Het offer

September 2001

‘Wat is er na de dood? Wat denk jij nou?’

Coen Moulijn, zijn vrouw Adrie en de teckel Pollo kijken me verwachtingsvol aan.

‘Na de dood, Coen? Ik denk niks.’

‘Kom ik Toon Hermans niet tegen, denk je?’

Ik schud mijn hoofd maar verzeker hem dat hij niet teleurgesteld moet zijn met dit antwoord, want dat ik een ongelovige ben.

Zou wel mooi zijn, hij en Toon in de hemel. Artiesten onder elkaar, want Coen ontsteeg de status van voetballer. Toon had een zwak voor Coen en omgekeerd.

‘Als ik het heelal zie,’ mijmert Moulijn, ‘en de grootte ervan, zo onmetelijk groot, en hoeveel sterren er zijn, dan heb ik mijn bedenkingen en twijfels.’

Ik begrijp hem niet maar zwijg.

‘Daar kijk ik graag naar,’ zegt Coen, ‘heelalfilms en natuurfilms, maar vooral heelalfilms. Wat ken er nog meer zijn, hè?’

Pollo, onwetend van abstracte begrippen als tijd en ruimte, krijgt een stuk van mijn toastje.

‘Denk je dan veel aan de dood, Coen?’

‘Joh schei uit, welnee, me moeder leef nog… Denken aan de dood, denken aan de dood… Dat niet, nou ja, ik ben bang om dood te gaan, ja, echt, ik vind dat helemaal niks, doodgaan.’

Adrie loopt naar de keuken om nog een glas cola voor me te halen. Het is tegen tienen ’s avonds en de tropische warmte wil maar niet verdwijnen, want er is geen wind, zelfs hier niet aan de oever van de rivier die de stad in tweeën splijt. Op Coens gezicht staan zweetdruppeltjes.

‘Wat me bezighoudt,’ zegt Coen, ‘is natuurlijk mijn zoon. Er staat ons de komende tijd wel een aantal dingen te wachten. Dat zijn geen kleinigheden natuurlijk.’

Ik knik en tuur vanaf de achtste verdieping over de Maasboulevard, de rivier en de andere oever – een melkwegstelseltje op zich, dat zich panoramisch voor ons uitstrekt, met bruggen als sterren die ik een voor een benoem.

De Hef.

Erasmusbrug.

Willemsbrug.

Brienenoordbrug.

‘De komende maanden zijn heel spannend,’ zegt Coen, ‘héél spannend.’

Zijn moeder leeft nog. Ze is een echte Everse, een Rotterdamse heipalenfamilie uit de negentiende en twintigste eeuw én een beroemd voetbalgeslacht. Haar broer Jan en diens zoon Jan junior haalden zelfs het Nederlands elftal.

Coens moeder is honderd. Eind vorig seizoen nam hij haar mee naar de Kuip, een bijzondere gebeurtenis, aangezien ze nog nooit in het stadion was geweest. In businessunit ’t Ouwe Noorden, waar ze voor het raam zat, sprak ik haar aan. Waarom was ze toch nooit eerder geweest? Coen had er maar liefst zestien seizoenen gevoetbald.

Ze verstond me kennelijk niet, want ze begon een verhaal te vertellen over de driejarige Coen. Een hese stem met nauwelijks volume. ‘Hij was zo’n lief ventje. Ahhh. En dan keek ie naar buiten, zag alle kinderen buiten spelen en dan zee-ie: ‘Buiten pelen, mama, buiten pelen?’ Maar hij was nog zo klein. Ik durfde hem niet te laten gaan. Maar dan zee ie weer: ‘Buiten pelen? Buiten pelen?’ Op een dag liet ik hem gaan, want je moet je kinderen een keer loslaten, hè. Maar ja, eng hoor. “Niet de straat uit hoor,” zee ik.’

‘Ze is doof,’ zei Coen,‘je mot harder praten hoor.’

‘Jij speelt niet mee,’ zei ze tegen Coen en pakte zijn hand vast. ‘Dat vind ik erg.’

‘Dat kan toch niet moeder. Ik ben 64.’

Ze liet zijn hand niet meer los.

‘Kijk moeder, daar loopt Henk Bijl.’

Ze knikte, maar Coen vroeg zich af of ze de oud-doelman wel herkende.

‘Er zijn veel bekenden, moeder.’

‘Oh wat een hoop mensen,’ zei ze, met de verwonderde blik van iemand die uit een tijdmachine is gestapt.

‘Waarom bent u toch nooit gaan kijken toen Coen in de Kuip speelde?’ schreeuwde ik.

‘Ik mocht niet komen.’

‘Schei uit moeder, je was bang.’

‘Ja, ik dorst ook niet.’

Moeder Moulijn begon zachtjes te huilen. ‘Ga je nou huilen, moeder? Doe niet zo gek,’ zei Coen opgelaten. Met haar zakdoek die ze permanent in haar hand geklemd hield, depte ze haar ogen en veegde een druppel aan de punt van haar neus weg.

‘Azzie zou vallen, hè. Goh. Ik kon nooit slapen. Wachtte tottie thuiskwam. Hattie buiten de stad gevoetbald, hè. In de Bloklandstraat hadden we zo’n nauw trappie en dan ging de deur open ’s nachts en dan hoorde ik meteen of ie geblesseerd was of niet. Ik was altijd bang dat ’m wat overkwam. Daarom ben ik nooit gaan kijken. Ik was bang dat hij een schop kreeg. Daarom heb ik Coen nooit zien spelen.’

