|
|
|
|
Mensen die Rome maakten |
1 |
|
|
|
Een mooi plekje. Dat moeten de herders en boeren gedacht hebben, toen ze een nederzetting vestigden aan de oever van de Tiber. Goed beschermd door zeven heuvels, een open verbinding met de zee en een doorwaadbare plaats waar de handelsroutes elkaar kruisten. Ze hadden het goed bekeken. Hun nederzetting groeide uit tot een stad die dankzij de lieve zorgen van een wolvin en de daadkracht van Romulus en Remus een naam kreeg. En wat voor naam. Rome.
Inmiddels ligt er bijna 3000 jaar geschiedenis opgestapeld. ‘We hebben nooit het geluk eens niks moois te vinden,’ verzuchtte recent een ontwerper van de derde metrolijn. Wie in Rome rondwandelt, valt van de ene verbazing in de andere. Elke straathoek levert een nieuwe verrassing op en als je onder de grond komt, zit je onmiddellijk tussen de rijkdom van het verleden.
Rome is een stad van tal van lagen en al die lagen hebben hun eigen verhaal. In dit hoofdstuk wordt dat verhaal verteld door de mensen die hun stempel op de stad hebben gedrukt: keizers, kunstenaars, pausen en al die anderen die van Rome een Eeuwige Stad hebben gemaakt.
Welk Rome?
Wie over Rome spreekt, heeft het doorgaans over het Rome van de toeristen. Bedoeld wordt dan het Rome binnen de oude muren van keizer Aurelianus. Daar lagen ook de befaamde zeven heuvels, waarop de stad gebouwd was: Palatijn, Capitool, Aventijn, Caelius, Esquilinus, Viminalis en Quirinalis.
Sinds Rome in 1870 de hoofdstad van Italië werd, is de stad explosief gegroeid. De Provincia di Roma loopt nu tot aan Ostia in het zuidwesten en de Colli Albani in het zuidoosten, het Lago di Bracciano in het noordoosten en Tivoli in het oosten. Vijf miljoen mensen wonen in deze provincie, waarvan bijna drie miljoen in wat wij Rome noemen. Zijn hele geschiedenis door is Rome een internationale stad geweest. De laatste decennia wordt dat weer benadrukt door de immigranten die zich overal vandaan in Rome hebben gevestigd.
Overzichtskaart
Klik op een van de volgende deelkaarten voor een vergroting:
linksboven,
rechtsboven,
linksonder en
rechtsonder.
‘Ik zal niet dulden dat ooit nog iemand koning is in Rome.’ Brutus stond bij het lijk van de kuise Lucretia. Zij had, vernederd en verkracht door de zoon van de koning, zelfmoord gepleegd. Hij hield de bebloede dolk voor zich uit en zei: ‘Bij dit bloed zweer ik dat ik Lucius Tarquinius Superbus met zijn hele familie de stad uit zal drijven.’
De tijd van de koningen was ten einde, de Republiek ging van start. De traditie zegt dat dat in 509 v.Chr. was en 400 jaar ging het goed. Twee consuls en elk jaar twee andere. Alleenheersers hadden geen kans. Het dorpje Rome groeide uit tot een wereldstad die zijn macht liet gelden over het hele Middellandse Zeegebied. In de 1ste eeuw v.Chr. kregen de Romeinen te maken met grote sociaalpolitieke problemen: een enorm stadsproletariaat, een in verval geraakte boerenstand en generaals die met eigen legers een eigen machtspositie bevochten.
Een van die generaals was Gaius Julius Caesar: ‘Lang en met een blanke huid. Zijn gezicht was wat aan de volle kant en hij had zwarte, levendige ogen.’ Ook had hij één zwak punt: ‘Hij leed erg onder zijn kaalheid. Daarom was hij gewend die paar haren die hij had, naar voren te kammen.’ Aldus de geschiedschrijver Suetonius.
In 59 kreeg Caesar als consul de leiding, voor één jaar. Na zijn ambtsperiode vertrok hij naar Gallië om daar onze geschiedenis (en die van Asterix) te bepalen. Toen Caesar na tien jaar zijn positie noch zijn legioenen wilde opgeven, kwam hij in conflict met de senaat en collega generaal Pompeius.
Op 11 januari 49 arriveerde Caesar bij de Rubico, het grensriviertje tussen Gallië en Italië. Hij besefte dat zijn optreden grote gevolgen zou hebben, maar hij zette door en sprak de historische woorden: ‘De teerling is geworpen.’ In een overrompelend tempo schakelde hij zijn tegenstanders uit, in Italië, in Spanje en in Noord-Afrika. In Egypte werd zijn rivaal Pompeius vermoord. Caesar kreeg diens hoofd gepresenteerd, alsmede een aantrekkelijke koningin, Cleopatra.
Als latin lover had Caesar inmiddels een zekere reputatie. Suetonius citeert het lied dat Caesars soldaten bij de Gallische triomftocht zongen: ‘Burgers, houd uw vrouwen binnen, want hier marcheert de kale schuinsmarcheerder.’ In 46 was alle tegenstand opgeruimd. Caesar keerde terug en werd door de senaat tot dictator benoemd.
Rome had na lange eeuwen weer een alleenheerser en wat voor een. In twee jaar haalde Caesar zo’n beetje de hele wereldgeschiedenis overhoop. Rome was niet langer een uit de kluiten gegroeide stad, maar het internationale centrum van een wereldrijk. De senaat werd uitgebreid met leden uit Italië. Een programma van landverdeling en kolonisatie haalde het plebs uit de zorgen en er werden plannen voor een nieuwe zeehaven in Ostia ontwikkeld. In de stad zelf zette Caesar grootse bouwprojecten op touw, onder andere het ‘Forum van Caesar’.
Het volk droeg Caesar op handen. Ze noemden hem
rex (koning) en zetten een koningskroon op zijn beeld. In
republikeinse kringen wekte zijn alleenheerschappij grote
weerstand. Er werd een complot gesmeed om hem te vermoorden. Onder
leiding van Brutus en Cassius sloegen de samenzweerders op 15 maart
44 toe (
pp. 144–145).
Caesar was dood, maar de strijd allerminst gestreden. Er volgde een burgeroorlog van dertien jaar, voordat de door Caesar aangewezen opvolger, de jeugdige Octavianus, als overwinnaar uit de strijd kwam. Hij werd als Augustus (de Verhevene) de eerste keizer van het Romeinse Rijk.
Augustus (27 v.Chr.–14 n.Chr.)
‘Augustus was een knappe man,’ aldus Suetonius. ‘Hij had heldere ogen waarin een goddelijke kracht schuilging. Hij vond het leuk om iemand zó strak aan te kijken dat die zijn ogen neersloeg. Augustus had nog maar weinig tanden, klein en onregelmatig, blonde krullen en een haviksneus.’
Deze man werd de eerste keizer van Rome. En de beste, vindt menig historicus. Van Het Lot dat in die dagen de loop van het gebeuren regelde, kreeg Augustus 40 jaar de tijd om orde op zaken te stellen. Onder zijn regering daalden rust en welvaart neer over het rijk.
Het geheim van Augustus’ succes lag in zijn wendbaarheid. In moeilijke situaties wist hij een weg te vinden die naar ieders tevredenheid leidde tot het doel dat hém voor ogen stond. Hierbij werd hij niet gehinderd door de wil alles ineens af te handelen. ‘Haast je lang zaam,’ was zijn devies.
Op alle terreinen voerde Augustus een politiek van herstel. De organisatie van het rijk, het bestuursapparaat, religie en rechtspraak, alles kwam aan de beurt. Met één miljoen inwoners herrees Rome in nooit vertoonde luister. ‘Ik heb een stad van baksteen aangetroffen en er een van marmer achtergelaten,’ kon Augustus aan het eind van zijn leven vaststellen.
Er werd een tempel voor Apollo op de Palatijn gebouwd en de eeuwenoude tempel van Jupiter op het Capitool werd grondig hersteld. Augustus liet in navolging van Caesar een eigen Forum aanleggen en hij voltooide bouwprojecten die Caesar was begonnen. De Romeinen keken hun ogen uit en Ovidius bracht hun verbazing onder woorden: ‘Overal schittert nu goud. Vergelijk het Capitool van vandaag eens met dat van vroeger. Je zou bijna zeggen dat het van een andere Jupiter is.’
In 19 v.Chr. gaf Augustus’ rechterhand Agrippa opdracht een aquaduct te bouwen, de Aqua Virgo, waarvan het eindpunt in onze dagen opgesierd wordt door de Trevi fontein. De Aqua Virgo leverde het water voor het badcomplex dat Agrippa op het Marsveld liet verrijzen. Toen het Romeinse volk klaagde over de hoge prijzen van de wijn, reageerde keizer Augustus: ‘Agrippa heeft waterleidingen aangelegd om er voor te zorgen dat het volk water genoeg heeft.’
De Romeinen moesten weer terug naar de eenvoud van de Goeie Ouwe Tijd en de keizer zelf gaf het voorbeeld. Gewoon brood, kleine visjes, kaas en – vooral – verse vijgen, dat was zijn lievelingsvoedsel. Veertig jaar woonde hij in een voor zijn status eenvoudig huis op de Palatijn, zonder marmer en dure mozaïekvloeren. De populariteit van Augustus kende geen grenzen. Hij was zó geliefd dat de Romeinen zijn verjaardag twee keer per jaar vierden. En toen in een toneelstuk de woorden ‘O rechtvaardige en goede meester’ klonken, kreeg hij van het publiek een staande ovatie. Augustus was 76 jaar oud, toen hij stierf.
Eindelijk een menswaardige woning
Toen Rome bij de grote brand van 64 n.Chr. voor twee derde in de as werd gelegd, benutte keizer Nero de vrijgekomen ruimte voor een nieuwe behuizing. Hij verbond de Palatijn met de terreinen op de Esquilijnse heuvel, die hij al in bezit had. Hier liet hij een geïdealiseerd landschap van zo’n 80 ha aanleggen, een lustoord. ‘Eindelijk een menswaardige woning,’ riep hij uit, toen het ontzaglijke complex van paleizen, parken en kunstmatige meren gereed was gekomen.
