De zonen van Faas

December 2002

Dit is het dramatische verhaal van twee broers, Faas en Michael Wilkes. Het valt me zwaar om het te schrijven. Dat komt omdat mijn zoontje niet zo’n broer heeft als Michael. Hij heeft helemaal geen broer en ook geen zus.

U zult het eerder een ontroerend dan een dramatisch verhaal vinden, waarschijnlijk omdat u in de gelukkige omstandigheid verkeert dat uw zoontje wél zo’n broodnodige broer heeft of omdat uw zoontje geen defect heeft en dus later, na uw dood, helemaal geen broer nodig heeft om te kunnen overleven. Misschien heeft u wel geen zoontje, of misschien heeft u geen enkel benul dat elk kind met een defect een broer als Michael nodig heeft. In dat geval: lees toch gewoon door, want er staan enkele vermakelijke anekdotes in dit verhaal. Er mag gelachen worden, want het leven is één groot feest, tenminste als je tot de familie Wilkes behoort.

Laat me om te beginnen vertellen dat Faas en Michael Wilkes maar liefst zeventien jaar schelen. Faas werd in 1950 in Amsterdam geboren en is voor Feyenoord, Michael is in 1967 in Rotterdam geboren en is voor Ajax. Zijn vader noemt Michael een nakomertje, zijn moeder vindt hem een presentje. Zijn broer Faas noemen ze een fijne jongen.

Laatst bel ik op. Twee keer gaat de telefoon over.

‘Met Wilkes.’

Heb altijd even moeite welke Wilkes ik nou aan de lijn heb: Ouwe Faas of Jonge Faas?

Dan, een seconde later, een vrouwenstem: ‘Leg maar neer Faasje, ik heb de telefoon al. Met mevrouw Wilkes. Met wie spreek ik?’

Faasje, zegt mevrouw Wilkes!

Faasje hoopte vast dat ik Marianne was, met wie hij later wil trouwen. Faas was aanvankelijk twintig jaar verliefd op Mieke Telkamp, maar de laatste tien jaar is hij op Marianne, een vrouw uit de buurt. Marianne heeft Faas wel eens een kaart gestuurd. Annie Schilder van BZN is ook best mooi, maar Marianne is nog mooier, vindt Faas.

Voor zijn moeder is Faasje altijd Faasje gebleven, ook al is hij nu 52. Hij woont thuis. In de buurt kent iedereen Faas, de oudste zoon van de beroemde Faas Wilkes. Hij doet boodschappen op de Peppelweg. Onderweg hoopt hij een glimp op te vangen van Marianne. Laatst zag hij haar in een winkel staan. ‘Marianne is binnen,’ zei Faas opgewonden tegen zijn broer, die naast hem liep. ‘Mooi, dan gaan we even naar haar toe,’ zei Michael. Maar Faas liep met een rood hoofd snel door. ‘Durf je niet? Zo versier je d’r nooit, Faas!’

Michael woont ook weer bij zijn ouders. Na jaren is de relatie met de moeder van zijn twee kinderen spaak gelopen. De Fazen, en Michaels moeder ook, vinden het fijn dat hij weer thuis is. Behalve als Ajax wint, want dan wordt Michael knap irritant.

De broers jennen elkaar al hun leven lang over hun favoriete club. Michael is daar veel beter in dan Faas. Dat is logisch, zou Cruijff meteen zeggen, want Michael overtreft zijn oudere broer in alles. (Behalve dan in kennis van Nederlandstalige muziek, en BZN in het bijzonder. Daar weet Faas weer alles van. Wat die weet aan namen en hits, dat is gewoon niet normaal, dat is écht niet normaal.)

In café Lebbink aan de Bergse Dorpsstraat is Ouwe Faas erwtensoep aan het eten. Hij zit stram van de artrose op een barkruk en neemt een hap van het roggetje met katenspek. Hillegersberg, de chique buurt waar Michael twee modewinkels drijft, wordt gegeseld door regen en wind. Senior wacht op Michael.