Ik keek naar Coen die naast zijn vriend Piet Steenbergen plaatsnam om de wedstrijd, die op het punt van beginnen stond, te volgen. In zijn hand een glas witte wijn met een ijsblokje. Die angst voor alles heeft hij niet van een vreemde, dacht ik.

Op 6 februari 1963 speelde Feijenoord, de y in de naam bestond nog niet, in Parijs tegen Stade de Reims. Tweeduizend Rotterdammers waren hun club per trein en auto nagereisd. Parijs was niet ver, maar Coen was voor de reis knap zenuwachtig, dat was hij trouwens altijd. Maar nu was die angst gerechtvaardigd. Om te beginnen verwachtte zijn echtgenote Leny een dezer dagen hun eerste kind, maar bovendien had de clubleiding besloten om per vliegmachine te reizen, en sinds een noodlanding in 1958, op een luchthaven zonder verlichting in Denemarken, was Coen huiverig voor die dingen.

Bij de club hadden ze begrip voor zijn angst. Twee jaar eerder mochten hij en Bouwmeester zelfs met de boot naar Engeland, waar een Europacupwedstrijd tegen Tottenham Hotspur wachtte. Maar dat alternatief was ook geen succes geweest. Het stormde die dag. Golven zo hoog als flats, tenminste in de herinnering van Coen, beukten tegen de boot. ‘Als je door de Waterweg heen bent,’ had de kapitein op de brug beloofd, ‘dan is het voorbij.’ Nou, het werd alleen maar erger. De reis duurde geen acht maar vijftien uur, terwijl hun ploeggenoten binnen het uur in Londen waren. Onderwijl vroeg Coen zich steeds af wat nou erger was, verzuipen of neerstorten – hij wist het niet. Toen de twee zenuwlijders veilig waren aangekomen in het hotel, hadden Henk Schouten en de rest zich rot gelachen om het noodlot dat de bange Bouwmeester en Moulijn had getroffen.

Enfin, Coen hield dus niet van vliegen, maar hij vermande zich die vijfde februari 1963. Gezeten tussen Henk Schouten en Cor van der Gijp, donderstenen, restte hem weinig anders. Voor hen zat trainer Fuchs, die sinds de noodlanding, vijf jaar eerder, had gezworen nooit meer met een vliegtuig te reizen. Hij had zijn eed gebroken. Bij het opstijgen stak Schouten een krant in de brand, om het papier vervolgens weer te doven. Een penetrante lucht vulde het vliegtuig. ‘Ruik jij wat, Cor?’ zei Schouten tegen Van der Gijp. Die zei dat hij een brandlucht rook, waarop trainer Fuchs als een bezetene was gaan drinken en anderhalf uur later beschonken het vliegtuig verliet. Coen vertelt de anekdote nog vaak.

Dankzij een doelpunt van Beertje Kreijermaat won Feijenoord de uitwedstrijd, maar de beste man van het veld was Coen Moulijn. Hij was niet te stoppen geweest. Na afloop liep hij af op Raymond Kopa, van wie hij idolaat was, en gaf hem een hand. Coens bewondering ging zo ver dat hij zijn kind dat spoedig geboren ging worden, Raymond zou noemen, tenminste als het een jongetje werd natuurlijk.

In de kleedkamer werd Coen overladen met complimenten. Toen de feestvreugde was geluwd, kwam de dokter op hem af. Hij zag het meteen. De dokter keek ernstig.

‘Coen, luister eens. Je moet direct na afloop naar huis. Je vrouw is bevallen van een zoon, maar er is iets niet goed gegaan. We hebben een coupé in de supporterstrein voor je gereserveerd. Over een uur vertrekt-ie. Opschieten.’

Zijn vader speelde alleen voor DVK, De Vliegende Keilaars, een familie-elftal. Hij was langzaam, maar heel technisch, vertelt Coen.

‘Vader was blikslager,’ zegt hij. ‘Weet je wat dat is? Vast niet. Soldeerder. Hij werkte bij de Vereenigde Blikfabrieken aan de Rotte. In die fabriek is tegenwoordig Kitsch & Kunst gevestigd. Elke dag om tien voor zeven rende hij het huis uit. De brug over naar Hillegersberg. Om zeven uur moest ie “prikken”. Om vijf uur mocht hij er pas weer uit. Mijn vriendjes en ik wachtten vader op, want tijdens schafttijd had hij van papier een bal gemaakt voor ons. We waren straatarm, zie je. Ik geloof dat vader veertig gulden per week verdiende. Afijn, zodoende konden we het tennisballetje even opzij leggen en met die papieren bal spelen. Putten als doeltje. In het begin was dat ding heerlijk om mee te voetballen, joh. Na een half uur kon je die bal weggooien en gingen we weer verder met dat tennisballetje. Maar moet je je voorstellen. Blikslager, je hele leven lang. Altijd maar die prikklok. Dat heeft die man 48 jaar gedaan!’

Adrie onderbreekt hem. ‘Nou Coen, jij werkt anders ook al 38 jaar in de winkel. En je gaat nog even door.’

‘Ja, omdat jij dat wil! Doe je mond eens open, vrouw.’

‘We hebben niemand voor de zaak. Klaar. Verkopen is geen optie.’

‘Dat is zo,’ zegt Coen. ‘Maar jij wilt toch ook door.’

‘Zeker. We hebben het over leegverkopen gehad, hè Coen.’

