HOOFDSTUK XII

 

 

De ochtend van de tweede mei was stralend en toen Simon Jan en Britta officieel ondertrouwd had, terwijl nieuwsgierige Ietje er getuige van was, reden ze naar het burgemeestershuis, waar Ietje hen feestelijk onthaalde.

Maar Britta keek na een uur al bezorgd op haar horloge.

„Lieve Ietje, ik moet nog pakken en een brief voor de werkster klaarleggen — enfin van alles moet er nog gebeuren. Jij zorgt voor de poes en de planten. Ik ga.”

En vastberaden stond Britta op.

Ietje liep naar de serre en kwam aandragen met een prachtige reiswieg.

„Hier, Britta, wil je ons kind hier inleggen? ”

„Kind, wat een beeld”, vond Britta en ze dacht aan de eenvoudige reiswieg, die ze voor haar eigen baby had klaarstaan.

Ietjes wieg was opgemaakt met een beeldig dekentje en ragfijne lakentjes.

.Jongens, tot ziens”, zei Britta. .Jullie weet dat zelfs Jan me morgenochtend geen uitgeleide mag doen, want daar houd ik niet van. Ik telegrafeer wel wanneer ik weer aankom.”

Britta nam expres van het burgemeestersechtpaar zo zakelijk mogelijk afscheid. Ze voorvoelde sentimentele tranen van Ietje en dat was nu net iets waar ze op dit moment geen zin in had.

Simon, die zijn vrouw kende, liet hen uit.

Jan reed zijn bruid naar haar huis. Hij had die dag vrij, want Visser en de nieuwe assistent namen de praktijk waar.

Hij hielp Britta de kleine koffer zo economisch mogelijk te pakken. Er zaten twee zuigflessen in, flessen babyvoeding, papieren luiers, kleertjes voor twee babies en nog één extra jurkje voor Britta zelf.

„Je tandenborstel kan er amper bij”, vond Jan bezorgd.

„Niet zeuren. Ik ga wat eten klaarmaken, ik heb best trek in iets goeds.”

„We zouden toch ergens gaan eten”, stoof Jan op.

„Nee, niet doen”, drong Britta aan. „Ik ben deze avond liever thuis en ik ga idioot vroeg naar bed. We nemen vanavond afscheid; ik leg alles in m’n wagentje en dat stal ik op Schiphol. Dus maak je nergens bezorgd over, Jan.”

Britta maakte een gezellig eenvoudig maal klaar, dat ze hand in hand opaten. De poes mocht op tafel van een keurig schoteltje een paar plakken vlees nuttigen en Jan had hem vanwege de feestvreugde een roze strik omgedaan.

 

Vrij vroeg op de avond stond Jan op.

„Dan wordt het nu kinderbedtijd, Britta, en ik ga nu heel uitgebreid afscheid van je nemen.”

Eenmaal in zijn armen, vergat Britta alles van vroeger en al haar angst voor de vliegreis van morgen. Toen hij haar eindelijk losliet, klonk zijn stem hees:

„Britta, je houdt echt van me? Je laat me niet in de steek? ”

Britta legde haar handen op de schouders van de lange man, die de hare zou worden.

„Je hebt zelf al eens gezegd dat een meisje als ik niet „zonder averij” negenentwintig wordt. Ik zal aan die „averij” nog wel eens terugdenken, maar met jou trouw ik, Jan, en met jou ga ik een gezin opbouwen. Vertrouw me, dat is alles wat ik je vraag.”

„Ik vertrouw je, kindje”, zei Jan gesmoord. Nog één kus en hij was de deur uit. Britta probeerde niet verder door te denken. Ze was als de dood voor de vliegreis en het uitkiezen van kinderen voelde ze ergens als een onrechtvaardigheid. Waarom die anderen niet en twee wel?

Haar praktische geest kreeg de overhand. Ze waste de vaat, stopte nog een paar dingen in de koffer, keek haar eigen reiswieg nog even na, die opgemaakt was met vrolijke boerenbont-lakentjes en dook toen in de veren.

 

De derde mei liep de wekker om vijf uur af. Britta sprong meteen uit bed, nam een douche en trok een licht, luchtig mantelpakje aan. Even nog dacht ze eraan om een regenjas mee te nemen, maar ze besloot het niet te doen. Hoe ze daar in dat land twee reiswiegen en nog een koffer moest versjouwen, was al een probleem. Maar er waren tenslotte overal taxi’s.

Om zes uur reed Britta weg, nadat ze alles had ingeladen en ze had niet de moeite genomen om zelfs maar een pot thee te zetten. Ze zou het niet door haar keel hebben kunnen krijgen. De luchtdoop woog haar enorm zwaar op haar maag.

Tijdens de rit naar Schiphol voelde ze zich katterig en een beetje ongelukkig. Maar eenmaal op de vlieghaven was er zoveel te doen aan formaliteiten, dat ze geen tijd had om na te denken. Dat nadenken keerde pas weer terug toen ze in de vertrekhal op een bank neerzeeg. Ze had nog een half uur de tijd en dom genoeg had ze niets leesbaars meegebracht. Haar gedachten gingen onmiddellijk naar neergestorte vliegtuigen en de schaarse overlevenden van zoiets. Ineens zag ze een bekende gestalte met grote stappen op zich afkomen. Ze stond op...

„Jan... en we hadden afgesproken, dat we hier geen afscheid...”

Hij stuitte haar woordenstroom met een kus.

„Ik neem geen afscheid hier. Heb jij, zuster Britta, er wel eens van gehoord dat de vader heel vaak aanwezig is bij de geboorte van zijn kind? Nou dan! Ik ga mee naar Griekenland en ik help mee de meest trieste baby voor onszelf uit te zoeken en ik draag de wiegen en in het vliegtuig houd ik je stevig vast.”

Britta sloeg haar armen stijf om zijn hals. De tranen vielen op Jans schone overhemd, maar dat deerde niet.

Hij hield haar even van zich af.

„Jij hebt niets gegeten of gedronken vanmorgen”, zei hij op z’n meest strenge dokterstoon.

Britta schudde van „nee”.

„Zie je wel dat ik je niet alleen kan laten gaan? Wacht even.”

Hij liet zijn koffer staan en rende weg. Een paar tellen later kwam hij met een beker koffie aandragen.

„En nu opdrinken, zo heet mogelijk.”

Britta gehoorzaamde braaf.

Ze voelde zich nu weer kalm worden.

Toen ze naar het vliegtuig toeliepen, vroeg Britta:

„En hoe moet het nou met de praktijk? ”

„Allemaal van tevoren geregeld. Dacht je dat ik er één moment over gepeinsd had om jou alleen te laten gaan nou het óns kind betreft? Nooit! ” Voor het eerst van haar leven voelde Britta zich veilig, ondanks het feit dat ze straks de luchtdoop zou ondergaan.