De mooiste plek op aarde

Maart 1998

Alsof de tijd is stilgezet, denk ik op schietafstand van de doelman. Van Beveren, die breed lachend op de drempel staat, draagt een rode, strakke coltrui. Vroeger droegen keepers coltruien.

Onzeker, als een spits die weet dat hij meestal mist, loop ik op de doelman van Sparta af. Zijn lichaam vult de deuropening. Als ik bijna bij hem ben, doet hij een stap voorwaarts.

Een lang en recht en symmetrisch lijf met daarop een sympathiek hoofd waarvan het jongensachtige nu wel is verdreven. De uitgestoken hand is niet zo groot en machtig als ik dacht. (Lange slanke vingers, de rug van zijn hand gebronsd.) Welcome, zegt hij, half Amerikaans, half Nederlands. ‘Zeg maar gewoon Jan hoor.’

In gedachten zie ik hem aan de kant van het Kasteel met twee handen secondenlang aan de houten lat hangen. Niet om langer te worden, zoals de jeugdige Peter Shilton deed, gewoon zomaar. Nog mooier dan zijn zweefduiken vind ik dat hangen. Ik kan nog niet bij de dwarslat. Zeven ben ik, mijn vader eenenveertig. Van Beveren eenentwintig. Elke twee weken gaan we naar Sparta.

‘Kijk dan papa, kijk,’ zeg ik.

Mijn vader knikt en glimlacht even. ‘Sparta heeft altijd heel goeie keepers gehad,’ zegt hij. ‘Wim Landman, Andries van Dijk, Tonny van Leeuwen, Pim Doesburg.’

Jans ouders, allebei in de tachtig, leven nog. Ze bewonen dit poppenhuisje in Emmen dat vroeger veel groter leek – beweert Jan, die hier met nog twee broers opgroeide. ‘Met m’n broer Wil sliep ik op één kamer. Hoe in godsnaam hebben we dat gedaan? Met zijn vijven in dit huisje, hè Proem,’ zegt Jan tot zijn vader Wil. ‘We wonen hier nu veertig jaar,’ zegt de oude, vitale man, ‘maar we zijn en blijven Amsterdammers hoor.’

Jezus ja, denk ik, Jan is een geboren Amsterdammer. Wat een ironie als je bedenkt dat Van Beveren tijdens zijn veel te korte interlandloopbaan door Cor Coster, Johan Cruijff en de media tot de ‘zuiderlingen’ werd gerekend.

Jan noemt zijn vader afwisselend pa en Proem. Proem is Drents voor pruim. Omdat ie vroeger zo moeilijk poepte, verduidelijkt Van Beveren. Tegen zijn hardhorende moeder, die vroeger als Jan op tv kwam boven ging zitten breien om het noodlot te bezweren, zegt hij Geertje. Hij streelt de grijze krullen op haar grote, ronde hoofd.

Geertje zit rustig in haar stoel. De levendige Proem rookt een pijp en mengt zich voortdurend in het gesprek. Nu vertelt hij over de Olympische Spelen van 1936. Want voordat Proem sportjournalist werd bij Sport en Sportwereld en de Emmer Courant, was hij atleet. Op de 100 meter sprint werd hij in de halve finale uitgeschakeld. Proem haalde de 200 meter-finale wel. Net als Osendarp, die later hartstikke fout bleek. Jan is Osendarp nog tegengekomen als suppoost bij Roda JC, vertelt Proem. Iedereen rekende op Wil van Beveren in de finale, maar hij kon de accu niet meer opladen. Owens won.

Later hebben ze hem vaak gevraagd waarom hij in Berlijn heeft gelopen. Maar iedereen was er toch? De Engelsen, de Amerikanen, noem maar op. Pas achteraf is gebleken hoe Hitler de Spelen heeft misbruikt. Als ze dat hadden geweten, was er niemand gegaan. Maar één Nederlandse sporter is toen principieel weggebleven, zegt Proem – en voor die man, de bokser Bennie Bril, heeft hij veel respect. Bril wist toen al hoe de Duitsers de joden bejegenden.

Proem zag Göring en Hitler van dichtbij. ‘Als zij of andere hoge pieten passeerden, moest je stilstaan,’ zegt hij. ‘Duitse atleten brachten de Hitlergroet.’

‘Owens liep dan gewoon wel door hè, pa?’ zegt Jan. ‘Logisch, want als Owens won, liep Hitler ook het stadion uit. Godverdomme, had Hitler doodgeschoten, pa. Was je wereldberoemd geweest.’

Er wordt gelachen. Tabaksresten op Proems gebit.