Gisteren heeft Ajax 1-1 gespeeld, uit tegen Valencia, de club waar Ouwe Faas ooit speelde. Zegt Ouwe Faas: ‘Astie straks binnenkomt, Michael, begint ie meteen over Ajax. Moet je opletten. Vuile Jan Lul, met z’n Ajax. Hahahahaha.’ Ouwe Faas schatert veel. Soms ook als het er helemaal niet toe doet.

Faasje.

Naar Italiaans en Spaans gebruik wordt er bij de familie Wilkes laat gegeten, zeker voor Nederlandse begrippen. Een uurtje of half negen aan tafel is geen uitzondering. Het is nooit zes uur. Soms is het half acht. Maar laatst gaan ze eten om vijf voor acht en Jonge Faas kijkt steeds op de klok. Hij schuift onrustig op zijn stoel heen en weer. Als het bijna acht uur is, zegt senior geprikkeld: ‘Ga maar naar boven Faas, want hier word ik gek van.’ En Jonge Faas sprint naar boven om naar GTST te kijken. Van die soap weet hij ook alles. Geen aflevering slaat hij over.

Laatst vraagt Michael aan Faas hem even te komen helpen met tillen. ‘Nu? Nee, want dan mis ik Goeie Tijden,’ zegt Faas bozig. ‘Loop niet zo te mokken, Faas. Je bent toch m’n broer, of niet?’ zegt Michael. Maar Faas wil niet. ‘Koop ik morgen een Privé voor je,’ zegt Michael. ‘En de Story,’ zegt Faas. ‘Oké, én de Story,’ zegt Michael.

Deal.

Faas’ kamer ligt bezaaid met exemplaren van Story en Privé. De bladen liggen opengeslagen op een door Faas gekozen bladzijde. Als Michael op Faas’ kamer komt en hij verschuift zo’n vodje of hij bladert er wat in, dan ziet Faas dat meteen. Faas opent de Privé weer op de bladzijde die hij heeft gekozen. Zo moeten ze liggen. Dan pas heeft hij weer gemoedsrust.

Jonge Faas hecht aan gewoontes en rituelen, hij is een man van de klok. ’s Ochtends, een paar minuten voor achten, stapt hij op zijn scooter. Hij is een voorzichtig mens. Voordat hij wegrijdt, kijkt hij wel drie keer naar links en drie keer naar rechts voordat hij zich in het verkeer begeeft. Dan begint de lange tocht van Schiebroek naar het stadscentrum. Faas geeft iedereen die voorrang wil hebben voorrang en zal nooit door een rood stoplicht rijden. Hij heeft geleerd dat je zo de minste kans op een ongeluk hebt.

Ruim vóór half negen, als zijn werk begint, arriveert hij bij Multibedrijven, dat is gevestigd bij het blindengesticht, althans zo noemt Ouwe Faas het Rotterdamse Oogziekenhuis steevast. Jonge Faas zet daar onder begeleiding oude fietsen in elkaar en werkt tot klokslag half vijf. Eerst zat hij bij de plantsoenendienst, maar toen Faas de kans kreeg om binnen te werken zei zijn vader: ‘Doen, Faas. Lekker warm. Het is ’s winters veel te koud voor grondwerk.’ En sindsdien zit Jonge Faas binnen fietsen in elkaar te schroeven. Om half vijf rijdt hij voorzichtig weer huiswaarts. Eenmaal thuis gaat hij naar zijn kamer en zet een cd of een plaat op, vaak van BZN. Faas heeft wel tweeduizend lp’s en honderden cd’s. Hij bladert in een Privé of Story tot hij een foto van Annie Schilder tegenkomt en leest dan langzaam het stukje dat erbij hoort.