Nero was niet de enige Romein die hield van wat Martialis aanduidde met rus in urbe (het land in de stad). Net zoals stadsmensen van nu verlangen naar de onbespoten gronden van de polder en het zingen van de leeuwerik, zo hadden de (rijke) Romeinen van toen dikwijls genoeg van hun propvolle stad.
Nero kreeg de kans een soort ‘Versailles’ te creëren, met bossen en weiden, waarin de beesten vrolijk rondzwierven. En – natuurlijk – met schitterende paleizen, versierd met edelstenen, paarlemoer en vooral met goud: zijn Gouden Huis (Domus Aurea). Het kon allemaal niet op. De architecten Severus en Celer (‘die het talent en de moed hadden om zelfs datgene wat eigenlijk niet kon in hun kunst te verwezenlijken,’ zegt Tacitus) spaarden zichzelf noch het vermogen van de keizer.
De zolderingen van de eetzalen waren verdeeld in vierkante vlakken van ivoor. Uit beweegbare vlakken konden bloemen naar beneden vallen, uit andere stroomde reukwerk over de gasten via buisjes die in het plafond waren ingewerkt. De schilder Fabullus besteedde de beste tijd van zijn leven aan de schilderingen van de Domus Aurea en werd zo ‘de gevangene van zijn kunst’, zoals Plinius Maior zegt. Een heer, die Fabullus. Altijd droeg hij zijn witte toga, ook al stond hij op de steigers.
Na de dood van Nero werd het werk aan het complex stilgelegd. Weliswaar gaf keizer Otho (69) nog enige miljoenen sestertiën uit om alles te voltooien, maar de drie maanden van zijn regering waren te kort om iets tot stand te brengen. Keizer Titus (79–81) gebruikte een deel van de Domus Aurea als residentie, een ander deel liet hij afbreken om er baden te bouwen. Een dankbare Martialis dichtte: ‘Rome is weer aan zichzelf teruggegeven. Onder uw leiding, Caesar, geniet het volk van wat hiervoor alleen voor zijn meester was bestemd.’
Keizer Trajanus (98–117) liet de Domus Aurea volstorten met puin. Zo bood de droom van Nero een stevig fundament voor de thermen van Trajanus. Imposante resten hiervan staan nog overeind op de heuvel erboven, de Oppius, maar de toerist komt voor wat Trajanus wilde laten verdwijnen: de Domus Aurea.
Nero (54–68)
Nero kwam aan de macht, toen keizer Claudius ten onder was gegaan aan zijn lievelingsgerecht, champignons, voor die gelegenheid door zijn liefhebbende vrouw (tevens moeder van Nero, vandaar) voorzien van een doeltreffende gifsoort.
Nero was bij zijn aantreden net zeventien jaar oud, na een jeugd waarin hij ‘zijn levendige geest van meet af aan op andere dingen richtte’. Tacitus somt zijn activiteiten op: ‘Hij boetseerde, schilderde, beoefende de zangkunst en legde zich toe op het mennen van paarden. Soms maakte hij gedichten, waardoor hij liet merken dat er toch nog enige ontwikkeling in hem stak.’
Alom heerste tevredenheid. In de provincies van het rijk nam de handel en dus de welvaart toe. Het Romeinse leger zorgde in de grensprovincies voor rust en orde. In de stad nam het volk genoegen met brood en spelen. De korenvoorziening had Nero’s niet aflatende zorg, zodat er vrijwel altijd genoeg te eten was, en de interessen van de keizer zelf stonden garant voor voldoende vertier.
De moeilijkheden die de jonge keizer veroorzaakte, betroffen voornamelijk een kleine kring. ‘Dadelijk na de avondschemering,’ vertellen Tacitus en Suetonius, ‘greep hij een muts en ging kroeg in, kroeg uit. Onderweg molesteerde hij voorbijgangers. Wie zich verweerde, werd het riool in gegooid. Zelf kreeg hij ook klappen. Zo werd hij een keer bijna doodgeslagen door een senator wiens vrouw hij had lastiggevallen. De volgende dag droeg hij de sporen van deze acties op zijn gezicht.’
Om de greep op haar zoon te behouden ging moeder Agrippina heel ver. ‘Telkens wanneer hij zich met zijn moeder in een draagstoel liet vervoeren, onderhielden die twee zich op ongeoorloofde wijze, waarbij hij door vlekken op zijn kleed werd verraden,’ roddelt de historie. Toen Nero zich wilde ontdoen van zijn vrouw Octavia, kreeg hij te maken met zijn moeder. ‘Driemaal trachtte hij haar te vergiftigen,’ merkt Suetonius op. ‘Maar telkens constateerde hij dat ze zich van tegengif had voorzien.’
Uiteindelijk werd een schip geconstrueerd, want ‘niets is zo wisselvallig als de zee,’ vond Nero. Door een technisch foefje was het schip zo ingericht, dat het op volle zee in tweeën zou breken. Agrippina ontkwam, maar een slavin die haar (eigen) leven wilde redden en om die reden uitriep dat zij Agrippina was, werd onmiddellijk afgemaakt. De echte Agrippina werd aan land vermoord.
Naar hartenlust gaf Nero zich over aan zijn hobby’s: wagenrennen en zingen. Voor het ene gebruikte hij een eigen circus (waar nu de St.-Pieter staat). Voor het andere had hij zijn (volgens Suetonius) ‘hemelse stem’. Nero koesterde zijn stem en ‘onthield zich van vruchten en spijzen die zijn stem konden schaden’. Dat was dus de keizer van Rome: ‘Overal had hij moedervlekken en zijn lichaam verspreidde een kwalijke geur. Hij had lichtblond haar. Zijn grijsblauwe ogen stonden flets. Hij had een dikke nek, een buikje en broodmagere benen.’
Neropolis
In 64 brak in de buurt van de keizerlijke paleizen een brand uit die grote delen van de stad met de grond gelijkmaakte. Nero beschuldigde volgens Tacitus de christenen, de historie wijst naar Nero. Allang liep hij met het plan rond om de hoofdstad Neropolis (Stad van Nero) te noemen en in te richten naar zijn smaak en ideeën. Nu greep hij de kans om zijn waan werkelijkheid te laten worden. In het hart van de stad liet hij een enorm ‘Versailles’ aanleggen, een complex van paleizen en parken: zijn Domus Aurea (Gouden Huis). ‘Rome is één huis geworden,’ mopperden de Romeinen. ‘Verhuis maar naar Veii, als dat verdomde huis ook dat al niet heeft ingenomen.’
Intussen was in Spanje de actie op gang gekomen die een eind aan zijn bewind zou maken. Onder leiding van Galba kwamen de legioenen in opstand. In de nacht van 8 op 9 juni van het jaar 68 verklaarden de senatoren Nero tot staatsvijand. Op zijn vlucht kwam hij niet verder dan de rand van de stad (bij de Porta del Popolo, volgens de traditie).
Suetonius: ‘Hij huilde aan één stuk door en riep maar uit “welk een kunstenaar sterft er met mij”.’ Doodsbang greep de 31-jarige keizer de twee dolken die hij had meegenomen en voelde of ze scherp genoeg waren. Uiteindelijk stak hij met behulp van zijn secretaris een dolk in zijn keel. ‘Zijn ogen puilden uit hun kassen, een huiveringwekkend en angstaanjagend schouwspel voor allen die het zagen.’
Na de dood van Nero volgde een jaar van harde
gevechten om de macht. Drie keizers werkten zich naar voren om
binnen korte tijd hun tijdelijke strijd in te ruilen voor een
eeuwige vrede. In 69 kwam Vespasianus aan de macht, de grondlegger
van de Flavische dynastie die een enorme bouwactiviteit in de stad
aan de dag zou leggen (
pp. 186–187). De Flavii luidden een periode
in van hernieuwde augusteïsche rust en welvaart die tot ver in de
2de eeuw zou duren.
Betonbouw
Met het groeien van de stad, kregen de Romeinen behoefte aan een snellere en vooral efficiëntere bouwtechniek. In de 1ste eeuw v.Chr. vonden ze een soort beton uit. Tussen twee opgemetselde muurtjes stortten ze een laag stenen. Hieroverheen werd mortel gegoten, bestaande uit water, drie delen zand, één deel kalk en gemalen tufsteen. Die gemalen tufsteen werkte als cement.
Als het mengsel tussen de stenen was doorgezakt en opgedroogd, ontstond een keiharde steenmassa, de muurkern. Wat je nu ziet, zijn vooral de muurkernen met delen van de baksteenbekleding. In de gaten die in de muren te zien zijn, zaten ooit de dwarsbalken waarop de steigerplanken rustten. Die konden gewoon blijven zitten, omdat de marmerbekleding ze toch aan het oog zou onttrekken. Inmiddels zijn ze ‘opgerot’, om het zo maar eens te zeggen.
In de 3de en 4de eeuw sloop de ondergang van het Romeinse Rijk nabij. Economische moeilijkheden en landbouwcrises teisterden de krachten van het machtige imperium. De 4de eeuw begon met een rijke variëteit aan keizers, medekeizers, tegenkeizers en kandidaatkeizers. De verwarring was op een gegeven moment zo groot, dat er liefst zes personen rondliepen die aanspraak maakten op de macht.
Onder hen was Flavius Valerius Constantinus, Constantijn dus. Na de dood van zijn vader werd hij in het Engelse York door het leger uitgeroepen tot keizer van het westen (de provincies Britannia en Gallia), maar hij wilde meer. In 310 pakte hij Hispania af van zijn concurrent Maxentius. Die trok zich terug in Rome en wachtte daar op de aanval van Constantijn. De troepen van Maxentius werden bij de Milvische Brug verpletterend verslagen en via de Tiber afgevoerd. Constantijn was alleenheerser.
Een van de eerste taken die hij zichzelf oplegde, was orde te scheppen in de relaties met de christenen. In 313 kondigde hij het Toleran-tie-Edict af. Er kwam vrijheid van godsdienst en in één moeite door werd de zondag tot een dag van eredienst uitgeroepen. Constantijn stelde het Romeinse Rijk onder de bescherming van de God van de christenen.