‘Jawel. Maar we gaan voorlopig nog een jaar of vier door. Het contact met de klanten is hartstikke leuk. Dankzij Ton, die sinds twee jaar bij ons werkt, verjongt ons publiek. Ik houd van werken en ik heb gelukkig aardig wat vrije tijd. Maar een Champions League-reisje met Feyenoord, drie dagen weg, zit er voor mij niet in. Dat vind ik wel eens jammer. Ik zou wat meer vakantie willen. Ik heb drie jaar geen vakantie gehad. Ik ben 64. Daar heb je natuurlijk niet bijna veertig jaar een zaak voor. Dan heb je iets niet goed gedaan.’

Ze zwijgen. Buiten scheurt een auto over de Maasboulevard.

In 1963 tekende Coen een contract dat hem voor acht jaar aan Feijenoord verbond. Van het tekengeld, 100.000 gulden, kocht hij een pand aan de Langenhorst, op Zuid.

‘Ik had nog drie, vier winkels moeten hebben buiten die ene zaak,’ zegt Coen. ‘Dan ga je pas echt verdienen. In dat opzicht heb ik misgekleund. Aan de andere kant: Henk Bijl breidde wel uit, maar redde het niet. Een modezaak is toch heel persoonsgebonden. Als ik er niet meer sta, haken klanten af. Die willen alleen door mij geholpen worden.’

‘Heb je spijt?’ zeg ik.

‘Zinloze vraag,’ zegt Coen. ‘De pest is: je wordt maar één keer vijftig, maar één keer zestig. Je mooie jaren gaan voorbij. Ik klaag niet hoor. Ik heb geen gemakkelijk leven gehad maar ik heb er het beste van gemaakt. Ik zou alleen iets meer vrijheid willen. Meer eruit. En Adrie zou graag ’s winters naar Spanje willen.’

‘Dat zou jij niet kunnen, Coen. Eén week uit Rotterdam en de heimwee slaat toe.’

‘Luister nou, ik ga ook niet bij die ouwe taarten in Benidorm zitten. Daar ken ik niet tegen. En mijn uitje op woensdagmiddag, kaarten met mijn vrienden, daar hecht ik veel waarde aan. Dat is heerlijk, dat wil ik voor geen goud missen. En trouwens, ik zie het aan andere vrienden en kennissen. Die zijn gestopt met werken en die worden dan door hun vrouw weggestuurd om een onsje ham te halen. Daar moet ik niet aan denken. Mijn benen omhoog omdat er gestofzuigd moet worden. Schei uit.’

De woorden van de dokter galmden na in zijn hoofd. ‘Je vrouw is bevallen van een zoon, maar er is iets niet goed gegaan.’ Meer informatie had Coen niet gekregen. Hij had er ook niet om gevraagd. Over een uur of vijf zou hij pas weten wat er precies aan de hand was. Het was een ondraaglijke gedachte.

Dat hun held met de supporters meereisde, ging als een lopend vuurtje door de trein. Om de haverklap verschenen er opgewonden gezichten voor de deur van zijn coupé. Sommigen keken alleen, anderen openden de deur even om hem de hand te schudden. Coen liet niets van zijn ongerustheid merken.

Hij was nu vader, bedacht hij, maar dat bericht vervulde hem niet met blijdschap. Coen had nooit gedacht dat hij zijn vaderschap in alle eenzaamheid in een treincoupé zou vieren. Nou ja, vieren, viel er wel wat te vieren? Wat was er niet goed gegaan? Was er wat mis met zijn kind of met zijn vrouw? En was het ernstig of viel het allemaal wel mee?

Steeds ging die deur open en riepen supporters hard ‘Coentje’. Als hij ergens een pesthekel aan had, was als ze hem Coentje noemden. Maar hij liet zijn ongenoegen niet merken. Beleefd maar afstandelijk reageerde hij op de vrolijke Rotterdammers die het lef hadden om hem te storen.

Coen keek naar buiten en zag sterren aan een donkere hemel. Hij bad dat het allemaal goed zou komen. Hij wou dat hij in het vliegtuig zat. Dat ging sneller. Coen Moulijn, linksbuiten van Feijenoord, voelde zich klein en nietig en machteloos, een gevangene van tijd en ruimte. De deur van de coupé ging weer open. Coen hield zich slapende.

Laatst, na Feyenoord-Sparta, kom ik Coen tegen. Hij heeft gedronken, ik zie het aan zijn ogen en hoor het aan zijn manier van praten. Hij zegt dat ie van me houdt – ik ook van jou Coen, zeg ik – en dat hij het klasse vindt wat ik laatst op De Parade heb gedaan.

Dat lucht me op.

Even uitleggen.

Coen doelt op een gastoptreden samen met Wilfried de Jong op De Grote Sportshow tijdens De Parade in Rotterdam. Daarbij mochten wij, de technische en medische staf van een denkbeeldige voetbalclub, het publiek, dat zogenaamd een elftal was dat in de rust werd toegesproken, schofferen.

We hadden al twaalf voorstellingen gespeeld. Dit zou de laatste worden. Coen en Adrie Moulijn zaten eerste rij. Ze hadden al veel gelachen die avond. Coen was bij de show van Loes Luca gevraagd om op te treden als dokter Spock uit Startrek. Naar verluidt had hij zijn rol, met oortjes incluis, fantastisch vertolkt.

Nu zat hij hier en wij hadden afgesproken dat we Coen eens even te grazen zouden nemen. De trainer, een lid van het gezelschap De Steile Wand, de masseur, Wilfried de Jong, en ik, thee-inschenker, begonnen Mister Feyenoord verschrikkelijk af te zeiken.

Wie was hij dan wel?