‘Waar blijft Michael nou?’ zegt Ouwe Faas in café Lebbink. ‘Vuile rotaap. Hahahaha.’ Ouwe Faas noemt Michael vaak rotaap. Louter liefde klinkt erin door. In Rotterdam zeggen ze vaak het omgekeerde van wat ze bedoelen.

Toen Michael achttien was, moest hij een jaar naar Zwitserland van zijn vader en moeder om talen te leren. Hij kwam terecht bij een eerstedivisieclubje, Montreux Sports, en mocht niet veel later invallen in het eerste. Michael leek als voetballer enigszins op zijn vader. Een sierlijke pingelaar, maar lang niet zo goed. Verder dan wat invalbeurten in de Zwitserse Serie B is hij niet gekomen. Hij heeft met Xerxes in de hoofdklasse van de amateurs gespeeld. Hij speelde voor DHC en voc en nu bouwt hij af bij Beek Vooruit uit Prinsenbeek, omdat zijn neven daar in het eerste spelen.

‘Jammer,’ constateert zijn vader. ‘Ik had het leuk gevonden als Michael ook prof was geworden. Maar ik ben nuchter. Het komt of het komt niet. Michael is een leuke voetballer, maar ja, leuke voetballers zijn er zoveel. Hij heeft een knap schot. Alleen praat hij te veel tegen scheidsrechters. Dat deed ik niet, nee. Nooit. Schei uit. En ik maakte ook geen slidings, zoals Michael doet. Ben me daar gek. Daar had ik mijn personeel voor. Slidings. Hahaha. O, daar istie hoor.’

Michael Wilkes verschijnt in de deuropening. ‘Hé, Michael,’ zegt Faas. ‘We hadden het net over je. Dat je wel eens een sliding maakt. Hahahaha.’

‘Dat moet van de trainer, pa.’

Een handdruk. ‘Als mijn vader nou net als Johan Cruijff gewoon trainer was geworden van Ajax en Barcelona, dan had ik een loopbaan gehad als Jordi,’ zegt Michael als hij plaatsneemt op een barkruk. ‘Beter dan m’n vader kon ik niet worden, dat heb ik ook nooit erg gevonden, maar ik zou met een beetje opleiding best een topclub hebben gehaald. Maar ja, mijn vader is gestopt toen ik nog niet geboren was. En hij trainde na zijn loopbaan geen club, zoals Johan Cruijff heeft gedaan.’

Qua karakter is hij trouwens ook anders, zegt Michael. ‘In het veld ben ik een vervelend ventje. Loop te zuigen. Ik ben altijd met de scheidsrechter bezig. ‘Hé scheids, treed eens op tegen die hersenloze. Hij probeert m’n benen te breken. Of mag dat? Da’s mooi. Dan kan ik het gewoon terugdoen.’ Van die dingen. Ik scheld nooit, maar m’n mond houd ik ook nooit. Bij mijn nieuwe club heb ik tweehonderd euro vooruit betaald voor de gele kaarten die ik dit seizoen ga krijgen.’

Net als zijn vader vroeger kopt Michael de bal niet. Hij is daar heel principieel in. Nieuwe medespelers zeggen er wel eens wat van. Dan haalt Michael zijn schouders op of hij zegt dat hij vandaag geen shampoo bij zich heeft en dus onmogelijk kan koppen.

Hij is een aantrekkelijke man, die in de verte lijkt op zijn vader. Hij heeft gitzwart haar, een open gezicht met een lichtbruine huidskleur. Dat heeft ie van zijn moeder die Chinese wortels heeft. Donkerbruine ogen en stoppels geven hem een stoer uiterlijk.

In zijn stamkroeg bestelt hij een clubsandwich en een flesje lauwe Coca-Cola, zonder glas. ‘Kan jij Nino en Demi uit school halen, pa?’ Ouwe Faas knikt. Hij helpt zijn gescheiden zoon graag. Michaeltje kan niet overal tegelijk zijn en Faas heeft als 79-jarige zeeën van tijd. Hij leeft voor zijn kinderen en kleinkinderen, vertelde Faas me net.