Terwijl het klassieke Rome tot ontbinding overging, legden de christengemeenten de basis voor een nieuw begin. Constantijn zelf had een actief aandeel in de groei van het christendom. Dankzij zijn medewerking verrezen kerken, vooral aan de rand van de stad waar terrein beschikbaar was: de St.-Jan van Lateranen, de St.-Pieter en de S. Croce in Gerusalemme, om er een paar te noemen.
Toen Constantijn in 330 Constantinopel tot hoofdstad bombardeerde, verloor Rome niet alleen zijn leidende positie, maar ook zijn innerlijke kracht. De ongeveer 800.000 inwoners kregen het moeilijk. In 410 verscheen Alarik met zijn West-Goten voor de poorten. Orosius meldt dat Alarik Rome binnentrok en de mensen bevel gaf zich op heilige plaatsen in veiligheid te stellen, met name in de basilieken van de apostelen Petrus en Paulus. Maar de Romeinen gingen gewoon door met hun spelen. Salvianus vroeg zich verbijsterd af: ‘Wie is in doodsnood en staat erbij te lachen? Dat zijn wij. Wij organiseren spelen, terwijl we ingenomen dreigen te worden. Je zou denken dat het Romeinse volk te veel Sardonisch kruid heeft gegeten. Het sterft en het staat erbij te lachen.’
In 452 was de beurt aan de Hunnen en hun leider Attila. Waar ze ook kwamen, zaaiden ze paniek, ‘de horden’. Slechts één man hield het hoofd koel. Paus Leo I (440–461) trad de Hunnen hoofdman onbevreesd tegemoet, met boven zich de in de hemel verschijnende gestalten van Petrus en Paulus. Zij trokken hun zwaarden en Attila maakte rechtsomkeert.
Dat was nog legende, maar de Vandalen waren echt. Onder leiding van Geiserik brachten ze in de stad enorme schade toe. De paleizen op de Palatijn en de Tempel op het Capitool werden geplunderd en in brand gestoken. Het waren onheilspellende dagen voor Rome. Het politieke einde kwam in 476, toen de laatste West-Romeinse keizer aan de kant werd gezet, een 16-jarige jongen met een roemrijke, maar ironische naam: Romulus Augustulus. Rome werd deel van het Oost-Romeinse Rijk.
Theodorik (500–526)
Onder de Oost Gotische koning Theodorik beleefde Rome een kortstondige Gouden Tijd. Gedreven door respect voor de klassiek-Romeinse tijd deed Theodorik pogingen te redden wat er te redden viel. Hij stelde een politiekorps in om de bronzen beelden uit het verleden tegen plunderaars te bewaken. Hij restaureerde de stadsmuren en nam zijn intrek in het Paleis van de Flaviërs op de Palatijn. Het volk sprak hij toe vanaf de Rostra op het Forum Romanum.
Na zijn dood kregen de Byzantijnse vorsten greep op Rome. De troepen van generaal Belisarius trokken de stad binnen. Daar kregen ze in 537 te maken met een nieuwe aanval van de Goten. Onder leiding van Vitiges brachten ze desastreuze vernielingen toe aan de aquaducten. Het leven in de stad werd bijna ondraaglijk, maar Rome hield stand. Vanaf het mausoleum van Hadrianus werden marmeren beelden op de gehate koppen van de Goten gegooid.
In 545 probeerden de Goten het opnieuw. Toen ze in 546 de stad binnentrokken, riep hun leider Totila wraakzuchtig: ‘Heel Rome zal ik tot een weideplaats voor het vee maken.’ Belisarius reageerde: ‘Rome is als een gedenkteken van de deugden van de wereld aan het nageslacht nagelaten. Een misdrijf tegen zoveel grootheid is een euveldaad tegen de mensen van alle tijden.’
Eerst raakte Totila onder de indruk, maar drie jaar later was dat gevoel over. Hij verwoestte een derde van de muren en gaf de allerlaatste wagenrennen in de Circus Maximus. Rome bleef zieltogend achter. Slechts 30.000 à 40.000 mensen woonden aan de oever van de Tiber op het Marsveld. Daar was – door het uitvallen van de aquaducten – het laatste water van de stad te vinden.
Na de val van het Gotische rijk maakte een nieuwe groep Germanen, de Longobarden, gebruik van hun eigen kracht dan wel van de zwakte van de Byzantijnen. Ze vestigden zich in het noorden van Italië. In Rome kwam het openbare leven tot stilstand. Geen consuls meer, geen senaat. De toekomst lag in handen van priesters en prelaten, die kerken bouwden en de resten van hun martelaren verzamelden.
Een ontembare begeerte naar de overblijfselen der heiligen had zich van de christenheid meester gemaakt. Of het nu ging om de kribbe van Bethlehem of de voorhuid van de besneden Jezus, alles vond zijn sacrale plaats in de kerken van Rome. Pelgrims begonnen aan lange voettochten en brachten godvrezend de Kerk van de christenen tot ontwikkeling.
De basilica
De Romeinse basilica leverde de naam basiliek en het model van het christelijke kerkgebouw: één hoog middenschip en twee (of vier) lagere zijbeuken. Aan één zijde werd het middenschip afgesloten door de apsis (1). Hier bevond zich de vergaderruimte van de christen-gemeenschap. Aan weerszijden stonden zitbanken rond de cathedra (2), de voorzittersstoel van de bisschop.
De basilica
Verder bevonden zich vóór in de kerk: het altaar (3), onder een ciborium (baldakijn); de plutei (4), de marmeren balustrade rond de schola cantorum, de plaats voor de zangers; en de ambones (5), leesgestoelten voor de schriftlezingen. Onder de vloer van de apsis werd een grafkelder ingericht, later uitgebouwd tot een crypte.
De ingang tot de kerk werd gevormd door de narthex (6), een voorhal met zuilen. Hieraan ging het atrium vooraf (7), het voorplein met in het centrum een fontein voor de rituele handwassing. In de 11de en 12de eeuw kregen veel kerken er een losstaande campanile (klokkentoren) bij.
Gregorius de Grote (590–604)
Gregorius was afkomstig uit een oude Romeinse familie. Als monnik stichtte hij een klooster op de Caelius. Daar was hij in goed-christelijke zin bezig met religieuze zaken én met het verzorgen van de behoeftigen in de stad. Elke maand deelde hij vanuit het klooster koren, kleding en geld uit.
Als paus werd Gregorius de vormgever van het westerse christendom. Hij herstelde de kerkelijke discipline, benoemde tal van bisschoppen en zond missionarissen naar Engeland. Hij besefte dat de liturgie het middel was om de volkeren te binden. In de St.-Pieter richtte hij een zangschool op, die het (veel later) naar hem genoemde gregoriaans ten gehore bracht.
De vrije kunsten bloeiden, maar Gregorius vond niet goed dat zijn geestelijken heidense schrijvers lazen: ‘Het is niet geoorloofd met dezelfde mond de lof van Christus en die van Zeus te verkondigen,’ aldus de paus, wiens eigen geschriften eeuwenlang hun invloed zouden doen gelden.
Het pontificaat van Gregorius de Grote markeerde de overgang van de vroege kerkgeschiedenis naar de middeleeuwen. Hij zorgde ervoor dat het westen vrij bleef van de invloed van Constantinopel. Met de Longobarden sloot hij een vrede die een eeuw zou standhouden. Gematigd en wijs als hij was, had hij oog voor de ontwikkelingen die zich aandienden. Pater Europae werd zijn eretitel, ‘dienaar van de dienaren Gods’ noemde hij zichzelf.
In de 8ste eeuw morrelden de Longobarden weer aan de poorten van Rome en legers van de islam trokken door het Middellandse Zeegebied. In 754 ondernam paus Stefanus II (752–757) een barre tocht over de Alpen om steun te vragen bij Pepijn, de koning van de Franken. Diens 12-jarige zoon Karel (later ‘de Grote’) reisde de paus tegemoet.
Bij de ontmoeting tussen koning en paus toonde Frankrijk zich met recht ‘de oudste dochter van de kerk’. De koning van de Franken ging een verbond aan met de paus van Rome. Pepijn trok naar Italië, verjoeg de Longobarden en gaf de paus zeggenschap over een deel van Midden-Italië. De Kerkelijke Staat was geboren. In de kerstnacht van 800 werd het verbond bekrachtigd. Toen kroonde paus Leo III in de St.-Pieter Karel de Grote tot keizer van het Heilige Roomse Rijk.
Na de dood van Karel de Grote versnipperde zijn rijk en het pausdom begon te wankelen. Uit het Midden-Oosten verschenen de Saracenen die onder meer de St.-Pieter plunderden. Voor paus Leo IV (847– 855) was dat aanleiding het Vaticaanse grondgebied te versterken. Er kwam een nieuwe vesting, met een imposante muur en 24 gevechtstorens: de Civitas Leonina. Maar de gevaren die het pausdom bedreigden, kwamen niet alleen van buitenaf.
In 955 kwam Johannes XII op 18-jarige leeftijd op de pauselijke troon. Hij had een verhouding met twee van zijn zussen en maakte in het Lateraans Paleis ruimte voor een heuse harem. ‘Geen fatsoenlijke vrouw waagt het een bedevaart naar Rome te ondernemen, uit angst in handen van de paus te vallen,’ zo werd de Duitse keizer gemeld.
De jeugdige paus riep de hulp van deze keizer (Otto I) in, waarmee hij de pauselijke koers van de Franken naar de Duitsers verlegde. Dat zou eeuwen zo blijven. Niet eeuwig was het leven van Johannes XII. Hij werd in 963 gedood, toen een bedrogen echtgenoot hem en flagrant délit met zijn vrouw in bed had aangetroffen.
Gregorius VII (1073–1085)
In de 11de eeuw mengden de adellijke families zich in de strijd om de Heilige Stoel. Zij hadden de stad herschapen in een indrukwekkende verzameling forten en gevechtstorens, meestal ingericht in solide antieke monumenten. ‘Een wirwar van torens en steile forteressen stak dreigend en hoekig omhoog,’ aldus schrijfster/musicologe Hélène Nolthenius in Duecento. ‘Horen wij niet al in de 10de eeuw van 381 torens en 46 bolwerken? Daar kwamen de 300 gevechtstorens der adellijke families bij die, ’s avonds door vijanden neergehaald, ’s morgens vroeg weer op werden gebouwd met kunst en vliegwerk en onverzoenlijke haat.’ Om enigszins van het gedonder af te zijn legde de Kerk in 1059 de verkiezing van haar paus in handen van het College van Kardinalen.