‘Zal ik de kachel aandoen?’ vraagt Geertje. ‘Het is hier koud.’

‘Doe maar Geertje,’ zegt Jan zacht.

Proem stopt zijn pijp. Jan staart voor zich uit, zegt dan: ‘Hoe verder je van je laatste wedstrijd komt, hoe positiever je over het verleden gaat denken. Ik heb 21 jaar gespeeld. Voor mij een fantastische tijd. Je begint de slechtere dingen te vergeten, je herinnert je alleen de goede momenten nog.’

Sparta. Traag zegt hij de namen. Hansie Bentzon, Charley Bosveld, Ole Madsen, Hansie Eijkenbroek, Nol Heijerman, Theo van Toledo. Bij elke naam een weemoedige glimlach.

Jan frunnikt een Camel zonder filter uit zijn pakje, tikt er een paar keer mee op de tafel en steekt de sigaret met een wegwerpaansteker aan. Hij vertelt hoe hij in 1965 met geluk bij Sparta terechtkwam. Eerst zouden zijn broer Wil en hij van de amateurclub Emmen naar Go Ahead gaan. Maar het geld was niks. Toen werden ze uitgenodigd bij Sparta. Ze namen de broers mee naar de Euromast. Jan waarschuwde Wil. ‘Met die Euromast willen ze ons imponeren, Wil, kijk uit.’ Sparta bood uiteindelijk vijf mille handgeld en vijf mille contract. Jan wilde 25.000 gulden. Dat was Sparta te gortig. Nou, dan niet. Wil tekende wel. Na een half jaar had Jan spijt. Op zijn Solex is hij van Emmen naar Rotterdam gereden. Voor zestig gulden in de week mocht hij zich als amateur bewijzen. Bij Sparta hadden ze het natuurlijk snel gezien en gaven ze alsnog wat Jan wilde.

‘Potverdorie,’ zegt Proem. ‘Jan deed hbs. Dat was mijn bezwaar hè. Ik zei altijd: als je een rotschop krijgt, is het afgelopen. Dat hele voetballen.’ ‘Ik ben gestopt op de hbs vier maanden voor mijn eindexamen,’ zegt Jan. ‘Ik gunde mezelf twee jaar. Ik dacht: ik kan altijd terug. Nou, het is heel vlug gegaan!’

Hij debuteerde op 18 december 1966 bij Sparta, elf maanden later stond hij in het Nederlands elftal, 19 jaar oud. De Ajacieden deden niet mee, omdat ze de straf die de KNVB Piet Keizer had opgelegd te hoog vonden. Nederland won met 3-1 van Europees kampioen Sovjet-Unie.

Jan heeft het programmaboekje van die eerste interland bewaard. Veel meer tastbaars uit zijn voetbalcarrière heeft hij niet overgehouden. De laatste paar jaren merkt hij steeds vaker dat hij dat jammer vindt. Handschoenen, truien en broekjes gaf hij altijd weg. In Urmond woont een man die nog van alles van hem heeft. Jan had die trouwe fan laatst nog aan de telefoon, maar de man, die op zijn garagedeur ooit een zweefduikende Van Beveren liet schilderen, zei tegen Jan dat hij zelf ook heel erg aan die spullen gehecht is. Toen heeft Jan het maar zo gelaten.

Grinnikend vertelt Jan over een goede vriend, een antiekhandelaar, die hij honderden Esso-munten heeft geschonken met daarop de afbeelding van alle Nederlandse voetbalsterren van het begin van de jaren zeventig. Onder alle wiebelende meubelen lagen die Esso-munten met daarop de hoofden van Van Hanegem, Cruijff, Krol, Suurbier en Van Beveren zelf.

‘Thuis heb ik een paar dingetjes,’ zegt Jan. ‘Weet je waar ik aan gehecht ben? Een gek plastic poppetje met mijn hoofd. Als je bij de Esso ging tanken kreeg je die zogenaamde Kopstukken van Oranje. Waarde nul komma nul. Maar het brengt herinneringen terug.’

In de stilte die valt hoor ik speeksel in Proems pijp borrelen. Hij grijpt naar zijn tabak.

Ik vraag of Jan de Tonny van Leeuwen-trofee nog heeft?

Hij knikt.

‘Van Leeuwen is jong verongelukt hè,’ zegt Proem. ‘Ik heb er nog een stukje over moeten schrijven.’

‘Pa is altijd met zijn werk getrouwd geweest,’ zegt Jan. ‘Altijd journalist gebleven. Altijd primeurs. En hij kon meer hoor. Hè Proem?’

‘Mijn grootste primeur,’ zegt Proem, ‘was Faas Wilkes naar Milaan. Weet je hoe ik dat wist? Ik was tolk.’