Hij had godverdomme nog helemaal niks laten zien deze wedstrijd.

En sinds wanneer verdedigde Coen niet mee?

Voelde hij zich daar te goed voor of zo?

Hij had de eerste helft geen fatsoenlijke pass gegeven en moest goed uitkijken want anders zou hij worden gewisseld.

We schreeuwden en werden zelfs handtastelijk.

Coen kon de beledigingen goed hebben. Wat heet: hij hinnikte van de lach.

Toen riep de trainer of Coen zich niet allejezus schaamde voor zijn kinderen om zo waardeloos te voetballen vanavond.

Ik dacht aan Coens zoon en schrok.

Maar Coen lachte gewoon door.

Op Rotterdam C.S. aangekomen spoedde Coen zich naar het Dijkzigt. Nog voor de kranten waren bezorgd met een ouderwets wedstrijdverslag van Stade de Reims-Feyenoord, hoorde hij dat zijn zoon was geboren met een open ruggetje.

Even later zag hij het kereltje liggen. Hij besloot hem Raymond te noemen, naar Raymond Kopa, hoewel hij wist dat uit dit hoopje mens onmogelijk een voetballer kon groeien. Van zijn navel tot en met zijn tenen was het jongetje verlamd. De rest van zijn leven zou hij in een rolstoel moeten slijten. De doktoren vertelden Coen dat zijn zoon niet in levensgevaar verkeerde, maar dat een operatie onvermijdelijk was.

Coen loopt steeds naar de keuken om zijn glas bij te vullen. Zijn loopje is niet veranderd. Het heeft ongewild iets komisch. Ik moet soms denken aan Charlie Chaplin.

‘Ik had ook nooit linksbuiten moeten gaan spelen,’ zegt hij even plotseling als ongevraagd. ‘Nooit van mijn leven. Het is de slechtste zet die ik van mijn leven heb gedaan. Ik was een geboren linksbinnen. Van de week dacht ik er nog aan in de auto. RFC B1-Xerxes B1. Ik was veertien jaar en er stonden zesduizend mensen te kijken. Naar een juniorenwedstrijd. Zo goed als toen heb ik later als linksbuiten niet gespeeld. Ik had me nooit linksbuiten moeten laten zetten. Nooit. Nooit. Nooit!’

Hij klinkt voor het eerst een beetje verbitterd.

‘In het door Johan Cruijff samengestelde Elftal van de (twintigste) Eeuw staat Piet Keizer linksbuiten, niet jij. Heb je die brief van Cruijff nog, waarin hij uitlegt waarom hij niet jou heeft gekozen?’

‘Wat,’ zegt Coen, ‘welke brief? Ik heb niks gekregen van Cruijff. Dat heeft ie wel gezegd, maar ik heb niks. Hij zei ook dat hij gebeld heeft. Is ook niet zo. Maar ik vind het helemaal niet erg. Misschien heb ik de volgende eeuw meer succes.’

Een lachje.

‘Ik begrijp het wel,’ zegt-ie. ‘Die band met Keizer is zo intiem. Dat ligt gevoelig. Ik zit er niet mee. Piet Keizer was trouwens een geweldige voetballer.’

‘Was hij beter?’ vraag ik.

‘Een hele goeie. Ik was spectaculairder. Piet had iets houterigs hè, maar hij had wel iets geniaals.’

Na een stilte: ‘Ze hadden een hekel aan mij in Amsterdam. Tijdens de warming-up floten ze mij uit, andere Feyenoorders niet. Rivaliteit. Beetje kinnesinne. Is jiddisch, hè.’

Zegt dan: ‘Ajax, mooi voetbal, heel goeie club. Alleen, ze voelen zich snel verheven boven Feyenoord en Rotterdam. Dat vind ik een nadeel van Amsterdam en Amsterdammers. Ze komen met de broek vol naar Rotterdam, maar dat nooit toegeven, hè. Zo’n arrogantie. Als ik inkopen doe in het confectiecentrum in Amsterdam en Feyenoord heeft een dag eerder gewonnen, ah man, dat kunnen ze slecht hebben. Het zijn slechte verliezers.’

Vorige week is Adrie door de politie aangehouden en bekeurd omdat ze geen autogordel droeg. De agent was onvermurwbaar, ook toen zij vertelde dat haar man het leven dankt aan het feit dat hij op een mistige avond zijn riem niet om had.

‘Wat heb je nou gedaan,’ briest Coen. ‘Dat heb je toch niet echt gezegd?’

‘Waarom niet?’ zegt Adrie.

‘Het is een wonder dat ik hier nog zit. Dat mag je niet vertellen. Daar houd ik niet van. Dat is een verhaal van niks, Adrie. Dat ik het kan navertellen is een wonder. En dan ga jij dat vertellen aan een agent. Dat moet je nooit meer doen.’

Coen is nogal bijgelovig.

‘Ik was denk ik 34, een half jaar voordat ik stopte, toen ik onder een transporttrein terechtkwam. Het mistte die avond erg. Ik kwam van een vriend vandaan. Een overgang zonder slagboom, maar met lichten. Normaal deden die lichten het altijd, nu niet.’

‘Ik ben uit de wagen geslingerd. Ik weet nog dat ik in een sloot terechtkwam. Ik schijn nog naast mijn wagen te hebben gestaan, maar weet daar niets meer van. In het ziekenhuis werd ik wakker.’

‘Het gerucht ging dat het een zelfmoordpoging was,’ zeg ik.

‘Ik heb dat ook wel gehoord. Waar halen ze het vandaan? Misschien omdat ik toen privé-problemen had. Maar het is onzin.’