Aan het eind van de 11de eeuw vond het conflict tussen Kerk en staat een hoogtepunt in de strijd tussen paus Gregorius VII en de Duitse keizer Hendrik IV. De strijd spitste zich toe op de vraag wie de bisschoppen in het Duitse Rijk mocht benoemen, de paus of de keizer. Toen Hendrik de eer voor zichzelf opeiste, werd hij door de paus in de ban gedaan. Een aantal vazallen en bisschoppen vond ook dat Hendrik te ver was gegaan. En Hendrik was zo gek nog niet of hij maakte ootmoedig zijn gang naar Canossa (1077). Na drie dagen soebatten werd hij toegelaten.
In 1084 nam Hendrik wraak. Hij sloot Gregorius op in de Engelenburcht en nam de Civitas Leonina in. Hierbij had de stad minder te lijden van de Duitse acties dan van het binnentrekken van de bevrijders die Gregorius te hulp riep. Robert Guiscard had zich met zijn mensen vanuit Normandië in het zuiden van Italië gevestigd. Van daaruit trok hij na een noodkreet van de paus Rome binnen, ‘De Sluweling, die met zijn stem een heel leger op de vlucht deed slaan,’ zei een Byzantijnse prinses geïntimideerd. Zijn ‘Noormannen’ verwoestten grote delen van de stad, en grondig. Vooral het Marsveld en de Caelius veranderden in een puinhoop. Toen iedereen vertrokken was, bleven 15.000 inwoners achter, een historisch minimum in de geschiedenis van Rome.
Cola di Rienzo (ca. 1313–1354)
In de 12de eeuw diende zich een nieuwe macht aan. De burgers. Handwerkslieden, kooplieden en bankiers organiseerden zich in gilden en kwamen op voor hun rechten tegenover de adellijke families. In 1143 werd op het Capitool de Comune van Rome ingesteld. Ruim veertig jaar later stond paus Clemens III de Romeinse burgerij toe een eigen senaat te vormen. Die vergaderde op het Capitool en sprak daar recht. Er werd een fontein met kettingen aangelegd (om gestraften te kijk te zetten) en er kwamen galgen voor weer andere gevallen.
In ruil hiervoor kreeg de paus het recht de senatoren te benoemen. Zo behield hij het wereldlijke gezag over de stad. Tussen de bedrijven door vond de Kerk een bezielende kracht in de kloosterorden van Franciscus en Dominicus. De devote inspiratie die hiervan uitging, leidde in 1300 tot het eerste Heilig Jaar, uitgeroepen door paus Bonifatius VIII.
In hun strijd met de vorsten van Europa hadden de pausen een kwaaie aan de Franse koningen. Vooral Filips IV liet niet met zich spotten en deed in 1303 een poging paus Bonifatius VIII te ontvoeren. ‘Hier is mijn nek,’ sprak deze dapper en stierf enige weken later, in zijn bed in Rome.
In 1305 hakte paus Clemens V, aartsbisschop van Bordeaux, de knoop door. Hij besloot de Heilige Stoel te verplaatsen van het veel te onrustige Rome naar Avignon, dichter bij zijn Franse huis en dus beter beschermd.
Zeventig jaar zou de ballingschap van de pausen duren. Rome ging snel achteruit. Geen pelgrims meer, geen handel. De laatste restanten van het Romeinse volk huisden bijeen op het Marsveld. ‘Overal heerste losbandigheid, nergens recht, nergens gezag,’ zegt het levensverhaal van Cola di Rienzo. Die leerde zichzelf Latijn en ontpopte zich als een meeslepend redenaar. Steeds weer wees hij op de trots van het oude Rome en de vernedering van zijn eigen tijd.
In 1347 riep hij zijn medeburgers op een nieuwe staat te beginnen, een buono stato (goede staat). In de nacht van 9 mei woonde hij een aantal missen bij en rukte aldus gesterkt op naar het Capitool. Daar kondigde Cola di Rienzo de stichting van de Nieuwe Staat af. Een nieuwe tijdrekening begon (‘het jaar 1 van de Bevrijde Republiek’) en in de stad werd geen misdaad getolereerd: ‘Toen begonnen de bossen zich te verheugen,’ schrijft zijn biograaf, ‘omdat er geen rovers meer waren. Toen begonnen de ossen te ploegen, toen begonnen de pelgrims hun ommegangen langs de heilige plaatsen en de kooplieden stuurden hun reizigers weer uit.’
Cola di Rienzo regeerde met alle denkbare pracht en praal. Hij reed op een wit paard, omstuwd door acrobaten, muzikanten en bedienden, die geld onder de menigte uitwierpen. Zijn politieke ideaal was één Italië onder leiding van Rome. In augustus riep hij de vorsten van Italië bijeen. Tijdens een feest bij het Lateraans Paleis, bij welke gelegenheid wijn en water stroomden uit de neusgaten van het paard van Marcus Aurelius, liet Cola zich huldigen als de Grote Leider van het nieuwe Italië.
Het kostte allemaal wel een hoop geld. Soldij voor zijn leger en de kosten van zijn hofhouding joegen de belastingen omhoog en het volk ging morren. De eerste opstand, in december 1347, was meteen raak. Cola di Rienzo werd verdreven.
Als afgezant van paus Innocentius VI keerde hij in 1354 terug. De Romeinen gaven hem nog een kans. Hij herstelde opnieuw de rust in de stad, maar door de onvermijdelijk hoge belastingen vonden ze het deze keer na drie maanden welletjes. Een woedende menigte schreeuwde aan de voet van het Capitool om zijn hoofd.
Vermomd dook hij onder in de massa, maar hij werd herkend aan zijn armbanden en ringen. Daar stond hij dan: ‘Zijn baard afgeschoren, zijn gezicht zwart gemaakt als van een bakker. In zijn groenzijden wambuis, met vergulde reukflesjes en purperen kousen. Toen ze op hem insloegen, was hij onmiddellijk dood.’
Cola werd de nieuwe trap voor de S. Maria in Aracoeli afgesleept en aan zijn voeten opgehangen. Drie dagen hing hij voor iedereen te kijk. Toen werd hij verbrand bij het mausoleum van Augustus. ‘Omdat hij vet was, brandde hij geweldig. Er bleef geen spoor van hem over.’
Toen paus Gregorius XI in 1377 op aandringen van Catharina van Siena weer naar Rome kwam, trof hij de stad in het diepste verval aan. Het pauselijke paleis en de St.-Jan van Lateranen waren in puin gevallen, de St.-Pieter en de St.-Paulus buiten de Muren half ingestort, antieke monumenten verwoest.
Het bakkeleien om de Heilige Stoel begon van voren af aan. Van 1378 tot 1417 waren er twee opperherders (één in Rome en één in Avignon) en in 1409 zelfs drie. Paus Martinus V regeerde (1417–1431) weer alleen. Zijn tijdgenoten zagen in hem dan ook een redder en dankbaar beitelden zij later op zijn graf in de St.-Jan van Lateranen: Temporum suorum felicitas (het geluk van zijn tijd).
Martinus’ voornaamste zorg was alles te herstellen wat in een eeuw verwaarlozing ten onder was gegaan. Dat gold voor het pauselijke paleis (in 1420 nam hij zijn intrek in het Vaticaan), maar dat gold nog veel sterker voor de kerken in de stad. Hij restaureerde waar hij maar kon. Daar was behoefte aan, want de pelgrims hadden de weg naar Rome weer gevonden. En met de pelgrims kwamen de kooplieden die het stedelijke leven nieuwe impulsen gaven. Met 60.000 inwoners en de zegen van boven kon Rome opnieuw beginnen.
Paus Nicolaas V (1447–1455) geldt als grondlegger van de renaissance in Rome. Hij stimuleerde schrijvers, wetenschapsbeoefenaars en kunstenaars. Architectuur was zijn grote liefde. Samen met de beroemdste architect van zijn tijd, Leon Battista Alberti, ontwikkelde hij plannen die tot in de 18de eeuw richting gaven aan de ontwikke-lingen in de stad. Na zijn dood zei paus Pius II: ‘Als Nicolaas meer tijd had gekregen, had hij een Rome nagelaten dat in pracht met het Rome van de keizers kon wedijveren.’
Centraal in zijn politiek stond het graf van de heilige Petrus. Dat was het doel van alle pelgrimages. Nicolaas nam het besluit tot de bouw van een nieuwe, glorieuze St.-Pieter en het Vaticaan moest langs indrukwekkende straten bereikbaar worden. Hij zag de architectuur als het effectiefste middel om de bedoelingen van de Kerk te verwezenlijken. Eerst en vooral wilde hij het geloof onder de gewone mensen verstevigen: ‘Ontwikkelde mensen hebben geen uiterlijk vertoon nodig om de grootheid van de Kerk te begrijpen,’ zei Nicolaas, ‘maar voor het volk moet die grootheid in schitterende bouwwerken tot uitdrukking komen.’
Sixtus IV (1471–1484)
Onder paus Pius II (1458–1464) diende de Romeinse renaissance zich in volle glorie aan. De klassieke oudheid werd de inspiratiebron. Pius II was de eerste die de oudheden nauwkeurig liet onderzoeken. Hij stelde beschadiging van antieke monumenten strafbaar en eiste van zijn ambtenaren dat ze klassiek Latijn spraken.
Pius II wekte op tot soberheid en kuisheid. Mooie deugden, maar enigszins in tegenspraak met zijn eigen verleden, toen hij als Aeneas Silvius nogal aanstoot had gegeven, onder meer door het schrijven van enige frivole werkjes. ‘Aeneam reicite, Pium suscipite,’ riep hij uit in het door hem voorgeschreven Latijn: Verwerp Aeneas, maar accepteer Pius.