Proem schatert. ‘Ik was medewerker van de Gazzetta dello Sport. Omdat ik goed Italiaans sprak, vroegen ze mij Abe en Faas te benaderen. Abe wilde niet. Faas wel. Ik heb die besprekingen allemaal bijgewoond. Als beloning mocht ik een week met Inter in een hotel verblijven.’

Jan: ‘In deze tijd had je een miljoen aan zo’n transfer kunnen verdienen, pa, weet je dat.’

Nog maar een Camel zonder filter. Jan vertelt dat er buiten Proem en Geertje niets is dat hem aan Nederland bindt. Hij heeft hier geen vrienden. ‘Ook geen vijanden hoor. Maar alles verwatert, verwatert.’

Het zonlicht valt onverwacht het huisje binnen. Het is hier warm.

‘Hoe verder je van je laatste wedstrijd vandaan komt,’ zegt Jan nog eens, ‘hoe meer je waardeert wat een fantastisch leven je gehad hebt. Ondanks die paar problemen heb ik een mooie loopbaan gehad. Dan kan je zeggen: het had niet zo moeten lopen, maar ja, zo is het nou eenmaal gelopen. Ik heb het ook niet zo gewild.’

‘Wie wil er koffie?’ Geertje trotseert de stilte.

‘Ahh, lekker, koffie,’ zegt Jan uitgelaten. ‘Lekker kopje koffie. Maar laat mij het doen.’

‘Nee, nee,’ stribbelt Geertje tegen.

‘Ik wil dat je je niet te druk maakt, Geert. Ik wil niet dat jullie het te druk hebben.’ Hij pakt haar hoofd beet met twee handen. Net alsof hij een vijfje vastklemt. Dan kust hij haar boven op het hoofd. Haar gehoorapparaat begint eventjes te fluiten. Pas als Jan haar loslaat, houdt het rondzingen op.

Als Geertje naar de keuken schuifelt, begint Jan een verhaal over Koos Postema te vertellen. Die was een paar jaar terug naar Dallas gekomen om in Amerika wonende Nederlanders te portretteren. ‘Toen we elkaar troffen in een Mexicaans restaurant,’ zegt Jan, ‘waren Postema’s eerste woorden: “Ha, de lijnkeeper Jan van Beveren.”’

Proem schatert.

‘Jij lacht nou pa, maar ik dacht: godverdomme, fijne binnenkomer Koos. De lijnkeeper Van Beveren. Daar gaan we weer. Het klopt ook niet, verdomme.’

Bij Studio Sport hebben ze Van Beveren niet kunnen helpen toen hij om een videoband met beelden van zichzelf vroeg. Een archief is als een geheugen: selectief, onvolledig. Wat is er bewaard gebleven? Doelpunten. Nauwelijks reddingen. En in de ballen die hij doorliet, is hij niet bovenmatig geïnteresseerd, zegt hij.

Er bestaat een film van Jan van Beveren. De Laatste Man is in 1970 gemaakt door Jan Schaper, Robert Collette en Joop Niezen. De twee keer uitgezonden documentaire van 45 minuten is echter onvindbaar. Jarenlang heeft De Laatste Man in blikken liggen rotten in een vochtige, verlaten boerderij in Schoonhoven, en nu blijken zelfs die blikken zoek. Bij het archief van de NCRV en het Historisch Archief ook geen spoor van De Laatste Man en zelfs de makers hebben de film niet meer.

De enige kopie blijkt uitgerekend bij Jan van Beveren thuis te liggen. Een kopie van het origineel, Duits nagesynchroniseerd, die Jan zelf niet kan afspelen. Als de film is omgezet op een videocassette, herken ik de doelman van mijn jeugd tijdens Ajax-Sparta in het Olympisch Stadion, Sparta-ADO op het Kasteel, Feyenoord-Sparta in de Kuip en Engeland-Nederland op Wembley.

De film van mijn geheugen blijkt niet helemaal gewist. De wedstrijd tegen ADO heb ik met mijn vader gezien, ik weet het bijna zeker. Aan de lat hangt Jan jammer genoeg niet in de film. Ik zie wel een atletische doelman met een zeldzaam mooie stijl, die katachtige reddingen verricht. Een doelman die niet onfeilbaar is, maar tot mijn grote verrassing constateer ik ook dat Van Beveren inderdaad helemaal niet gehecht is aan de lijn. Hij verlaat zijn doel en pakt of stompt tien, twaalf, veertien meter vanaf zijn doellijn ballen. Hij wringt zich bij een corner tussen Israel en Laseroms.