Zijn hemd kleeft aan zijn lichaam. Coen wist het zweet van zijn hoofd. Hij begint te vertellen over zijn hart dat tweeenhalf jaar geleden raar begon te doen. ’s Nachts had hij last van zijn arm. De volgende morgen, onderweg naar Gorinchem, werd die pijn steeds erger. Het zweet brak hem uit. Hij stopte langs de kant van de weg. Krampen. Pijn. Na een minuut of tien ging het wat beter en hij besloot door te rijden naar de plaats van bestemming. Daar aangekomen merkte iemand op dat hij er beroerd uitzag.

‘Dus ik zeg: joh, ik voel me helemaal niet lekker. Ik liep naar het toilet en opeens streek ik het vaantje. Bam. Ik weet er niks meer van, maar ik ben tegen de grond gegaan. Maar dan. Of het zo moet wezen. Er was een dokter in de zaal. En aan de overkant was een ziekenhuis. En bij de balie daar staat een cardioloog. Een engeltje? Ik heb er een dag of vier gelegen. Daarna nog een dag of tien in het Dijkzigt. De medicijnen sloegen aan. De rest van mijn leven moet ik die blijven slikken. Bloedverdunners en spul tegen hartritmestoornissen.’

Pollo komt weer bedelen. Ik aai hem.

‘Dan denk je: twintig jaar intensief aan sport gedaan. Dat zegt dus niks. Ik denk toch dat het met spanning te maken heeft gehad. Druk werk, stress, zorgen…’

‘Het gaat nu goed,’ zegt hij en klopt het ongeluk af op de rand van de tafel. ‘Maar ik ben wel banger geworden dan een paar jaar geleden. Met alles. Vliegen. En in de lift. In deze flat hebben we een heel oude lift. Ik hou d’r niet van.’

‘Als je toen niet was doorgereden…’ zegt Adrie.

‘Joh, schei uit, schei uit. O. Ik moet er niet aan denken. Dat is een van de beste beslissingen in mijn leven geweest.’

‘Mijn andere kind is dood geboren,’ vertelt Coen. ‘Het was ook een jongetje. Dat was vier jaar na de geboorte van Raymond. Ja.

Ja.

Ja.

Da’s ’t leven, hè.’

Haaks op de angst die in zijn leven een belangrijke rol speelt, staan een paar bijzondere, optimistische eigenschappen. Om te beginnen weet Coen te genieten. Hij houdt van gezelligheid, zijn borreltje, zijn vrienden, zijn naasten. Hij is gul en joviaal.

Coen houdt er verder een uitgesproken mening op na. We hebben het over Feyenoord en mister Feyenoord begint over Jorien van den Herik.

‘Wie geeft Van den Herik nou tegengas? Ik ben het met de structuur van de club niet helemaal eens. Van den Herik maakt de dienst uit. Simpel. Ik ben de eerste om toe te geven dat hij Feyenoord geweldig heeft geholpen, maar soms zie ik hem doorslaan. Ik begrijp dat hij tot 2008 aan wil blijven. Ja, denk ik dan: ben je soms een soort Berlusconi van Nederland dan? Met alle respect, maar hij duldt wel erg weinig tegenspraak. Misschien schiet hem dit in het verkeerde keelgat, maar dat mag toch gezegd worden?’

‘Ik heb een paar flinke draaien om mijn oren gehad. Is niet erg. Het leert je goed te relativeren. Maar alles komt altijd tegelijk. Ik had privé-problemen. Zakelijk ging het me ook niet voor de wind. Ja, bijna failliet geweest en zo. Van die dingen. Soms denk ik wel eens: Coen, je hebt het niet slecht gedaan in je leven. Ik heb moeten vechten en ik heb me staande gehouden.’

‘Wat is je grootste gevecht geweest?’

‘Mijn zoon en mijn eerste huwelijk, dat eind jaren zeventig uiteindelijk uitdraaide op een echtscheiding.

Raymond ging naar een speciale school in Delft. Halen en brengen. Heb ik nooit een grote opgave gevonden. De club trainde toen nog geen twee keer op een dag.

Nu vraag ik me af: een zaak opbouwen, als voetballer presteren, spanningen thuis, een gehandicapt kind. Het zijn dingen waarmee je misschien leert leven, maar mijn geest was er vaak niet bij.

Ik heb wedstrijden gespeeld dat ik in bed dacht: Moulijn, je was helemaal niet zo goed. Je kon nog twee keer beter.

Ik heb goed gepresteerd maar ik ben ervan overtuigd dat ik nog niet de helft heb laten zien van wat ik werkelijk in me had. De echte Coen Moulijn heeft niemand ooit gezien. Ja, misschien bij de junioren van Xerxes.

Ik ga niet naschoppen, want aan het mislukken van mijn eerste huwelijk heb ik misschien net zo veel schuld. Maar iemand met wie je moeilijk communiceert… Het klikte niet. Nogmaals, dat is geen verwijt, maar het werkte psychisch door. Je bent een halve artiest en artiesten zijn gevoelsmensen. Of je nou schilder bent of voetballer, artistieke begaafdheid kan niet zonder gevoel. Ik trok me te veel aan. Ik heb een aantal vormcrises gekend en ik weet wel waaraan dat lag. Gewoon problemen. Maar ik liep er niet mee te koop. Zinloos. Niemand kan je helpen. Je moet het zelf doen. Nou ja, Feyenoord had het anders moeten doen met mij…’

‘Wat bedoel je?’