Bedrijvigheid alom in Rome, ook op terreinen waar de mens zich van zijn aardse zijde laat zien. Pius II: ‘Men kijkt neer op de geestelijkheid. De mensen zeggen dat wij onze tijd aan genot verdoen, op prachtige paarden rijden, met dikke wangen onder de rode hoed, grote sommen geld verkwisten aan acteurs en klaplopers. Dat is er niet zo ver naast.’ In die tijd kreeg het gezegde gestalte: Roma veduta fede perduta (als je Rome hebt gezien, ben je je geloof kwijt).
Paus Sixtus IV zette de politiek van Nicolaas V voort. In de voorbereidingen op het Heilig Jaar van 1475 liet hij straten verbreden en van allerlei obstakels ontdoen. Op de plaats van de klassieke Pons Aurelius liet hij een nieuwe brug bouwen. De Ponte Sisto moest de Ponte S. Angelo, de zwaar beproefde verbinding tussen stad en St.-Pieter, ont-lasten.
Sixtus IV werd de Renovator Urbis (de stadsvernieuwer). De Acqua Vergine (door Nicolaas V gerestaureerd) werd doorgetrokken tot het punt waar drie eeuwen later de Trevi-fontein zou worden aangelegd. Bij de Porta del Popolo verrees de S. Maria del Popolo en in het Vaticaan liet hij een nieuwe privékapel bouwen: de Sixtijnse kapel. Sixtus IV wordt ook gezien als de eerste die een openbaar museum inrichtte. Hij schonk belangrijke klassieke beelden uit de pauselijke collectie aan de Comune. Hoogtepunt was en is het beeld van de wolvin. Voor een en ander stelde het gemeentebestuur het Palazzo dei Conservatori op het Capitool beschikbaar.
Het geld dat voor alle pauselijke ondernemingen nodig was, werd op de meest ingenieuze wijzen aan de beminde gelovigen onttrokken. Allerlei geestelijke voorrechten en waardigheden werden tegen grof geld verkocht. Belastingen op pauselijke eigendommen (inclusief bordelen) spekten de kas. Paus Innocentius VIII (1484–1492) richtte (met zijn zoon) een bank op, waar tegen betaling straf voor moord en doodslag kon worden afgekocht.
IJs
Voor ijsjes moet je in Italië zijn, dat is algemeen bekend. In Rome kun je op een aantal gerenommeerde plekken terecht.
• Giolitti, Via Uffici dei Vicario 40, sinds 1936 de bekendste ijssalon van de stad. Tientallen, zo niet honderden mogelijkheden, al dan niet voorzien van panna (slagroom). Eerst betalen aan de kassa en dan kiezen.
• Gelateria Della Palma, Via della Maddalena 20–22, om de hoek bij Giolitti, een stuk rustiger en een even aantrekkelijk assortiment.
• Palazzo del Freddo, Via Principe Eugenio 65–67 (bij Piazza Vittorio Emanuele). Het ijspaleis van Giovanni Fassi, sinds 1880 een begrip in Rome.
Nu we het toch over ijskoude zaken hebben: in de zomer is granita aan te bevelen, een verkoelende frisdrank van vergruisd ijs met vruchtensap naar keuze.
Alexander VI (1492–1503)
Met de pausen Alexander VI, Julius II en Leo X bereikte de renaissance in Rome zijn hoogtepunt. De Kerk van Spanje viel in 1492 de eer te beurt dat een van haar zonen tot paus van Rome werd gekozen. ‘Een koninklijke verschijning,’ vonden de mensen. ‘Hij lijkt wel een god.’ Alexander VI was net zestig, maar op die leeftijd ‘ging hij zich nog straffeloos te buiten aan uitspattingen die menige jongeman zouden zijn opgebroken’. Voor dit soort genoegens richtte Alexander in het Vaticaans paleis zes vertrekken in. Boven de deur van zijn slaapkamer hing een afbeelding van de heilige Maria, waarin de mensen in het algemeen en de paus in het bijzonder zijn minnares Giulia Farnese herkenden. Veelbesproken was zijn verhouding met zijn dochter Lucrezia. In de Borgia-vertrekken zag Alexander haar dagelijks afgebeeld als de heilige Catharina.
In Florence bestreed de monnik Savonarola de excessen van Rome, totdat hijzelf en zijn denkbeelden op de brandstapel in rook opgingen. In Duitsland begon Maarten Luther aan zijn strijd tegen de Kerk van Rome: ‘Laagheden worden daar tot edele daden verheven en ontucht beschouwt men als iets ridderlijks. Overal heerst hebzucht. De duivel zou er een kluizenaar lijken.’
Langzaamaan raakte vader Alexander in de ban van zijn zoon Cesare. Deze militante twintiger had grote plannen voor één Groot Koninkrijk Italië. Hierbij ging hij over lijken: ‘Aut Caesar aut nihil,’ was zijn devies: of Cesare of niks. Een van zijn eerste slachtoffers was zijn eigen broer (zie p. 98). De Venetiaanse gezant meldt in 1500: ‘Iedere nacht vindt men in Rome vier of vijf mensen vermoord, bisschoppen, prelaten en anderen.’
Wie de plannen van Cesare in de weg stond of over een aantrekkelijk kapitaal beschikte, liep de kans in de Tiber te belanden. Als enige discretie wenselijk scheen, werd een sneeuwwit poeder gebruikt, dat geleidelijk werkte en dat door ieder gerecht en drankje gemengd kon worden. Toen in augustus 1503 een dikke Borgiakardinaal stierf, zei Alexander: ‘Deze maand is slecht voor dikke mensen.’ Dat klopte. Een paar weken later dronk hij uit het verkeerde glas wijn en bleek – net als de anderen – niet opgewassen tegen de werking van het poeder.
Julius II (1503–1513)
Paus Julius II werd de ijzervreter onder de opvolgers van Petrus. Altijd had hij een stok bij zich, vooral om alles en iedereen te bedreigen als iets hem niet zinde. Met zijn woedeuitbarstingen schreef hij geschie denis, evenals met de dynamiek waarmee hij de Kerkelijke Staat een centrale positie gaf. Een uomo terribile, deze Julius, een vreeswekkend man, die om te beginnen de Borgiavertrekken van zijn voorganger liet sluiten. Hij ging een etage hoger wonen in de zalen die nu bekendstaan onder de naam van hun decorateur: de Stanze van Rafael.
Julius II wilde een eind maken aan al die vreemde indringers in Italië. ‘Eruit met de barbaren’ was zijn leuze. Om dit te bereiken sloot hij een verdrag met de Zwitserse kantons. Machiavelli had de Zwitserse soldaten geroemd als de beste huursoldaten ter wereld. Het kostte wel een paar centen (geen geld, geen Zwitsers), maar dan had je ook wat. Paus Julius haalde de Zwitsers in 1506 naar Rome. Ze werden aangekleed door Michelangelo, in een kostuum dat de kleuren vertegenwoordigde van de Florentijnse familie De Medici. Sindsdien zijn ze als Zwitserse Garde gebleven.
De paus ging op het oorlogspad, vergezeld van zijn huurlingenleger en van zijn ingenieur/architect Donato Bramante. Waar de overwinning werd behaald, volgde een klassieke triomftocht. Bologna maakte dat ooit mee, toen ‘Julius Caesar de Tweede, Vader van Hemelen en Planeten’ binnentrok. Erasmus was daar ooggetuige van: ‘Ik kon slechts zuchten, toen ik deze zegetocht die wereldse vorsten overdreven zouden hebben gevonden, vergeleek met de kalme majesteit van de apostelen.’
Net als zijn voorganger werd Julius een geliefd
object van de roddelende Romeinen. ‘Wij hebben alleen ’s morgens
een paus. Na twaalf uur wandelt Zijne Gelukzaligheid in de
wijngaarden des Heren.’ Niettemin dankt Rome aan Julius II een
aantal opvallende zaken. Hij legde de eerste steen voor de nieuwe
St.-Pieter, het glorieuze symbool van de pauselijke macht. En hij
opende de Via Giulia, de mooiste straat van het 16de-eeuwse Rome.
Onder zijn patronaat werkten kunstenaars als Bramante, Rafael en
Michelangelo (
pp. 99–100 en
pp.
159–160).
Leo X (1513–1521)
Toen Lorenzo de Medici zijn zoon, de latere paus Leo X, op 17-jarige leeftijd naar Rome zond, zei hij bezorgd tot de jongen: ‘Je gaat naar een poel van ongerechtigheden en je zult moeite hebben je er behoor lijk te gedragen.’ Vader kreeg gelijk. Toen Leo X op 38-jarige leeftijd tot paus werd gekozen, had hij zich de heersende zeden volledig eigengemaakt. ‘God heeft ons het pausschap gegeven,’ zo sprak hij, ‘laten we ervan genieten.’
Carnavaleske optochten en bruisende feesten waren aan hem wel besteed. Om de zwaarlijvige paus niet nodeloos af te matten werd voor hem in de Engelenburcht een lift aangelegd. Maar Leo X was ook een man van kunst en cultuur. Hij subsidieerde schrijvers, dichters en musici en stichtte de Academie der Medici ter bestudering van het Grieks. Rafael werd belast met de restauratie van de klassieke oudheden. De kunstenaar schrok van wat hij aantrof: ‘Ik kan wel zeggen,’ schreef hij aan zijn opdrachtgever, ‘dat het nieuwe Rome is opgebouwd met kalk, afkomstig van het antieke marmer. Deze barbaarse handelwijze is een schande voor onze tijd.’
Paus Leo X kreeg ook te maken met Maarten Luther, een Duitse monnik die zich niet wenste neer te leggen bij de ontwikkelingen binnen zijn Kerk. In 1510 had Luther van dichtbij meegemaakt hoe de renaissancepausen hun plichten vervulden. ‘Uien heb ik erheen gebracht,’ zei hij, ‘met knoflook ben ik teruggekomen.’
Door Leo X werd Luther in 1521 geëxcommuniceerd; zijn geschriften werden verbrand. Luther moest zich voor de Rijksdag verantwoorden. ‘Hier sta ik,’ sprak hij zelfbewust. ‘Ik kan niet anders. God helpe mij. Amen.’ De reformatie was een feit.
