zei Ietje.
„Nou, dan geef ik Mies straks vrij met de centen en ik blijf tot zondag bij jou logeren. Troost de dame dat een beetje? ”
Ietje keek haar hoopvol aan.
„Kan dat? Bij een vreemde kan ik helemaal m’n narigheid niet kwijt.”
„Ik maak dat met Mies wel in orde, maak je maar geen zorgen.”
En zo installeerde Britta zich in het burgemeestershuis. Ze verzorgde Ietje, trachtte haar op te beuren, haar gedachten een andere koers uit te zenden.
Vrijdagmorgen zei Britta na de wasbeurt en het ontbijt:
„En straks drinken we koffie in jouw zonnige serre. Vooruit uit bed.”
„Ik kan toch veel beter blijven liggen”, stribbelde Ietje tegen.
„Nee lady, dat is de weg van de minste weerstand. Je bent niet ziek, je moet je gewone leven weer gaan leven.”
Ietje zat rechtop in bed en keek Britta aan.
„M’n gewone nutteloze leven gaan leven, zul je bedoelen.”
„Ik zie niet in waarom jouw leven nutteloos is.” Britta zei het op een koele toon.
,Je hebt een man, die stapel op je is — dat feit alleen al geeft een vrouw een massa te doen.”
Ze stond op en begon Ietjes kleren bijeen te zoeken.
„Jij krijgt geen kinderen en dat vind je ontzettend, maar ik dan? ”
„Jij? ” vroeg Ietje stomverbaasd.
„Ja, ik. Ik heb op het pad der liefde alleen maar hopeloze sofs gehad. Ik zal wel vrijgezel blijven — dat betekent nu niet bepaald dat ik een kinderschaar zal krijgen, vind je niet? Maar ik mis daarbij dan ook de liefde van een man, zoals jij die bezit.”
„Jij hebt de mogelijkheid nog om een gezin te krijgen.”
Britta lachte schamper.
„Ik ben te oud en te kritisch, dat weet jezelf ook.”
Ietje keek haar vriendin oplettend aan.
„Je bent de laatste maanden inderdaad wat minder vrolijk geworden”, zei ze peinzend.
„Zeg maar gerust zuurder”, zei Britta kortaf.
„En nou je bed uit... hier je mooiste ondergoed en die schattige roze duster, die je echtvriend gisteravond voor je meebracht. ”
Ietje liet zich in het beeldige ochtendjasje helpen.
„Maak je gezicht wat op, dat staat direct veel fleuriger”, spoorde Britta aan, terwijl ze intussen het bed afhaalde.
Even later daalden ze samen de monumentale trap naar de hal van het burgemeestershuis af en Britta voerde Ietje zorgzaam naar de serre, haar lievelings-vertrek. Van hieruit had je een uitzicht op de enorme, schitterend aangelegde tuin. De serre zelf was als een volslagen woonkamer gemeubileerd. Een bankstel van donker hout, overtrokken met zeegroen ribfluweel, een lange lage tafel waarover een prachtige pers lag. Een lantastische Chinese lantaarn hing boven de tafel. Verder stond er nog een grappige verzameling modern houten fauteuiltjes van de meest uiteenlopende stijlen. Voor de grote ramen, die er aan drie kanten geplaatst waren, had letje grote witgeverfde ijzeren bloembakken geplaatst; de grappige krullen in het oude smeedwerk boeiden Britta steeds weer. Er bloeide een weelde van planten in de bakken. Ietje was werkelijk een virtuoos in dit vak en de hele serre werd er vrolijk en gezellig door gemaakt.
De centrale verwarming brandde op volle toeren.
Ietje keek zowaar een beetje opgeruimd toen Britta haar op de bank neerzette.
„Je hebt gelijk, Britta, het is zalig om weer bij mijn plantjes te zitten.”
Het liep tegen tienen en Britta verkondigde:
„Hier heb jij het ochtendblad, ik ga koffie zetten, want dat brouwsel van die maagd van jou lust ik niet.”
Toen ze naar de deur liep, keek ze even om naar het kleine donkere vrouwtje dat zich op de bank opgerold had.
„Onder de koffie komt een kleine verrassing, die verschrikkelijk goed bedoeld is. Ik hoop dat je ’m weet te waarderen.” Britta had expres op haar koele verpleegsterstoon gesproken.
Ietje keek nauwelijks geïnteresseerd op.
„Komt in orde, Britta”, zei ze vaag en las dan verder in de krant.
Britta was naar de grote keuken gelopen. Het was een modelvertrek; alles even wit-glanzend en modern.
Het vlekkeloze Marietje was alvast bezig aardappelen te schillen.
„Daar ben je voor het avondeten niet te laat mee”, grinnikte Britta tegen het langbenige meisje, dat zich altijd kennelijk ongelukkig voelde in haar keurige schortje.
„Ik heb er zo’n hekel aan, zuster, daarom doe ik het maar vast'', zei ze vertrouwelijk.
„Je bent een rare hommel”, vond Britta en ze zette water op voor de koffie.
„Kijk liever eens toe hoe je doodgewoon lekkere koffie zet en niet die prut van jou.”