‘Is het leven nog leuk, Faas?’ (hij staat erop dat ik hem met Faas aanspreek) vroeg ik ook nog schaamteloos. ‘Niet zo meer. Vergeleken bij vroeger dan. Je krijgt wel eens wat, hè, als je ouder bent. Pijntje hier, pijntje daar. Die artrose. Daar word ik chagrijnig van.’

Je hebt te veel gekapt en gedraaid, zeg ik. Hij schatert. Zegt: ‘Ik had het niet willen missen.’ Dan: ‘M’n armen doen pijn. Die knieën zijn zo stijf, al doen die geen pijn. Ik loop heel voorzichtig. Staan gaat niet meer op feessies. Dan heb ik ’t niet meer. Laatst, op dat feessie van Gerard Cox in Luxor: nergens een stoel of een kruk te zien. Dus ga ik op de rand van een bak zitten waar een grote palm in staat. Sodemieter ik zo om, met bak en palm en al. Hahahaha. Coen (Moulijn) moest me helpen. Ja. Hahahaha. Maar daarom heb ik besloten om me een beetje terug te trekken. Minder feessies.’

Op zaterdag kom ik Jonge Faas wel eens tegen bij de Albert Heijn, bij de groenteboer of ’s middags in de bioscoop. Hij is altijd alleen. Je ziet niet aan hem af dat hij al over de vijftig is. Hij draagt onopvallende kleren en beweegt zich anoniem over straat. Jonge Faas is een stille man, maar o wee, maak hem niet boos!

Op een zondagmorgen laat DHC 2 met een excellerende Michael Wilkes De Musschen 2 alle hoeken van het veld zien. Het staat 6-2 en Michael krijgt de bal aangespeeld. Hij voelt dat een krankzinnig geworden back uit is op zijn benen en springt zonder de bal te kaatsen omhoog. Maar nog weet de smeerlap hem te raken. Met een kreet vliegt Michael door de lucht. Voordat hij kan opstaan, is Jonge Faas het veld in gerend en begint hij de linksback te wurgen. Faas wou eerst niet loslaten, zo kwaad was hij, maar ten slotte wordt de schopper ontzet.

Michael: ‘M’n broer heeft zo vaak op het veld gestaan om mijn tegenstander een klets voor z’n kanis te geven. Het kan niet natuurlijk, maar ik vind het wel mooi. Die mentaliteit van: kom niet aan m’n broertje. Trouwens, als hij kwaad wordt, moet je echt een straatje om. Zo is hij voor m’n vader ook eens in de bres gesprongen. Die had op vakantie ruzie met iemand en die man wil gaan slaan. Komt Faas ertussen en zegt: ‘Als je mijn vader aanraakt, vermoord ik je.’ Zonder glimlach, zonder bluf, heel rustig. Die man was meteen vertrokken. Echt, m’n broer is beresterk. Ik merk dat als er in de winkel getild moet worden.’

‘Faas kan niet voetballen,’ zegt zijn vader. ‘Hij kan er geen kloten van, om het maar op zijn Rotterdams te zeggen. Hahahaha.’

Michael knikt. ‘Nee, mijn broer kan er geen flikker van, maar Faas heeft wel een hard schot. Niet normaal.’

‘Ja, dat is zo,’ zegt Ouwe Faas. ‘Laatst heeft hij drie keer gescoord bij een voetbalwedstrijd van zijn werk. Een afstandschot en twee Jan Lullengoals. En dan loopt ie te juichen, joh. Prachtig. Hahahaha.’