Op 1 december 1521 stierf Leo X. Zijn lijk was zwart en gezwollen, zodat het vermoeden rees dat hij was vergiftigd. Bekend werd dat de paus de avond voordat hij ziek werd een glas wijn had gekregen. De wijn smaakte hem niet. ‘Hij is zo bitter en slecht,’ had Leo opgemerkt. De dag na zijn overlijden verliet de wijnschenker in alle vroegte het Vaticaan. ‘Om te jagen,’ beweerde hij, toen hij gepakt werd.
Plundering van Rome (1527)
De activiteiten van de Hervormers brachten Rome nog niet tot inkeer. Hiervoor was een straffere aanpak nodig. Die kwam bij de aanval van 40.000 Duitsers, Spanjaarden en Italianen, de huurtroepen van de 27-jarige Karel V, de Spaanse keizer van het Duitse Rijk. Op 6 mei 1527 stormden ze Rome binnen om te beginnen met een plundering die een eind maakte aan de renaissance van Rome en die als Sacco di Roma de geschiedenis is ingegaan.
Bij het eerste treffen bood de Zwitserse Garde dapper verzet. Paus Clemens VII wist zich via de vluchtweg in de Engelenburcht in veiligheid te brengen. Een slachting op het St.-Pietersplein was het begin van een plundertocht die negen maanden zou duren. Van de burgers eisten de soldaten geld. Wie niet betaalde, werd vermoord. Zelfs de doden waren niet veilig. De graftombe van paus Julius II werd geopend en zijn ring werd gestolen.
In de St.-Pieter huisden de paarden en ezels. Pauselijke bullen en manuscripten dienden als stro. Archiefstukken en unieke handschriften lagen op straat. Kostbare relikwieën verdwenen of werden verhandeld in de kroegen van de stad. Op 17 mei brak de pest uit. Onder de troepen van Karel V maakte de ziekte veel slachtoffers en tegen de zomer vertrokken ze weer. Driekwart van de stad was ontvolkt, vier vijfde van de huizen onbewoonbaar.
Paulus III (1534–1549)
Alessandro Farnese (de latere paus Paulus III) was door paus Alexander VI tot kardinaal benoemd, voornamelijk als dank voor het feit dat zijn zus Giulia Farnese (La Bella) jarenlang de maîtresse van de paus kon zijn. Hij liet een mooi paleis voor zichzelf en zijn familie bouwen, het Palazzo Farnese.
Tijdens zijn pontificaat gaf PaulusIII Michelangelo opdracht het Capitoolplein het aanzien te geven dat een stad als Rome verdiende. In de Sixtijnse kapel schilderde Michelangelo voor hem het Laatste Oordeel en in 1546 gaf hij Michelangelo de leiding over de verdere bouw van de St.-Pieter.
Paulus zocht naar nieuwe wegen om de Kerk sterk te maken tegenover de Hervormers. Sinds 1538 was de Spanjaard Ignatius van Loyola in Rome werkzaam. In 1540 bevestigde de paus diens orde en de jezuïeten van Ignatius kregen een leidende rol in de contrareformatie. Zij werden ‘de soldaten van de paus’, met als wapens academische studie, onderwijs en missieactiviteiten in alle delen van de wereld. De grandeur waarmee hun werk in Rome gepaard ging, kwam vooral tot uiting in de naar hen genoemde ‘jezuïetenstijl’ (zie p. 135) en in hun kerken de Gesù en de S. Ignazio.
Paulus’ optreden tegen de protestanten leidde ook tot een wrede campagne tegen (vermeende) ketters. In 1542 vernieuwde hij de gevreesde inquisitie, het hoogste gerechtshof van de Kerk. Bekend slachtoffer werd Giordano Bruno, in 1600 op het Campo de’Fiori op de brandstapel gebracht (zie p. 141). In 1545 belegde Paulus III het Concilie van Trente dat achttien jaar en vijf pausen later het antwoord van de Kerk formuleerde en schoon schip maakte met alle misstanden onder het kerkelijk personeel.
Sixtus V (1585–1590)
Aan het eind van de 16de eeuw legde paus Sixtus V de fundamenten voor het moderne Rome. De 90.000 inwoners stelden hun werkkracht in dienst van de wederopbouw van hun stad. Religieuze overwegingen overheersten aan de tekentafels. Sixtus V wilde de zeven hoofdkerken met rechte straten met elkaar verbinden. Dat was in het belang van de stad en de zeer welkome pelgrims die met het betreden van elke hoofdkerk kwijtschelding van straf voor hun zonden kregen. Ook heel welkom.
De S. Maria Maggiore werd het centrum van de plannen die hij en zijn architect Domenico Fontana ontwierpen. Vanaf de S. Maria Maggiore schoten nieuwe straten de geplande wijken in. Een hiervan was de naar hem genoemde Via Sistina. Al die straten kregen opvallende oriëntatiepunten. Met de oprichting van de obelisk op het St.-Pietersplein (1586) had Sixtus de smaak te pakken gekregen.
Zo kregen oude obelisken een nieuwe plaats: op de Piazza del Popolo en bij de St.-Jan van Lateranen. De klassieke zuilen van Trajanus en Marcus Aurelius kregen een christelijk herkenningspunt op de top: respectievelijk Petrus en Paulus.
Nieuwe wijken in Rome, dat betekende ook een nieuwe watervoorziening. Sixtus V (Felice Peretti) liet een oud aquaduct herstellen. Aan het eind van zijn Acqua Felice kwam de omstreden Mozesfon-tein (zie p. 229).
Waar gehakt wordt, vallen spaanders. Het pontificaat van Sixtus V was een van de meest desastreuze voor de overblijfselen van Romes klassieke periode. Aan de rand van de Palatijn verdween het Septizonium, de grote theaterachtige fontein. Op de Quirinaal moesten de Thermen van Constantijn wijken voor een nieuw paleis van de paus, een groot plein en (vanzelfsprekend) een obelisk. De bogen van de Aqua Claudia werden platgegooid, evenals het oude Lateraans Paleis.
Maar zijn opruimwoede had ook goede kanten. Sixtus V zuiverde met niets en niemand ontziende strengheid Italië van de rovers, dé plaag van het middeleeuwse Rome. Met een enkel ‘papa Sisto’ riepen latere generaties ouders hun stoute kinderen tot de orde.
In de 17de eeuw was Rome het centrum van de contrareformatie. Alles wat de pausen lieten bouwen moest de triomf van de Kerk tot uitdrukking brengen. Ze maakten hierbij dankbaar gebruik van de barok, de kunstrichting die beweging toevoegde aan de klassieke lijnen van de renaissance. In een dynamische stijl gaf de barok uiting aan het nieuwe zelfvertrouwen van de Kerk.
Kersttijd in Rome
Van half december tot 6 januari staat heel Rome in het teken van ‘het kerstgebeuren’. Voor groot en klein valt er veel te genieten, vooral als je gevoelig bent voor de wondere wereld van de kerststal. Wat voor ons de kerstboom is, is voor de Romeinen de stal: geen kerst zonder. Uitgebreide kerstmarkten op de Piazza Navona en in Trastevere, levensgrote kerststallen op het St.-Pietersplein en op de Spaanse Trappen en – als het even meezit – pifferari uit de Abruzzen die met schalmei en doedelzak de kerstsfeer verhogen.
Als je dit alles leuk vindt, moet je in de kersttijd gewoon maar eens een kerk binnenlopen en kijken hoe de kerststal erbij staat. Verrassingen zijn zeker niet uitgesloten. (Zie ook p. 98.)
Tussen alle musea die Rome toch al kent, bevindt zich ook een ‘kerststallenmuseum’, het Museo Tipologico Internazionale del Presepio. Een klein maar fijn museum met kerststallen en kerstgroepen, uit alle delen van de wereld en uit alle streken van Italië.
MUSEO DEL PRESEPIO, Via Tor de’Conti 31/a
(achter het Forum van Augustus), www.presepio.it. Ingang rechts vóór in
de SS. Quirico e Giulitta. Geopend: sept.–juni wo. en za. 17–20. In
de kersttijd dag. 16–20, zo. 10–13 en 16–20 uur.
Er brak nu een periode aan die meer dan enig ander tijdperk het huidige stadsbeeld heeft bepaald. Alle pausen van die tijd waren hartstochtelijke bouwheren. Ze hebben kerken en paleizen opgericht, nieuwe straten aangelegd en heel veel resten van het oude Rome neergehaald. Rome werd een nieuwe stad: Roma Nuova. De adellijke families woonden in schitterende palazzi en besteedden grote delen van hun vermogen aan een bruisend stadsleven, vol theatervoorstellingen, bals en toernooien.
Paus Paulus V was getuige van de geboorte van deze nieuwe tijd. Om de glorie van de Kerk te bevestigen liet hij de St.-Pieter door Carlo Maderno uitbreiden met een lang middenschip. De nieuwe, triomfantelijke voorgevel vermeldde: PAULUS V BURGHESIUS (van de familie Borghese), want zijn naam mocht niet over het hoofd gezien worden.
In de stad was Paulus V heel actief. Voor de mensen in Trastevere liet hij een klassiek aquaduct herstellen en voorzien van een machtige fontein (de Acqua Paolo). Zijn neef Scipione Borghese kreeg de kans een prachtige villa en een schitterend park aan te leggen: de Villa Borghese. Daar bracht Scipione de mooiste kunstwerken bijeen. Ook ontdekte hij talentvolle jonge kunstenaars, zoals de Napolitaan Gian Lorenzo Bernini en de schilder Caravaggio.
Twee grote Romeinen werden door Paulus V heilig verklaard: Francesca Romana en Carolus Borromeüs. Zo kreeg ook het volk van Rome zijn eigen heiligen.
Urbanus VIII (1623–1644)
Onder paus Urbanus VIII bereikte de barok in
Rome zijn hoogtepunt. Gian Lorenzo Bernini (
pp.
231–232) werd de favoriet
van deze Barberinipaus. Hij kreeg de gelegenheid het aanzien van de
stad te veranderen. Er kwamen kerken, paleizen, pleinen en
fonteinen. En overal getuigde het Barberiniwapen, met de drie
bijen, van de grootheid van deze paus. Het Sprekende Beeld Pasquino
(zie p. 191) meldde bij diens
dood:
De tekst op het graf van Urbanus
telt maar een paar woorden, met recht:
‘Als paus was hij goed voor zijn bijtjes,
zijn schaapjes verzorgde hij slecht.’