Marietje kwam bij de aanrecht staan.
„U gebruikt veel te veel koffie”, zei ze schamper. „Daar doen wij thuis drie dagen mee en we zijn met z’n zessen.”
Britta wipte op de aanrecht en keek neer op het spichtige meisje.
„Natuurlijk kind, dat is logisch, dat jouw moeder zuiniger aan moet doen. Maar je kunt toch begrijpen dat een burgemeester meer geld heeft uit te geven? ”
Marietje knikte.
„Nou en als je dan niet royaal met de dingen bent, ben je gierig en dat zijn meneer en mevrouw hier beslist niet. Daarom moet je in dit huis de koffie zo lekker mogelijk maken! ” Ze sprong op de grond.
„Marietje, meneer komt vandaag met de koffie speciaal thuis, omdat mevrouw voor het eerst op is. Drink jij voor deze keer je koffie hier op? ”
„Mijn een zorg”, was het commentaar van Marie.
Britta zette een theelichtje op het blad en een volle, hete koffiepot, een roomkannetje en een suikerpot.
Ze verdween ermee naar de serre, waar ze het geheel op het tafeltje neerzette.
„Schenk maar in”, zei Ietje, al lezend. „Marie komt wel op de lucht af.”
„Marie blijft vandaag in de keuken; we krijgen een gast”, zei Britta.
Op hetzelfde moment hoorde ze de voordeur slaan.
„Dat is Simon”, wist ze. Ietje keek niet op.
Toen Britta voetstappen in de gang hoorde, rende ze naar de deur en deed ’m vast open.
De burgervader was kennelijk zonder overjas weggeweest. Hij kwam binnen in z’n sportcolbertje, een geruite sjaal nonchalant om z’n hals. In zijn armen droeg hij een heel jong herdershondje, dat aanhankelijk tegen z’n jasje kwijlde. Hij liep snel door naar de serre, Britta bleef even achter. Inwendig voelde ze zich bijna verstijven van angst, want het was beslist fout wat Simon ging doen — een baby was niet te vervangen door een jonge hond. Ze had het hem uitdrukkelijk gezegd, maar hij had niet willen horen.
Vanuit de serre hoorde Britta de eerste woorden klinken, die haar vrees deden uitkomen.
„Wat moet ik met die hond? ” letjes stem was net iets te schel.
„Je denkt zeker: nou zal ze wel weer braaf zijn en nooit meer opstandig. Ze heeft immers een hond. Wie denk je wel dat ik ben? Ben ik geen vrouw, ook. al zullen er geen kinderen komen? Moet ik een stuk speelgoed om me zoet te laten houden? Ben ik zo’n stuk onnut? ”
Op dat moment besloot Britta in te grijpen.
Als een furie stapte ze de serre binnen, pakte het kleine dier van Simon af.
Dan keerde ze zich tot Ietje.
„Jij moest je doodschamen. Hij wil gewoon maar iets goeds voor je doen. Dacht je dat hij geen verdriet had, dat hij geen kind zal hebben? Maar die man houdt van jou en dat is voor hem het belangrijkste en als hij dan een poging doet om lief voor je te zijn, dan verwijt je hem dat hij een kind met een hond vergelijkt. Je verdient die man niet. Je geniet van je eigen verdriet dat is alles — in plaats dat je je als een echte vrouw er overheen probeert te zetten. Maar ik zal dat stomme beest wel meenemen. Als hij teruggaat waar hij vandaan komt, leeft hij geen dag meer. Zo is boer Verhey wel. Maar mij heb je ook voor het laatst gezien, je hebt geen verpleegster meer nodig.”
Met grote stappen beende Britta in de richting van de deur — het kleine hondje stijf tegen zich aangedrukt.
Even had Ietje doodstil, met grote donkere ogen naar Britta geluisterd, maar toen haar vriendin er ernst van begon te maken, snelde ze haar achterna.
„Nee Britta, ga niet weg. Ik had het niet mogen zeggen... ik... ik neem m’n woorden terug.”
Britta bleef bij de deur staan; Simon, letjes echtgenoot, stond met een ongelukkig gezicht bij de bank in de serre.
Britta deed geen stap dichterbij en ze trok haar meest vormelijke „verpleegstersgezicht”.
Ietje, die nu vlak bij Britta was, streelde met één vinger over het zandkleurige hondekopje. Er liepen grote tranen over haar bleke gezichtje. Britta voelde een diep medelijden met haar, maar ze toonde het niet. Ze bleef ongenaakbaar staan.
Ineens rukte Ietje de kleine hond uit haar armen en rende ermee naar de bank in de serre. Ze verborg haar gezicht tegen het warme hondelijfje. Britta zag dat Simon zich over z’n kleine vrouw heen boog en ze verdween geruisloos naar de gang.
In de warme keuken zat een triest mager Marietje aan de keukentafel.
„Kom kind, schenk voor ons tweetjes eens in”, zei Britta vrolijk. „Het wordt hier in huis weer nel zo gezellig als eerst, let maar op. Maar jij zult af en toe wel eens de hond uit moeten laten...”