‘Ik heb een keer op vakantie in Sardinië elke dag vijf tegen vijf gespeeld,’ vertelt Michael. ‘Eerst wilden ze alleen mij in hun partij. Ze hadden Faas zien voetballen. Maar ik zei: zonder m’n broer speel ik niet. Nou, oké dan. Dus ik zeg tegen Faas dat ie bij de keeper gaat staan en dat ik hem de bal geef zodat hij kan scoren. We wonnen álles. Okee, het was in het land der blinden, maar Faas scoorde er een paar en aan het eind van de week stond hij mooi op het podium – en iedereen klappen. He-le-maal gelukkig, Faas. Dat was heel mooi hoor. Hij kreeg een prijs. Die medaille heeft ie nog.’

Als Michael even is afgeleid, fluistert Ouwe Faas: ‘Michael is zo’n schat van een jongen. Fantastisch karakter.’

‘Faas weet alleen niet wat buitenspel is,’ zegt Michael. ‘Wil hij ook niet begrijpen. Dat was wel lastig, want hij heeft een tijdje met het bierelftal van Xerxes meegedaan. Hij heeft ooit één keer gescoord. Tegen Hermes dvs. Kwam hij helemaal lazarus thuis. Hij kwam eigenlijk altijd lazarus thuis van Xerxes. Blij lazarus – gewonnen –, verdrietig lazarus – verloren – of een gelijkspelletjelazarus.’

‘Ja, op een gegeven moment werd het te gortig,’ zegt Ouwe Faas.

Jonge Faas ontdekte hoe lekker bier smaakt toen Michael een jaar of veertien was. Michael weet het nog goed. Het was bij Xerxes. ‘M’n broer dronken, dat was voor mij feest. Want nu moest mijn vader Faas, die in die staat niet op de brommer kon, meenemen, terwijl ik zijn brommer naar huis moest brengen. Ik was nog geen zestien, dus ik vond het helemaal niet erg.’

Ouwe Faas vertelde daarstraks ook over die periode. ‘Faas heeft een periode gehad dat hij er een paar te veel dronk. Zat ie op de Peppelweg in een café. Daar hebben we toen een eind aan gemaakt. Ik dreigde gewoon met z’n brommer: je krijgt de brommer niet meer mee hoor, je gaat maar lopen naar je werk. Dat werkte. Faas mag nu elke dag één biertje.’

Michael vertelt over de periode dat zijn broer er meer dan eentje dronk. ‘Op een keer rijd ik over de Peppelweg en ik zie Faas met een flesje bier in zijn hand. Geen gezicht, m’n broer met een flesje bier in zijn hand.’ Lachend: ‘We hebben wel een familienaam hoog te houden. Dus ik stop en roep uit m’n raampje: “Hé Faas, alles goed?” Hij schrikt zich kapot en stopt in een reflex dat biertje in zijn zak. Alleen: ondersteboven. Dus hij vertelt nerveus dat hij aan het wandelen is en terwijl hij dat zegt, zie ik het bier zo uit zijn jaszak druipen. Maar ik doe net of niks doorheb. Toen ik doorreed, keek ik in mijn spiegel. Alles nat en zijn flesje bier was leeg. ’s Avonds zei ik tegen hem: “Niet meer drinken op straat, hè Faas.” Doet hij dan ook niet meer. Hij is goudeerlijk. Liegen doet hij nooit, al gaat hij soms expres links als je rechts zegt, net een klein kind, maar dat doe ik ook.’

Ouwe Faas: ‘We doen veel voor Faas. Van de week zei hij: “Pappie, het bier is op.”“Nee hoor jongen, kijk maar in de gang, daar staat weer een doosje.” Vindt ie geweldig. Elke avond als ik m’n wijntje inschenk, staat hij al bij de koelkast. Da’s vaste prik.’

Moeizaam scharnierende en rammelende gewrichten brengen Faas naar de uitgang van café Lebbink. Eerst gaat hij naar de winkel in de stad en dan zal hij Nino en Demi ophalen van school. Ik blijf met Michael achter en herhaal het gesprekje dat ik met zijn vader had toen Michael er nog niet was.