Op 16 november 1626 wijdde Urbanus VIII de St.-Pieter plechtig in, 175 jaar na de eerste plannen van Nicolaas V. In 1629 werd Bernini hoofdarchitect om de door Maderno beëindigde ‘ruwbouw’ te voltooi-en. Veertig jaar lang zou hij in die functie zijn stempel drukken op het werk in en vóór de St.-Pieter.
Urbanus’ opvolger paus Innocentius X (1644–1655)
verbrak het contact met de kunstenaars die onder zijn voorganger
hadden gewerkt. Hij koos voor de architect Francesco Borromini, een
moeilijk man maar een geniaal bouwmeester (
pp.
173–174). Borromini kreeg
de leiding over de restauratiewerkzaamheden in de vervallen St.-Jan
van Lateranen.
Op de Piazza Navona paste Borromini het familiepaleis van de Pamfili aan aan de status van hun eerbiedwaardige zoon. De ernaast liggende kerk, de S. Agnese, voorzag hij van een barokke voorgevel. Voor het plein zelf koos Innocentius voor de eerder aan de kant gezette Bernini. Die ontwierp een majestueuze middenfontein en zorgde voor de verfraaiing van de Fontein van de Moor vóór de ingang van het Palazzo Pamfili. De familieduif, boven op de obelisk van het plein, getuigt van de roem der Pamfili.
Met paus Alexander VII (1655–1667) bereikte de uitbundige periode van de barok haar hoogtepunt. Nog eenmaal werd Rome overhoop gehaald door een paus die zo gepassioneerd met stadsvernieuwing bezig was dat hij in zijn privévertrek een houten schaalmodel van de stad had staan. De naam van Alexander VII is vooral verbonden aan de colonnade op het St.-Pietersplein, die Bernini voor hem ontwierp: twee machtige armen die in een al even machtig gebaar alle mensen op het plein omarmen.
Napoleon Bonaparte
In 1796 kreeg de 27-jarige generaal Napoleon Bonaparte het opperbevel over de Franse troepen die voor Italië bestemd waren. Hij trok Italië binnen en dwong de 80-jarige paus Pius VI (1775–1799) tot een vernederende wapenstilstand. Om de opgelegde schatting te kunnen betalen gebruikte de paus onder meer zilver van het Ignatius-beeld in de Gesù.
Ook eisten de ‘Commissarissen van de Franse Republiek’ honderd schilderijen, borstbeelden, vazen en standbeelden, plus vijfhonderd handschriften, dit naar keuze van de commissarissen. Op honderden wagens werd de kostbare lading over de Alpen gezeuld.
In 1798 riepen de Fransen in Rome de Republiek uit. De paus moest afstand doen van zijn wereldlijke macht, maar hij weigerde. Op zijn verzoek in de stad te mogen sterven, kreeg hij te horen: ‘Sterven kunt u overal.’ Uitgeput stierf de paus een jaar later in Valence. Op zijn graf kreeg hij troostende woorden mee: ‘Groot op de Heilige Stoel, groter daarna, het grootst in de hemel.’
Zijn opvolger Pius VII (1800–1823) sloot een overeenkomst met Napoleon en zalfde hem in 1804 tot keizer van Frankrijk. De paus mocht in 1805 naar Rome terugkeren, maar rust kreeg hij niet. In 1809 rukten de Fransen opnieuw de stad binnen en verklaarden de pauselijke staat tot een departement van het Franse Keizerrijk. De paus werd gevangengenomen en verbannen.
Napoleon had grootse plannen met Rome. Archeologen gingen op een moderne, wetenschappelijk verantwoorde wijze aan de slag en begonnen aan opgravingen op het Forum Romanum. Het Colosseum werd vrijgelegd. Onder leiding van de Frans-Italiaanse architect Giuseppe Valadier werden grote projecten in de stad aangepakt, zoals de entree aan de Piazza del Popolo.
Pas in 1814 kon Pius VII naar Rome terugkeren. Een paar weken later vond Napoleon zijn Waterloo. De geroofde kunstschatten keerden terug en de paus voorzag de straten van de stad van mooie marmeren naambordjes. Toen Pius VII in 1823 stervende was, ging zijn eigen kerk, de St.-Paulus buiten de Muren waar hij als monnik had geleefd, in vlammen op. Men heeft het hem niet verteld.
Pius IX (1846–1878)
In de eerste helft van de 19de eeuw werden – onder invloed van de Franse Revolutie – de politieke ideeën beheerst door het streven naar nationale onafhankelijkheid. Italië was rijp voor een afrekening met vreemde overheersers.
In 1846 kwam paus Pius IX op de pauselijke troon, 54 jaar oud en met een aantal verlichte denkbeelden in het hoofd. Kort na zijn troonsbestijging kondigde hij een algemene amnestie af en hij bezocht oude wijken en gevangenissen. Pio Nono sprak de taal van het liberalisme en verwoordde het Italiaanse saamhorigheidsgevoel. Het volk van Rome trok zijn rijtuig onder een regen van bloemen door de stad.
Maar al snel kreeg de paus te maken met de politieke werkelijkheid van de Italiaanse eenheidsbeweging. In een verenigd Italië was geen plaats voor een Kerkelijke Staat. In het revolutiejaar 1848 sloeg ook in Rome de vlam in de pan. De pauselijke ministerpresident Rossi werd op de trappen van de Cancelleria vermoord en de paus moest vluchten naar Napolitaans gebied. Garibaldi, charismatisch vechtersbaas en voormalig zeeman, trok Rome binnen en sloot zich aan bij de revolutionairen.
Napoleon III besloot voor de paus in te grijpen. Op 30 april sloegen de Franse troepen beleg voor Rome. Kanonnen daverden op de Janiculum en er volgde een bloedig drama. Op 2 juli was de nederlaag een feit. Garibaldi trok de bergen in. In 1850 keerde paus Pius IX in Rome terug. Terwijl de nationalisten er in 1861 in slaagden één koninkrijk Italië tot stand te brengen (met Victor Emanuel II als koning en Florence als voorlopige hoofdstad), bleven Franse troepen in Rome om de Kerkelijke Staat veilig te stellen.
Tot 1870 ging dat goed. De paus wijdde zich aan kerkelijke zaken, de Fransen zorgden voor de rest. Maar toen de FransDuitse Oorlog in 1870 hun aanwezigheid elders noodzakelijk maakte, lag de weg voor de Italianen open. Zij hieven nog eenmaal hun wachtwoord aan: Viva Verdi, waarmee ze maar zeggen wilden: Vittorio Emanuele, Re d’Italia!
Op 20 september 1870 trok Victor Emanuel Rome binnen na een effectieve bres geschoten te hebben in de muur bij de Porta Pia. De pauselijke vrijwilligers (zoeaven, onder wie 5000 uit Nederland) vochten dapper, maar vruchteloos. Victor Emanuel nam bezit van het Quirinaal en riep Rome uit tot hoofdstad van het nieuwe Italië. De Kerkelijke Staat hield op te bestaan, de paus werd ‘de gevangene van het
Vaticaan’. In 1878 stierf Pius IX, drie weken na Victor Emanuel. Pas in 1929 eindigde het isolement van de pausen. Bij het Verdrag van Lateranen werd de soevereiniteit van de paus over Vaticaanstad erkend.
In de kelder
In 2003 organiseerde het Mesdag Museum in Den Haag een tentoonstelling over het werk van de Gelderse schilder Antoon van Welie (1866–1956). Van Welie portretteerde tal van beroemdheden uit zijn tijd, zoals Sarah Bernardt, Louis Couperus, prins Hendrik, paus Pius X, paus Pius XI en John D. Rockefeller.
Ook maakte hij portretten van Hitler en Mussolini, zo liet het museum via de pers weten. Toen belde mevrouw E. de Bruin, dochter van Van Welie’s secretaris en enige erfgenaam: ‘Dat portret van Mussolini heb ik in de kelder staan.’ En daar was het weer, na bijna tachtig jaar, het portret dat Van Welie maakte als voorstudie voor een groter werk dat in 1927 aan de Duce werd aangeboden. Opvallend zijn de jeugdige trekken van Mussolini (toen net 40) en de Romeinse adelaar op de baret. Mussolini poseerde voor Van Welie in diens atelier in het Vaticaan, een werkplek die hij afwisselde met Londen en Parijs, om te eindigen in Den Haag. Daar maakte een ongelukkig bombardement van de RAF in 1945 een eind aan veel van zijn werken.
Benito Mussolini
Op hun partijcongres van oktober 1922 keken de fascistische wapenbroeders elkaar eens recht in de ogen. Het werd tijd voor een greep naar de macht. In de stiltes die vielen, was hun 39-jarige leider Benito Mussolini met zijn gedachten bij die andere Duce, Gaius Julius Caesar, die zijn troepen 2000 jaar terug in het noorden van Italië verzamelde.
Mussolini sprak duidelijke taal: ‘Of ze geven ons de macht of we gaan naar Rome en grijpen de macht.’ Op 24 oktober viel de beslissing. De fascisten verzamelden zich in Milaan voor hun Mars op Rome. Ze marcheerden zingend zuidwaarts, meer gehinderd door kou en regen dan door tegenstand van officiële zijde. Mussolini bleef in Milaan achter, wachtend op de dingen die komen gingen.
Koning Victor Emanuel III en zijn regering zagen het allemaal met bezorgde ogen aan. Ze wilden een bloedbad voorkomen. Mussolini werd uitgenodigd voor overleg. Hij arriveerde per trein, in een geleende ochtendjas en met een zwart hemd: ‘Mijn verontschuldigingen voor mijn kleding,’ aldus Mussolini, ‘ik kom zo van het slagveld.’ De koning bood Mussolini het premierschap aan, maar die wilde zich de kans op een geslaagde show niet laten ontnemen. Hij haastte zich naar zijn mannen die op 50 km van Rome halt hadden gehouden. Op 28 oktober trokken zij met een triomferende Duce aan het hoofd Rome binnen: de eerste dag van een nieuw tijdperk, de eerste dag van het jaar I van de Era Fascista.