Hij is veel méér dan een lijnkeeper. De vertraagde zwart-witbeelden bewijzen dat. Ook Edwin van der Sar, voor het programma Voetballen doe je zo geconfronteerd met de opnamen van Van Beveren, prijst hem niet alleen om zijn superieure stijl maar stelt ook vast dat de doelman van toen goed op zijn voorvoeten staat, snel het spel hervat en meespeelt voor zijn doel.

Hans van Breukelen had me al eens eerder verteld dat het een onbegrijpelijk misverstand is om Van Beveren te rangschikken in de categorie lijnkeeper. ‘In deze tijd zou hij goed hebben kunnen meevoetballen,’ aldus Van Breukelen. ‘Het is een schande dat hij geen recordinternational is geworden.’

‘Aardig dat ze dat allemaal over me zeggen,’ zegt Jan. ‘In elk artikel ben ik een lijnkeeper genoemd. Komt omdat mensen zich alleen mijn reflexen op de lijn herinneren. Ik kon de onmogelijke bal stoppen, hè? Ik kon uit stand naar de bovenhoek komen. Maar ik kwam ook graag uit mijn doel hoor, speelde graag mee, ik plukte ballen uit de lucht op de rand van het strafschopgebied. Maar mijn grote specialiteit lag op de lijn en daarom noemen de mensen me nog steeds een lijnkeeper. Maar de beelden van die film liegen gelukkig niet hè?’

‘Je koffie wordt koud, Jan,’ zegt Geertje.

‘Is al op. Doe mij nog een kopje, Geertje. Lekker.’

‘Het is jammer,’ zegt Proem, ‘dat Jan geblesseerd was in 1974.’

‘Ach pa,’ reageert Jan plots als door een adder gebeten, ‘het was een opzetje. Michels’ schuld. Als Michels had gewild, had ik het WK gespeeld. Michels wist dat ik tijd nodig had om 100 procent fit te worden. In de voorbereiding was ik geblesseerd. Ik had twee weken nodig. Maar hij stond erop dat ik een of ander vriendschappelijk potje zou spelen die avond. Ik zei Michels dat ik amper uit mijn bed kon komen. Maar hij eiste dat ik speelde, terwijl hij wist dat dat op dat moment niet kon. Ik weigerde. Dat betekende het einde. Het opvallendst is natuurlijk dat het plotseling Jongbloed werd en niet Treytel of Schrijvers. Zij gingen op de bank en de tribune zitten, pakten het geld. Dat was mijn eer te na geweest.’

Fragment uit De Laatste Man. Van Beveren heeft de bal gevangen. Cruijff gaat voor de doelman staan en hindert hem bij het uitgooien. Het gebeurt in de film drie keer. Hoewel de beelden dateren uit 1969 en 1970 – Cruijff en Van Beveren waren nog niet gebrouilleerd – dringt de symboliek zich op. De beste voetballer van Nederland zal de beste doelman van Nederland nog lang dwarsbomen.

Johan Cruijff is het intellect dat bij Barcelona een verdediger een keepershirt wilde laten aantrekken. Zijn assistenten Rexach en Bruins Slot praatten het de extremist uit zijn hoofd. Achteraf denk ik dat het voor Jan van Beveren jammer is dat het niet zo ver is gekomen, hoewel zijn eindeloze vertrouwen in Busquets natuurlijk ook heeft bewezen dat de schrandere Cruijff over alles (skeeleren, golf, cryptogrammen, aandelen, knieoperaties) mag meepraten, behalve dan over hoe je een doel verdedigt.

Op trainingen bij Ajax en Barcelona heb ik vaak gezien hoe Cruijff in de goal stond. Hij deed dat laconiek, achteloos. Alsof hij wilde zeggen: keepen kan iedereen. Demonstratief stond hij ver voor zijn doel en gebruikte zijn handen zo min mogelijk. De keeper staat bij hem het laagste in de rangorde. Maar hoezeer het voetbalspel is geëvolueerd en nog evolueert, het is ondenkbaar dat een keeper ooit de elfde veldspeler wordt.

‘Het is de mooiste plek op aarde,’ zegt Jan. ‘Spelers hebben geen besef wat het is. Keepen is een individuele sport. Weet je, een middelmatig elftal met een goeie keeper heeft een kans om kampioen te worden, maar een goed elftal met een slechte keeper wordt nooit kampioen. Dat gaat bijna altijd op.’

Meteen denk ik aan de twee verloren WK-finales. Stel nou, dat Jan van Beveren er had gestaan, desnoods alleen maar op de lijn. Die bal van Gerd Müller had ie zeker gehad.