‘Feyenoord heeft het niet goed gedaan. Ze hadden me financieel onafhankelijk moeten maken. Ze waren rijk genoeg.’

‘Wat denk je dat Coen in die zestien jaar aan extra mensen heeft binnengehaald,’ zegt Adrie.

Coen: ‘Ik had geen harde zaakwaarnemer. Nooit gehad, een zaakwaarnemer. Dat was net voor mijn tijd. Maar bij Feyenoord hadden ze gewoon moeten weten dat mijn omstandigheden psychisch doorwerkten. Die hadden hun weerslag op het veld. Een voetballer moet helemaal ontspannen zijn. Ik heb altijd druk gevoeld. Altijd. Er kwamen mensen voor mij. Die wilden wat zien. Ga er maar aan staan. Soms kon ik die druk gewoon niet aan. Het hoofd van een voetballer, onderschat het niet. Mijn leraar zei vroeger: Wie zijn geest bedwingt, is sterker dan die een stad inneemt.’

Na een zucht: ‘Ik blijf erbij: ik ben nooit de voetballer geworden die ik had moeten zijn.’

‘Heb je heimwee naar het veld?’ vraag ik bijna dertig jaar nadat hij stopte met voetballen.

‘Ik zal je eerlijk zeggen: nooit. Ik was opgelucht toen ik stopte. Ik realiseerde me plotseling: je hoeft niet meer te presteren, Coen. Nooit meer die druk, dat was een enorme opluchting. Alleen, ik was niet financieel onafhankelijk. In die tijd was er geen spelersfonds waaraan je verplicht geld moest afdragen voor na je loopbaan. Dus was ik aangewezen op mijn modezaak.’

‘Is dat bitter, als je weet wat voetballers nu verdienen?’

‘Je denkt eraan. Ik zou nu twee, drie miljoen hebben verdiend. Financiële onafhankelijkheid geeft rust en ontspanning. Wat ik zeg: je komt tot grotere prestaties. Maar wat heeft het voor zin daar nu over te klagen? Als, als, als. Je moet het leven aanvaarden zoals het is. Ik ben daar heel bedreven in geworden in de loop der jaren.’

Voor Feyenoord-Ajax, 26 augustus jl., is Coen niet te vinden in businessunit ’t Ouwe Noorden maar een verdieping hoger, in een andere unit, die van Bremamax Beheer & Beleggingen BV. Eigenaar Cock Bronsgeest wil zijn vandaag te openen ruimte – al is ruimte een nogal ironische benaming voor zo weinig ruimte – graag naar Coen Moulijn vernoemen, nou, en Coen vindt het goed.

Tonny Eijck is aanwezig, aangetrouwde familie van Coen. Hij haalt met hem herinneringen op. Eijck vertelt dat hij jarenlang de Kuip gratis binnenkwam dankzij een ingenieuze truc; fraude waaraan Coen Moulijn zonder gewetensnood meewerkte.

‘Klopt,’ zegt Coen volmondig.

Ook André van Duin, Ron Brandsteder en Reinout Oerlemans zijn binnen. Coen vindt het allemaal best. Als er maar iemand naast hem staat. Hij haat het om alleen gelaten te worden, vertelt hij.

‘Erg hè. Ik voel me soms zo zielig als ik ergens binnenkom waar ik niemand ken. De mensen herkennen mij namelijk vaak wel. En dan staan ze je aan te staren. Ik weet me dan geen houding te geven. Daarom ga ik vrijwel nooit ergens alleen heen. Meestal is Adrie bij me of neem ik Piet Steenbergen mee. Ik weet ook niet hoe dat komt. Onzekerheid. Verlegenheid. Ik ben een twijfelaar hoor. Ik voel me soms zo eenzaam en hulpeloos. Ik denk dat mensen met een bepaalde kwaliteit de eenzaamste mensen ter wereld zijn. Misschien voelt André van Duin het ook wel zo. Zou me niet verbazen.’

Aan zijn baar zal het ooit waanzinnig druk zijn, denk ik.

Coen neemt een slokje van zijn champagne en maakt een praatje met binnenhuisarchitect Jan des Bouvrie die deze bezemkast, zoals Youp van ’t Hek dit soort ruimtes steevast noemt, heeft ingericht.

Er wordt champagne gedronken en gespeecht. Coen, die me heeft gezegd dat hij een beetje bang is dat er een ‘klotefoto’ hangt, gaat op een verhoging staan en bedankt Cock Bronsgeest en Jan des Bouvrie voor zo veel vriendelijkheid. Hij zweet weer een beetje.

Dan mag hij het zwarte doek van de manshoge foto aan de muur trekken. Het is bepaald geen klotefoto moet Coen toegeven. Het is een waar eerbetoon.

Als de plichtplegingen erop zitten, maakt Coen chic de pleiterik. Een half uur voor de wedstrijd zit hij samen met Piet Steenbergen aan het raam van ’t Ouwe Noorden. Ze zien Ajax die middag verdiend winnen.

‘De scheiding duurde drieënhalf jaar,’ zegt Coen. ‘Alle luxe achter me gelaten, mijn biezen gepakt. Ik heb twee jaar bij Jan, Piet en Klaas gewoond. Kwam ik uit een mooi huis en moest mijn schoenen ineens onder andermans tafel zetten. Dat viel niet mee. Ik sliep bij een vriend in de huiskamer, een cardioloog.’

‘Nee, een gynaecoloog,’ verbetert Adrie.