Ik vroeg Ouwe Faas naar de jongensjaren van Jonge Faas en hij vertelde dat ze pas na twee, drie jaar doorhadden dat er iets mis was met hem. ‘Hij doet het niet,’ zei Faas me.

Hij doet het niet. Faasje doet het niet.

Ouwe Faas: ‘Na een paar jaar merk je: hij doet het niet. Erg hè.’

Even keek Ouwe Faas zwijgend voor zich uit. Zei toen: ‘Faas is 52 en Faas trouwt natuurlijk nooit, maar Faas, daar hebben wij veel plezier van. Het is een fijne jongen.’

Ik zei: ‘Je bent 79, je hebt niet het eeuwige leven. Is dat niet een gruwelijk idee, een kwetsbaar kind achter te moeten laten?

‘Ja, daar denk je wel eens aan. Maar dat zijn toch enge dingen hè, om over na te denken.’

‘Zou Faas op zichzelf kunnen wonen?’ vraag ik.

‘Nee, dat zou bijna niet kunnen. Maar zo ver denken we nog niet. En mijn vrouw is acht jaar jonger, hè. En Michael gaat voor hem door het vuur. Gisteren is hij naar de bioscoop gegaan met Faas. Dat vindt Faas geweldig. Met zijn jonge broer naar de bioscoop. Michael is een schat van een knul. En ze pesten elkaar hè. Hahahaha.’

‘Wat heeft Faas nou precies?’ vraag ik.

Ouwe Faas, op een samenzweerderige toon: ‘Hij is intelligenter dan menigeen van ons, weet je dat? Ongelofelijk wat Faas allemaal weet.’

‘Maar wat heeft hij? Is hij soms autistisch?’

Ouwe Faas: ‘Ik weet niet wat dat is, autistisch. Iets met zijn motoriek is niet goed, geloof ik. En z’n praten. Faas praat een beetje kinderachtig en over kinderachtige dingen. Dan zeg ik soms: “Sodemieter op, Faas.” Hahahaha. Ach, het is zo’n lieve jongen. Ik zeg je: je kan beter blijven leven met zo’n jongen als dat ie doodgaat. Als hij er niet meer zou zijn, zou dat verschrikkelijk zijn. Ik heb een vriend gehad, die verloor zijn zoon. Toen vertelde ik hem mijn geval. En toen zei die vriend: je kan beter jouw geval hebben dan mijn geval. Jouw Faas leeft tenminste nog.’

Als ik Michael vertel dat zijn vader eigenlijk maar moeizaam antwoord gaf op mijn vragen over Faas, knikt Michael. ‘Nou is het ook zo: wat m’n broer heeft, is niet te benoemen. Mijn broer heeft een geestelijke achterstand. Wat autistische trekjes. Zit heel erg in zijn eigen wereldje. Maar hij is niet geestelijk gestoord, want hij weet dus wel dat hij anders is. Maar je ziet het niet aan hem, uiterlijk. Je zegt niet als je hem ziet: die is niet goed bij zijn plaat. Alleen als hij praat hoor je het meteen. Dan denk je dat ie te veel gezopen heeft.’

‘Is Faas eenzaam?’ vroeg ik Ouwe Faas.

‘Eenzaam? Nee, Faas heeft een gelukkig leven. Ik maak heel veel geintjes met hem. Idiote geintjes. Dat vindt ie zo leuk. Nee, zelf maakt hij geen geintjes. Dat zit niet in hem. Maar het is een fijne jongen. Hij doet leuke dingen. Muziek luisteren, een Privé-boekje lezen, Baantjer kijken. Natuurfilms neemt hij op.’

‘Is je broer eenzaam?’ vraag ik Michael.

‘Een vrouw en kinderen, dat mist hij wel. Voor mijn broer is het heel vervelend. Hij heeft zijn broer en zussen zien samenwonen, trouwen en kinderen krijgen. Hij denkt dat dat zo hoort. Daar is hij heel erg mee bezig. Een meisje vinden. En dat gaat niet natuurlijk. Dat mist hij. Ik vind dat heel vervelend. Ik neem ’m vaak op sleeptouw: kom Faas, we gaan naar de bioscoop. Of naar een feessie.’