Waar ging het nou mis tussen Cruijff en Van Beveren? Ver voor het WK van 1974 was Jan bij het Nederlands elftal al eens gebotst met de Cor Coster-clan. Het ging uiteraard over geld. Bij besprekingen trok Van Beveren, inmiddels PSV’er, rustig zijn kop open. Misschien, denkt Van Beveren nu, had hij dat beter niet kunnen doen.

‘Ik kan mijn gedrag van toen wel verklaren. Ik was niet achterlijk, de wereld lag aan mijn voeten. Op je negentiende keeper van het Nederlands elftal. Op die leeftijd kijk je anders tegen het leven aan. Je denkt dat je alles weet. Je weigert je aan te passen. Maar hoe weinig je dan weet, weet je nu pas. Ik had slimmer moeten wezen. Aan de andere kant, ik heb nooit van onrechtvaardigheid gehouden. Ik ben altijd voor mijn eigen belangen opgekomen.’

De grote botsing vindt in het najaar van 1975 plaats. Het Nederlands elftal speelt twee cruciale kwalificatiewedstrijden tegen Polen. Bij de uitwedstrijd komen Cruijff en Neeskens pas een dag voor het duel in Katowice aan. Bondscoach George Knobel legt tot ergernis van de internationals van PSV de training stil om de beide Johans hartelijk te verwelkomen. De sfeer is voor de wedstrijd tegen Polen om te snijden. Nederland verliest met 4-1 en Johan Cruijff rekent dat vooral Van Beveren aan, die bij twee doelpunten inderdaad niet vrijuit gaat. Maar ook Cruijff faalt in Katowice, net als de routiniers Krol, Neeskens en Van Hanegem. Dat zegt Van Beveren ook hardop; en passant voert hij ook de belachelijke voorbereiding als oorzaak voor de nederlaag aan.

‘Van der Kuijlen,’ zegt Jan, ‘had in Polen cynisch tegen een journalist gezegd dat de Koningen van Spanje te laat waren. Daar was Cruijff boos over. Hij verweet dat mij. Ik zeg: “Er staat toch Van der Kuijlen. Je kan toch lezen.”“Het komt van jou,” zei Cruijff. Daar begon het mee. Dat was het begin van “hij eruit of ik eruit”.’

Jan van Beveren en Willy van der Kuijlen willen bedanken voor de uitnodiging voor de return in Amsterdam. Pas als uit overleg tussen PSV-manager Ben van Gelder en Cor Coster blijkt dat Cruijff er geen problemen mee heeft om met beide spelers in één elftal te spelen, zijn ze bereid om te komen. Dan blijkt dat Cruijff eist dat het conflict bij zijn aankomst in Nederland wordt uitgesproken.

In een analyse in Vrij Nederland openbaren Barend & Van Dorp wat er twee dagen voor Nederland-Polen, op maandag 13 oktober, allemaal gebeurt. Enkele uren voor het verzameltijdstip melden Suurbier, Krol, Neeskens en Cruijff zich in hotel Oud London in Zeist. Ze spreken af dat de twee PSV-spelers geen excuses hoeven aan te bieden, maar dat ze zich in het vervolg van openlijke kritiek dienen te onthouden. Als Van Beveren en Van der Kuijlen dat niet beloven, zullen Cruijff, Neeskens, Suurbier en Krol opstappen.

Het gesprek, waarbij zes spelers van PSV, twee Ajacieden (Suurbier en Krol) en twee spelers van Barcelona (Johan 1 en 2) en bondscoach Knobel aanwezig zijn, loopt volledig uit de hand. Oud zeer komt boven, de stellingen verharden. Cruijff verwijt Van Beveren zelfs dat hij zich voor het WK in West-Duitsland karakterloos heeft opgesteld. Van der Kuijlen begrijpt niet waarom zes spelers van PSV hun oren steeds moeten laten hangen naar twee spelers van Ajax en twee van Barcelona. Suurbier noemt Van der Kuijlen gefrustreerd. Knobel kan escalatie niet voorkomen.

‘Als ik die dag niet was opgestapt met Van der Kuijlen,’ zegt Jan, ‘dan waren de anderen opgestapt. Dat is waarom het zo is gegaan. Dan had ik het nog erger op mijn dak gekregen. Dan had Nederland B zich moeten kwalificeren voor het EK. Ik heb na dat gesprek even nagedacht en heb toen tegen secretaris-penningmeester Burgwal gezegd: “Waarom heeft u, waarom heeft de KNVB niks gedaan? Waarom moet dit escaleren? Nu is het te laat.” Burgwal reageerde niet. “Ik zal het Nederlands elftal redden,” zei ik. “Ik zal met Willy opstappen.” Aan zijn zwijgen kon ik zien dat dat voor de KNVB een opluchting was. Maar ik heb het nooit gewild. Het was wij of zij.’