Coen: ‘Een gynaecoloog, ook goed. Maakte ik elke avond als de tv uitging de bank op als bed. Maar ja, soms had hij visite. Mocht ik niet eerder thuiskomen dan twaalf uur. Dat deed ik keurig, maar om half twee zat de visite er nog. Daar zit je niet op te wachten natuurlijk. Een heel eenzame periode. Ik verwijt mijn ex niks hoor, maar als je bedenkt dat je tegenwoordig in één dag kan scheiden.’

Hij en Adrie zijn in 1987, toen Coen vijftig werd, getrouwd. Ze wonen samen, werken samen en trekken er samen veel op uit.

Als Adrie Pollo aan het uitlaten is, vraag ik of hij met haar gelukkig is.

‘Absoluut. Dit is een heel gelukkige periode in mijn leven. Al blijf ik altijd mijn onzekerheden houden. Maar niet wat betreft Adrie, hoor.’

Raymond Moulijn kwam een tijd uit voor Arrows, een Rotterdamse rolstoelbasketbalclub. Coen ging wel eens kijken.

‘Er is weinig of geen belangstelling voor,’ zegt Coen. ‘Aardig om te zien, maar waarschijnlijk leuker om zelf te doen. Als je één wedstrijd hebt bezocht, heb je het wel gezien. Ik vind het rot om te zeggen, maar rolstoelbasketbal animeert niet. Ik ging wel eens, maar niet vaak.

‘Raymond begreep dat wel. Hij is heel realistisch. Als ik hem zo zag, dacht ik wel altijd: wat een mentaliteit heeft die jongen.’

‘Hij kan ook goed zwemmen,’ zegt Adrie.

‘Heel goed zelfs. En skiën. Hij is waanzinnig sportief. Ik vraag me wel eens af hoe goed Raymond was geweest als hij gevoel in zijn benen had gehad, of ie in mijn voetsporen was getreden bedoel ik…’

Coen haalt zijn schouders op. Heeft ie gehoord ja, dat er een plan is om van de Bloklandstraat waar hij opgroeide, een zijtak van de Rotte te maken om op die manier de wijk het Oude Noorden wat groener en leefbaarder te maken.

Hij zou het jammer vinden, maar zo gaan die dingen nou eenmaal.

Het Moulijn-muurtje, een monument dat op de plaats staat waar Coen vroeger voetbalde, zal worden herplaatst in de wijk.

‘Ja, het zal wel,’ zegt Coen.

Een zoon tegen de sterfelijkheid.

Jaja.

Misschien gaat dat op voor Johan Cruijff, Jan Mulder, Theo Pahlplatz of Joop van Basten, maar Coen zal er anders over denken.

‘Ik moest het van mijn benen hebben en Raymond kan met zijn benen geen kant op.’

‘Hoe wreed is dat?’ zeg ik.

‘Tuurlijk stond ik er bij stil toen Jordi doorbrak en Youri Mulder, dat raakt een gevoelige snaar. Maar je lost er niks mee op. Je verandert er de situatie niet mee. ’s Nachts huilen heeft geen zin, want het is zo weer dag. Ook nooit gedaan. Ik heb getobd en een hele tijd slecht gevoetbald, dat wel, maar je moet verder.

Raymond heeft zich er knap doorheen geslagen. Mijn zoon is ook bepaald geen type om medelijden mee te hebben. Een fijne knul, al zegt iedere ouder dat natuurlijk van zijn kind. Hij woont zelfstandig, kan goed met zijn handicap omgaan, heeft een baan, een auto en vrienden.’

Adrie: ‘Het is een goeie jongen. Op een keer zei hij dat hij het zo erg vond dat een jongen op zijn 26ste verlamd was geraakt. Dat heb jij je hele leven al, zeg ik. Hij weer: “Daarom juist. Ik ben het gewend, tante Adrie. Ik weet niet beter.”Zo’n opmerking typeert hem.’

‘De laatste tijd is hij veel ziek,’ zegt Coen. Zijn lichaam gaat achteruit… Heb jij kinderen?’

‘Eentje,’ zeg ik. ‘Een zoon van zes.’ Ik aarzel even. ‘Hij heeft ook een handicap,’ zeg ik.

‘Wat dan?’

‘Een vorm van autisme.’

‘En ben je nog bij je vrouw?’

‘Ja hoor.’

‘Mooi zo.’

Na een stilte begint Coen te vertellen dat hij een autistisch meisje kent, een dochter van een kennis. Ze is nu dertien jaar. Een schat van een meid. Ze komt al jaren in de zaak en de laatste paar jaar heeft ze zich geweldig ontwikkeld. Van een onrustig, wild, moeilijk communicerend meisje is ze veranderd in een lief, praatgraag en sociaal kind. Coen pakt haar altijd even beet als ze in de modezaak komt en knuffelt haar.

‘Knappe meid geworden, hoor. Het kan heus aardig herstellen hoor, geloof me nou.’

Het zijn de troostrijkste woorden die ik de laatste jaren heb gehoord.

Het is alsof er een natte deken over ons heen ligt. Het moet de heetste dag van het jaar zijn.

‘Hebbie ’t zo warm, jongen?’ zegt Coen.

Ik blaas en zucht.

‘Nog een cola? Moet je iets sterkers? Jij krijgt straks van mij een mooi flessie mee naar huis. Champagne. Hou je daarvan?’

Er scheurt een Mercedes over de Maasboulevard.

‘Raymond heeft een Volvo,’ zegt Coen. ‘Die gaat ook hard joh.’

Hij lacht.