‘Begrijpt hij dat een relatie er niet inzit?’

Michael: ‘Hij weet het wel, maar hij wil het niet weten. Ik ben er wel eens over begonnen, maar als het hem niet uitkomt, begint hij meteen over iets anders. Die discussie gaat hij niet aan. Ik denk dat het hem pijn doet, dat voel je, maar gezegd heeft hij dat nooit.’

Ouwe Faas zei: ‘Faas praat er wel over. Hij laat blijken dat ie best een vrouw zou willen. Hij vindt Marianne leuk. Als we in Zwitserland zijn, stuurt hij haar een kaartje. Maar het bestaat niet. Een gezonde vrouw. Het kan natuurlijk niet. Omdat hij zo is, is het zo.’

Zijn ouders waren op vakantie in Zwitserland, Faas was thuis gebleven. Iemand die op de Peppelweg in een winkel staat, wist dat Faas alleen was. Hij wist ook dat Faas gek is op Marianne. Die man belt Faas ’s avonds laat op en zegt dat Marianne haar been heeft gebroken na een valpartij met haar fiets en dat Faas snel moet komen helpen. Faas, de goede sul, schiet paniekerig in zijn kleren en gaat op zoek naar zijn geliefde. Hij raakt nog meer in paniek, want hij kan haar niet vinden.

De man heeft zijn misplaatste grap duur moeten bekopen. Een vriend van Michael, een blauwbloed die bij de mariniers zat, heeft de man in zijn winkel opgezocht. Hij verzocht eerst de klanten de zaak te verlaten. Toen zei hij dat de galbak op een stoel moest gaan zitten. Hij is voor hem gaan staan, zweeg even en is toen gaan schreeuwen. Dat ie hem de eerstvolgende keer dat hij Faas nog eens in de maling neemt, aan zijn oor over de hele Peppelweg zou meeslepen.

Het is inmiddels acht jaar geleden, zegt Michael. ‘Van mij had die bedreiging niet gehoeven, ik houd niet van geweld, ook niet van verbaal geweld, maar het was een misselijke streek natuurlijk. Faas is een goed ventje, staat altijd voor iemand klaar. En goedgelovig. Daar mag je nooit misbruik van maken.’

Faas heeft wel eens een keertje een club bezocht – en dan bedoel ik geen voetbalclub. Hij werd prompt verliefd.

‘Ik heb gekke dingen met m’n broer meegemaakt. Hij heeft er ook zijn brommer van 1800 gulden voor negentig piek verkocht,’ vertelt Michael. ‘Drie maanden oud, die brommer. Een paar maanden later zag Faas zijn brommer op de kermis staan. Faas vertelde het ’s avonds aan tafel. “Waarom bel je me dan niet, Faas. Dan stop ik ’m in m’n achterbak.”“Ja, vergeten,”zei hij.’

Michael: ‘Laatst nam ik ’m mee naar het casino. Ik kom een vriend tegen en die vraagt aan Faas wat voor nummer hij moet spelen. “Zeventien,” zegt Faas. Wij dachten aan Rainman natuurlijk, we zeiden het ook nog tegen elkaar. Die vriend zet driehonderd gulden op zeventien – en bam, hij valt! We lachten ons rot. “En nu, Faas?” Maar Faas was geen Rainman. Geen nummer was meer goed. Faas wilde doorspelen van het tipgeld, maar Michael heeft voor tweehonderd gulden cd-bonnen voor hem gekocht.’

Als zijn vader vanuit de stad met Michael belt, probeer ik me te herinneren wat Ouwe Faas antwoordde toen ik vroeg of het lot van zijn eerstgeborene de grootste teleurstelling van zijn leven was. Hij antwoordde dat het heel erg jammer was, maar het was nou eenmaal zo en hij had ermee leren leven. Toen zei hij: ‘Laat ik het zo zeggen: Michael is gelukkig gezond hè.’