In commentaren wordt Van Beveren van hoogverraad beschuldigd. In stadions wordt hij uitgescholden voor landverrader. De beledigingen zullen lang aanhouden. Pas negen maanden later, nadat het Nederlands elftal is afgegaan tijdens het Europees kampioenschap in Joegoslavië, wordt er weer om Jan van Beveren geroepen. Van Beveren peinst niet over een rentree. Knobels opvolger Zwartkruis zeurt de vastbesloten Van Beveren echter het hoofd gek. Van Beveren eist voordat hij zich beschikbaar stelt eerst alle premies die hij heeft misgelopen. De KNVB is bereid te betalen en Jan van Beveren, die uit het lobbycircuit heeft vernomen dat Johan Cruijff ook genegen is de strijdbijl te begraven, wordt weer keeper van het Nederlands elftal.

Jan zucht. ‘Vervolgens zat ik drie keer op de bank. Achter drie verschillende keepers. Ruiter, Treytel en Schrijvers. Er is een spel gespeeld. Da’s duidelijk. Ik bedoel: je haalt een keeper niet voor veel geld terug om hem op de bank te laten zitten. Tegen België zou ik dan eindelijk spelen, maar op de dag van de wedstrijd kwam Jan Zwartkruis ’s morgens op mijn kamer. “Jan, je speelt niet.” Ik heb hem gevraagd waarom hij me dan in vredesnaam terug had gehaald. “Jan,” zei hij, “ik word ook gemanipuleerd.” Toen wist ik genoeg. Een paar maanden later, tegen IJsland in Nijmegen, mocht ik nog een keertje keepen. Ik heb toen weer met Zwartkruis gesproken, maar die draaide zo dat ik er gewoon geen zin meer in had. Toen ik wegreed uit Nijmegen wist ik dat ik nooit meer zou spelen voor het Nederlands elftal.’

Niet alleen Jan Zwartkruis bevestigde Jan van Beveren dat hij als bondscoach niet onafhankelijk was. Ook George Knobel heeft hem later gezegd dat hij vond dat Van Beveren gelijk had in het conflict voor Nederland-Polen in 1975, maar dat hij onpartijdig moest blijven.

Ik zeg dat het me opvalt dat Van Beveren meer dan twintig jaar later de naam van Johan Cruijff niet in de mond neemt.

‘Ik wil niet dat ze me een zeikerd noemen,’ zegt Jan. ‘Het is al weer zo lang geleden. Ik heb geen zin het verleden weer helemaal op te rakelen. Ik heb geen enkel probleem meer met Cruijff. Ik zou graag een borreltje met hem drinken.’

Het deed mij deugd Cruijff-watcher Frits Barend te horen zeggen dat Cruijff ten opzichte van Van Beveren geen enkele rancune meer heeft. Het zou mooi zijn als de godfather van het Nederlands voetbal zou opbiechten dat hij het wat Van Beveren betreft verkeerd heeft gezien, dat die andere Jan op het WK van 1974 natuurlijk had moeten keepen. Op je sterfbed heb je natuurlijk wel iets anders aan je hoofd, maar ook ver voor Cruijffs dood zou een kort statement in Voetbal International of op tv voor een Champions-Leaguewedstrijd een mooie rehabilitatie zijn.

Waarom blijft een man die, voordat Edwin van der Sar zijn opwachting maakte, werd beschouwd als de beste keeper van Nederland, wonen in Amerika, een land waar sport weliswaar bij uitstek met de handen wordt bedreven, maar dat ook een sportcultuur heeft waar soccer wordt gezien als iets voor meisjes, homo’s en hispanics? In Amerika herinnert niemand zich Van Beveren.

‘Maar in Nederland ook niet,’ zegt Jan schouderophalend. ‘Als je aan Kluivert vraagt wie Van Beveren is, zegt hem dat toch niks meer. Zal wel goed geweest zijn, denkt zo’n jongen hooguit. Ik weet hoe Nederlanders over het verleden denken. Hier in Amerika worden sporthelden geëerd. Als Mohammed Ali ergens komt, godverdomme, stadion op z’n kop. Nou, een paar jaar geleden speelden we een zaalvoetbaltoernooitje in Ahoy’, waarbij alle Europese sterren uit de jaren zeventig aanwezig waren. Wat denk je? Een paar honderd man publiek. In Amerika ben ik inderdaad nog onbekender. Maar ik heb voor die anonimiteit gekozen. Ach, ik vind het niet zo erg hoor. Mijn ego is niet meer zo groot.’