‘Het leven is krankzinnig,’ zegt Coen. ‘Je ziet zoveel gekke mensen om je heen, mensen die zich gek hebben laten maken, bedoel ik. Ik ben bewonderd door mensen omdat ik toevallig een talent had. Maar ik wist wel beter. Door mijn omstandigheden ben ik nooit naast mijn schoenen gaan lopen. Ik heb mezelf nooit zo’n knapperik gevonden.

Ik ontmoet veel mensen. Er zijn zoveel mensen met geld. Van sommige mensen uit die kringen denk ik wel eens dat de hoeveelheid geld hun geluk bepaalt. Ben je dan gelukkig? Wat is het leven dan?’

‘Ben je eigenlijk gelovig?’ vraag ik.

‘Ik bid op mijn manier. Dat is iets van lafheid en aan de andere kant hoop. Ik leef niet naar de kerk. Ik probeer wel goed te zijn voor mensen.

Waar ik eindeloze bewondering voor heb, zijn mensen die hun leven opofferen voor anderen. Of dat nou uit religieuze motieven gebeurt of anderszins, of ze nou door God gezonden zijn of ideële motieven hebben, ik vind dat stuk voor stuk heerlijke mensen. Die zich helemaal instellen op de mensheid. Die mensen gelukkig maken met hun bijstand. Of dat nou om geestelijke of fysieke hulp gaat, maakt me niet uit. Daar heb ik diepe bewondering voor.’

‘Jij hebt mensen toch ook gelukkig gemaakt,’ zeg ik.

‘Dat wil ik niet zeggen. Ja, een middagje. Dat was niet zo moeilijk. Hoewel… Ik zou het nooit willen overdoen.’

‘Je voetballoopbaan niet?’

‘En mijn leven niet.’

‘Echt niet, Coen?’ zegt Adrie verbaasd.

‘Ik meen het. Weer al die angst. Nee. In het veld helemaal. Ik was bang, onzeker. Niet voor een schop, die zag ik al van verre aankomen. Maar om het waar te maken. Die druk. Nee, nooit meer. Nooit meer. Het voetballen was een obsessie.’

Raymond woont aan de Spoorsingel, vertelt Coen. Maar het is een zootje daar. Hij is blij dat Theo, Raymonds beste vriend, een huis voor hem heeft gekocht, vlak bij het huis van Coen trouwens. Theo laat het ook nog inrichten en Raymond mag het huren voor een christelijk bedrag.

‘Over goedheid gesproken,’ zegt Adrie. ‘Want Raymond werkt ook bij Theo. Als je weet dat Raymond onlangs vier, vijf maanden in het ziekenhuis heeft gelegen dan begrijp je dat Theo een fantastische werkgever is.’

‘De laatste jaren gaat het niet goed met Raymonds gezondheid,’ zegt Coen. ‘Het punt is: als hij wat heeft, is hij altijd te laat. Omdat hij niks voelt. Hij zit flink in de lappenmand. Zijn nieren werken niet goed meer. Vandaar dus dat ik een nier zal afstaan over drie, vier maanden.’

De woorden dringen pas laat tot me door.

‘Jezus Coen, fantastisch,’ hoor ik mezelf zeggen. ‘Wat knap.’

‘Wat nou knap? Ik heb dezelfde bloedgroep, mijn nieren zijn helemaal gezond. Ik ben al helemaal door de molen gegaan. Het is je bloedeigen kind. Wat wil je nou?’

‘Ik heb tegen Raymond gezegd,’ aldus Adrie, ‘dat ik bloednerveus ben dat Coen een nier afstaat. Straks blijft Coen erin. ‘Tante Adrie, maak je daar niet druk om. Een gaatje en die nier is er zo uit. Je hoeft niet bang te zijn.”’

‘Het is geen garantie dat het lukt,’ zegt Coen. ‘Ik kan altijd op één nier verder, maar slaat die bij Raymond aan? Het is een zware operatie. Die van mij duurt zes uur, die van Raymond 12 uur. Hij wordt meteen bij hem ingeplant. Raymond moet geen ontstekingen hebben, koortsvrij zijn. Mentaal maak ik me geen zorgen. Die jongen is geestelijk drie keer zo sterk als ik. Als hij die wilskracht niet had gehad was hij al dood geweest. Hij heeft zo’n hoge pijngrens. Het is zo’n vechter.’

In zijn stem klinkt bewondering door, maar ook onzekerheid.

Tien minuten later staan we in de lift. Pollo moet weer uit.

‘Ben je nou bang dat dat ding stopt,’ zeg ik als we traag naar beneden gaan?

‘Altijd. Vliegtuigen en liften, dat heb je niet in de hand. En jij? Ben jij bang?’

‘Nou, een beetje,’ zeg ik.

‘Waar ben jij nou het bangst voor?’ vraagt Coen.

‘Mijn kind alleen te moeten achterlaten op de wereld. En jij? Wat is nou je allergrootste angst?’

‘Ik ben bang, nou ja… Dat kan ik beter niet zeggen.’

Adrie had het me bij het weggaan al gezegd. ‘Coen is bang dat hij Raymond overleeft.’

Ik herhaal wat zijn vrouw heeft gezegd. ‘Is dat zo?’

Hij knikt en duwt de liftdeur open.

De nier die Coen zou afstaan bleek uiteindelijk niet aan te slaan in het lichaam van zijn zoon. Raymond kreeg in het najaar 2004 een nier van een goede vriendin. Die transplantatie had wel succes! Raymond voelt zich volgens Coen uitstekend. Er is ook slecht nieuws. Kerst 2004 hebben Coen en Adrie Pollo moeten laten inslapen.