Ik vroeg of Ouwe Faas afspraken had met Michael over hoe het later verder moet met Faas. Nee, nog niet, zei hij. Het was nog niet zo ver. Hij was heel erg blij met Michael, die rotaap (schaterend). Als het zo ver was, zou hij er eens over praten met Michael. Die zou Faas vast wel in de gaten houden, dacht hij.

Toen Michael de verbinding met zijn vader verbrak, vertelde ik wat zijn vader een uurtje geleden had gezegd. Michael schudde zijn hoofd. ‘Faas is een stuk van mij. Onvoorwaardelijk!’

Wordt Michael wel eens overvallen door schaamte als zijn broer bij hem is? ‘Alleen toen ik een puber was. Maar dat was meer teleurstelling. Je wilt op die leeftijd een oudere broer aan wie je je kunt spiegelen en optrekken. Die had ik niet. Nu, als ik als vrijgezel een leuke vrouw tegenkom, is een van de eerste dingen die ik zeg dat ik twee zussen heb én een broer met een geestelijke achterstand die later bij me komt wonen. Weet ze tenminste meteen wat ze krijgt. Mij én Faas erbij!’

‘Jij gaat voor je broer zorgen na de dood van je ouders?’ vraag ik. Michael: ‘Wat dacht je dan? Toen ik zestien was, heb ik al tegen mijn moeder gezegd: “Faas gaat nooit in een tehuis, ma. Ik zal voor hem zorgen.” ’t Is mijn broer. Ik ga mijn broer niet in een tehuis zetten. Dat staat al jaren vast. Mijn moeder weet dat. Als Faas bij mij woont, zal ik heus last van hem hebben, en hij van mij, reken maar. Maar ik heb liever last van hem dan dat ik hem niet meer zie. De vrouw die van mij houdt, zal ook van hem moeten houden. En anders gaat ze maar in het tuinhuissie wonen.’

‘Zeg eens eerlijk, Michael, zeg ik: is het broederdienst of broederliefde?’ ‘Naar Faas toe is het broederliefde, naar mijn ouders toe een morele verplichting. Mijn zussen en Faas en ik hebben een fantastische opvoeding gehad. Als ik mijn ouders ook maar een beetje kan helpen, dan zal ik dat doen. Dat spreekt vanzelf. Daar hoef ik de Nobelprijs niet voor te krijgen. Schei uit. Faas is mijn broer en staat ook voor mij klaar, altijd, zelfs onder Goede Tijden is ie bereid om te komen tillen in de winkel.’

Een week na mijn ontmoetingen met Michael en Ouwe Faas in café Lebbink kwam ik Michael en Jonge Faas in de Pathé-bioscoop tegen. Kom Faas, we gaan naar de film, had Michael die avond gezegd, en nu stonden ze op het punt naar een film met Tom Cruise te kijken. ‘Begrijpt Faas dat dan?’ vroeg ik aan Michael. Hij had niet het idee dat Faas de film honderd procent kon volgen, maar dat maakt Faas niets uit. ‘Faas is een heel makkelijke jongen,’ zei Michael. ‘Echt, daar heb je geen kind aan.’

Misschien romantiseer ik hun broederliefde wel, denk ik nu ik dit verhaal afsluit. Misschien idealiseer ik Michael wel omdat ik hem zo graag wil zien als de onzichtbare vriend, de onzichtbare hoeder en broeder van mijn eigen zoon. Maar iemand die zegt dat hij zijn vrouw desnoods in het tuinhuissie laat wonen omdat ze zijn broer niet pruimt, die kan bij mij niet meer stuk. Leve Michael Wilkes!

Faas Wilkes stierf in 2006. Faas junior woont bij zijn moeder. Zij, en Michael, zorgen goed voor hem.