Hij trekt aan een volgende sigaret. ‘Weet je wát mijn grootste teleurstelling is? Mijn verkeerde imago. Dat zit me het meest dwars, vroeger al. De mensen kennen me niet. Als ze me een tijdje meemaken zeggen ze – en dat was vroeger al zo: Hé, eigenlijk ben jij een heel aardige kerel.’

Hij kan zich de dag nog heugen dat hij besloot om Nederland de rug toe te keren. ‘7 juni 1978,’ zegt Jan. ‘De redactie van Studio Sport had me die avond uitgenodigd als studiogast voor Nederland-Peru. Ik twijfelde, maar besloot het uiteindelijk toch te doen. Een paar minuten nadat op tv bekend was gemaakt dat ik die avond te gast was, kwamen de eerste dreigtelefoontjes. Ze zouden mijn huis in brand steken als Van Beveren wat zou gaan zeggen over het Nederlands elftal. Mijn kinderen zouden gekidnapt worden. Oorlog op groot formaat. Bij Studio Sport waren ze in verlegenheid gebracht. Die durfden het risico niet te nemen. Ik wilde wel. Ze besloten het toch niet te doen. Ik kreeg mijn onkostenvergoeding in een kamertje uitbetaald en ben naar huis gereden. Tussen Hilversum en Eindhoven heb ik toen de beslissing genomen dat ik voorgoed weg zou gaan uit Nederland. Als ik werkelijk een huichelaar, een landverrader was, dan hoorde ik hier niet thuis. Die blinde haat deed de deur dicht voor mij. Hier wilde ik niet meer wonen.’

Geertje zit te knikkebollen in haar stoel. Af en toe valt ze eventjes in slaap. Hoe vaak denkt Jan terug aan de mooiste plek op aarde? ‘Op de momenten dat ik in Nederland kom,’ zegt Jan, ‘of als er Nederlanders bij mij thuis zitten en we kijken naar Nederland-Brazilië en we filosoferen over vroeger, of wanneer ik naar de dokter ga en ik moet wachten in de wachtkamer in plaats van door de achterdeur binnen te komen. Dan denk je eraan terug.’

Het staat op een ochtend in 1970 in de krant: Jan van Beveren vertrekt voor een miljoen gulden naar PSV. Sparta krijgt Pim Doesburg toe.

‘Doesburg is ook een hele goeie hoor,’ troost mijn vader.

Maar hangt hij net zoals Van Beveren aan de lat, vraag ik me af?

Even was Jan van Beveren in Nederland de duurste speler aller tijden. ‘Weet je dat ik in 1970 bijna bij Feyenoord had gezeten,’ zegt hij.

‘Ik heb met Brox en Kerkum onderhandeld. Maar we kwamen er niet uit. Te weinig handgeld, te weinig salaris, ik geloof dat ze me 40.000 boden. Ze zeiden erbij dat het een eer moest zijn om voor Feyenoord te spelen.’

In die verhalen is hij nooit getrapt.

‘Weet je dat Ajax mij tot twee keer toe had willen kopen? Voordat ik naar Sparta ging, kon ik komen als amateur. Ik kon gigantische premies verdienen. Maar niemand gaf me de garantie dat ik in de basis kwam. Ik zei nee. In 1966 heeft Wiel Coerver, toen trainer bij Sparta, die transfer nóg een keer geblokkeerd, daar kwam ik later achter.’

Stel je voor dat Van Beveren zijn loopbaan bij Feyenoord of Ajax had gespeeld, dan was zijn interlandcarrière helemaal anders gelopen.

‘Misschien had ik gewoon Cor Coster als manager moeten nemen,’ zegt Jan. ‘Maar da’s allemaal achteraf.’

Hij zegt: ‘Keepen is niet alleen een roeping hoor. Het is ook ijdelheid. Het is aantrekkelijk om de grote held te kunnen zijn.’

Regelmatig heeft hij hoofdpijn. Net alsof zijn wervels uit het lood zijn geslagen, net alsof hij scheef in elkaar zit. Zere spieren en gewrichten. De plekken waar je geraakt bent, die voel je, zegt hij. Vandaag heeft hij pijn in zijn knie. Over tien jaar zal het nog erger zijn, maar het is het waard geweest.

‘Ik zou nog wel één keer willen,’ zegt Jan. ‘Vaak denk ik: vanaf morgen ga ik drie keer per dag trainen. Maar direct realiseer je je: je bent 50, man, het is voorbij. Je komt de bovenhoek niet meer in, je breekt als je neerkomt. Het harde van het leven is dat je leeftijd tegen je begint te spreken. Er is geen weg terug meer. Maar ik zou zo graag nog één keer voor 100.000 man spelen hè. Wow. Ik zou nog één keer iets willen bereiken. Manager of zo. Of keeperstrainer van Barcelona voor 1,2 miljoen. Geef mij zo’n baan als Frans Hoek. Jezus. Maar ik kom er niet tussen. Niet in Amerika, niet in Nederland. Vooral de laatste jaren kriebelt het. Ik weet niet waarom.’

‘Zeg Wil,’ hoor ik Geertje zeggen, ‘zullen we vanmiddag even gaan rusten?’

Hoe ondraaglijk is een onvoltooid verleden? Is het erger dan twee Nico Jansens die op je doorlopen?

Zucht. ‘Ik weet deep down dat het niet zo had mogen lopen. Twee wereldkampioenschappen missen. Ik had het graag anders gewild. Misschien dat Van Breukelen me begrijpt. Die heeft een tijdje hetzelfde meegemaakt als ik tijdens zijn interlandcarrière. Een WK-finale, dat is waarvoor je traint en leeft. Maar het mocht niet zo zijn. Twee WK-finales, ik gun het Jongbloed, maar in feite is het natuurlijk ongelofelijk. Ja, natuurlijk vond ik mezelf de beste.’

Na een stilte. ‘Maar hé, één ding: ik ben niet verbitterd hoor. Voor de rest kan ik goed met het verleden leven.’

Hij had alles, alles, denk ik. De complete keeper. Op zijn negentiende in het Nederlands elftal en slechts 32 interlands achter zijn naam. Hoe ondraaglijk is het dat je de geschiedenis niet kunt herschrijven?

En nu? Onlangs vijftig geworden. Geen keeper meer. Geen Nederlander meer. Geen Amerikaan. De kinderen losgelaten. Ouders in de tachtig. Oké, een vrouw in Dallas. En een handeltje in postzegels. Keeperstraining geven, al is het dan aan talentloze jongens. Zelf nooit meer naar de verre hoek. Slechts kunnen grijpen naar een Camel zonder filter.

In de spiegel kijken. Denken: je wordt oud. Zeker weten: je mooiste jaren liggen achter je. Een blik werpen op de Tonny van Leeuwen-trofee. Tegen jezelf zeggen: je hebt een mooie carrière gehad.

Denken aan Nederland. De Telegraaf kopen. Bellen met Proem en Geertje. Hij heeft het goed daar. De zon schijnt vaak in Dallas en je betaalt in Amerika niet zoveel tax.

Voordat ik afscheid neem, haal ik uit mijn binnenzak een foto van Jan van Beveren, die ik onlangs op de rommelmarkt heb gekocht. Van een handtekening is het vroeger nooit gekomen.

‘Moet je kijken, Geert,’ zegt Jan. Proem en Geertje kijken en lachen om de jonge Jan in een Adidas-trainingspak.

‘Wat was ik jong,’ zegt Jan theatraal, ‘wat heb ik godverdomme een ouwe kop gekregen.’

Met balpen zet hij zijn handtekening.

Ik berg de foto op en zal hem, bijna dertig jaar later dan ik van plan was, even geestdriftig aan mijn vader laten zien.

Proem zwaait.

Jan van Beveren loopt mee naar mijn auto. Toen hij op zijn veertiende in het eerste van Emmen debuteerde, droeg hij gewone handschoenen van zijn vader, vertelt hij. Hij zegt dat jonge jongens keepen moeten leren zonder handschoenen. Jan beschrijft een schitterend ritueel, dat vast niet meer bestaat. ‘Handen natmaken. Dan suiker d’r op. Wrijven. Worden ze plakkerig van. Deed ik voor en tijdens de wedstrijd ook. Suiker en dan steeds spugen in je handen. Op het laatst had ik dan een hele droge mond. Die besuikerde handen maakte ik steeds weer nat met de spons die ik in de goal had gelegd. Zo bleven mijn handen stroef en stroperig en ging het vangen me gemakkelijker af. Tegenwoordig zie ik soms keepers die de basics missen.’

Ik draai het raampje van mijn auto open. Hij wijst naar een boom, vijf meter verder. ‘Op deze strook gras, tussen die boom – die nu veel dikker is – en een denkbeeldige jas is het begonnen. Daar stond ik – en mijn broer Wil maar knallen. Vanaf dat ik kon lopen tot mijn zeventiende. Ballen vangen. Do it. Over and over and over. Niks anders. Miljoenen ballen. En alles met blote handen hè.’

Wil van Beveren overleed in 2003. Jan woont en werkt nog altijd in de Verenigde Staten.