Italië had een nieuwe leider, boordevol oude idealen. Mussolini droomde van een nieuw Italië en Rome moest daarvan het symbool worden. Op 31 december 1925 zei Mussolini: ‘Over vijf jaar moet Rome zich in al zijn glorie manifesteren: reusachtig, geordend en machtig, zoals in het rijk van Augustus.’
Mussolini ging aan de slag. Hij liet belangrijke klassieke plaatsen ontdoen van het aanslibsel van eeuwen (rond het mausoleum van Augustus en bij het Theater van Marcellus), stimuleerde opgravingen op het Largo di Torre Argentina, beval een rigoureuze doorbraak bij het Vaticaan (de Via della Conciliazione), projecteerde een metrolijn, begon met zijn eigen Foro Mussolini en zorgde voor de aanleg van parken.
Centraal in alle plannen stond de aanleg van twee wegen: de Via dell’Impero (nu de Via dei Fori Imperiali) en de Via del Mare, de imposante as die het centrum van Rome zou verbinden met Ostia en daarmee met de Middellandse Zee. De oude havenstad Ostia werd van 1938 tot 1942 voor een belangrijk deel opgegraven, als eindpunt van de Via del Mare. In de stad vond de Via del Mare zijn startpunt bij het Forum Romanum, waar een enorme doorbraak de weg vrijmaakte voor de aansluitende Via dell’Impero.
Mare Nostrum
Toen Mussolini ging zoeken naar mogelijkheden tot gebiedsuitbreiding en (dus) verhoging van het nationale prestige, bleven zijn ogen rusten op de kaart van Afrika. Daar had Italië drie koloniën (Libië, Eritrea en Somalië). Buurland Abessinië leek een gemakkelijke prooi en daarmee zou de Middellandse Zee – volgens Mussolini – weer de ‘binnenzee van Italië’ worden: Mare Nostrum (Onze Zee), zoals de oude Romeinen al zeiden.
In 1935 benoemde Mussolini zichzelf tot minister van Koloniën, deed zijn beklag over ‘de barbaarse Abessijnse agressie’ en viel op 3 oktober met ruim 250.000 man Abessinië binnen. De Italiaanse generaals hadden zeven maanden, nog eens 250.000 man en het gebruik van mosterdgas nodig om de strijd te beslechten. Op 5 mei 1936 trokken de troepen Addis Abeba binnen en op 9 mei sprak Mussolini zijn volk toe vanaf het Palazzo Venezia: ‘Hef uw banieren, uw wapens en uw hart hoog op, legionairs, om na vijftien eeuwen de herleving van het keizerrijk op de heilige heuvels van Rome te begroeten.’
In 1937 werd de bimillenario Augusteo (2000 jaar Augustus) aangegrepen om de analogie tussen de heerschappij van Augustus en die van Mussolini nog eens breed uit te meten, met grote nadruk op het universele karakter van het RomeinsItaliaanse imperialisme. In het kader van de festiviteiten wilde Mussolini het mausoleum van Augustus (of wat daarvan over was) in zijn oorspronkelijke staat terugbrengen. In één moeite door bestemde hij de antieke resten als zijn eigen graf. Dat is er nooit van gekomen. Op 28 april 1945 hing de 62-jarige Mussolini ondersteboven aan een benzinepomp bij Milaan.
Politiek in Italië
Toen Rome in 1870 hoofdstad van Italië werd, kwam daar ook het regeringscentrum: regering, Senaat en Huis van Afgevaardigden. In 1946 stuurde het Italiaanse volk per referendum de koning naar huis en koos voor de Republiek. De president nam zijn intrek in het Quirinaal.
De Italiaanse Republiek kent – met ruim zestig regeringen in zestig jaar – een woelige politieke geschiedenis. Lang was de Democrazia Cristiana van Alcide de Gasperi (gestorven in 1954) aan de macht. Uiterst links stond een sterke communistische partij, geleid door Palmiro Togliatti (gestorven in 1964). In de jaren zeventig terroriseerden de Brigate Rosse het land. Het waren de Anni di Piombo (de jaren van de kogel). Dieptepunt was de moord op oudpremier Aldo Moro in 1978.
In de jaren tachtig kreeg de socialistische partij van Bettino Craxi het voor het zeggen. Italië kende een explosieve economische groei, goed voor het land en vruchtbare bodem voor een veelvoud aan maffiapraktijken. Rond 1990 keerde het tij. Er kwam een beweging op gang die alle corruptie uit de politiek moest bannen. Het ging er over en weer hard aan toe. Bomaanslagen, politieke moorden, processen. Craxi vluchtte in 1993 naar Tunesië, waar hij ontluisterd stierf.
De jaren negentig stonden in het teken van sanering, moreel (uitbannen van alle corruptieschandalen) en financieel (stabiliseren van de overheidsuitgaven).
Nieuwe politieke bewegingen namen de plaats in van de oude partijen. De versplinterde politiek kreeg steeds meer de contouren van een tweepartijenstelsel. In 2007 kwam uit een centrumlinkse coalitie (L’Unione nell’Ulivo, Eenheid in de Olijfboom) één grote centrumlinkse partij voort, de Partito Democratico (PD). De belangrijkste kracht van centrumrechts was jarenlang Forza Italia, de partij van mediamagnaat Silvio Berlusconi. Hij presenteerde eind 2007 de coalitiepartij Popolo della Libertà (PDL), het Volk van de Vrijheid. Verschillende rechtse groeperingen werken hierin samen. De christendemocraten (Unione dei Democratici Cristiani e Democratici di Centro) spelen tegenwoordig een bescheiden rol.
De problemen van het land zijn groot. Italië, zo wordt wel gezegd, ‘is de zieke man van Europa’. Belangrijkste oorzaak is de bijzondere opbouw van de bevolking. Aan de ene kant zijn er steeds meer (en steeds oudere) bejaarden. Aan de andere kant ligt het geboortecijfer gevaarlijk laag. De pensioenen zijn in de toekomst niet meer op te brengen.
Nieuwe projecten in de oude stad
Mussolini was de laatste machthebber die grote ingrepen wilde en kon doen binnen de grenzen van het oude Rome. In de jaren die volgden veranderde er in het centro storico maar weinig, zeker als je Rome vergelijkt met steden als Parijs, Londen of Berlijn. Het Rome waarvoor de meeste toeristen komen, is een drukke, bedrijvige stad die tegen het decor van prachtige kleuren en imposante historie gedomineerd wordt door allerlei winkels en winkeltjes, bars en terrasjes, kiosken en stalletjes.
Opvallende nieuwe gebouwen verrezen buiten het centrum. Voor de Olympische Spelen van 1960 ontwierp Pier Luigi Nervi in het zuiden, in de wijk EUR, een Palazzo dello Sport dat met zijn koepel van 100 m ruimschoots de tot dan toe grootste overtrof, die van het Pantheon. In het noorden bouwde hij (ook in 1960) het Stadio Flaminio, een nieuw olympisch (voetbal)stadion, met een capaciteit van 100.000 toeschouwers, en een ‘Klein Sportpaleis’.
In 1993 werd Francesco Rutelli (ooit begonnen bij de Groene Partij) de eerste gekozen burgemeester van Rome. Hij voltooide veel van de restauratieprojecten die al jaren letterlijk en figuurlijk in de steigers stonden. Rutelli hield grote schoonmaak in de stad en maakte Rome door tal van moderniseringen aan de infrastructuur klaar voor het Heilig Jaar 2000. In 2001 werd hij opgevolgd door Walter Veltroni, net als Rutelli uit de centrumlinkse hoek.
Bij de feestelijke ingebruikname van de gerestaureerde Schildpaddenfontein in 2006 zei deze nog eens wat hem dreef: ‘Ik wil de Romeinen en de bezoekers van de stad een volledig gerenoveerd historisch centrum teruggeven.’ Veltroni wilde de ‘binnenstad’ van Rome het aanzien geven van een eigentijdse wereldstad, met opmerkelijke nieuwbouw, ruim aandacht voor groenstroken en de aanzet tot tal van festivals en andere culturele activiteiten.
In hoog tempo haalde hij in de eerste jaren van
de 21ste eeuw de nieuwe tijd de oude stad in. Het museum voor de
Ara Pacis werd na 60 jaar het eerste nieuwe bouwwerk in het
historische centrum. In het noorden verrees het Parco della Musica,
er kwamen opvallende musea voor hedendaagse kunst (MACRO en MAXXI,
pp. 238–239), het park van de Villa Torlonia
werd weer voor het publiek openge-steld en aan de Piazza Colonna
werd een Galleria geopend die kan wedijveren met grote voorbeelden
in Milaan en Napels.
Bij alle nieuwe projecten – en de aanleg van de derde metrolijn dwars door het centrum is er het meest illustratieve voorbeeld van – bewegen de plannenmakers zich in een wankel evenwicht tussen heden en verleden. Wie in Rome naar de toekomst kijkt, moet het altijd opnemen tegen het verleden.
In april 2008 bond de net gekozen burgemeester van Rome, de uiterst rechtse Gianni Alemanno, de strijd aan met de ‘nieuwlichterij’ van zijn voorganger. Zo vond hij dat het in 2006 geopende museum van de Ara Pacis weer moet worden afgebroken om plaats te maken voor een reconstructie van het oude haventje aan de Tiber. Daar mogen de Romeinen zelf in een referendum over beslissen, aldus kondigde Alemanno aan.
Zo blijf je bezig. Je bent immers een eeuwige stad of je bent dat niet.
Het is allemaal een beetje veel, in Rome. Je krijgt een emmer vol cultuurhistorie over je uitgestort en als je niet uitkijkt, loop je de hele dag rond ‘met ogen als jaartallen’, zoals Bertus Aafjes ooit opmerkte. Rome is een stad van superlatieven. Alles is in zijn soort het mooiste of grootste of bijzonderste van wat er in de wereld te zien is. Eeuwen liggen achteloos opgestapeld. Voordat je het weet, wil je overal het fijne van weten. Je voelt een drang in je opzwellen die je aanzet tot meer. Nog even dit en nog even dat. Een soort verzamelwoede die je aan de grens van de uitputting brengt en die je volledig vervreemdt van je gezelschap. Je zult dus moeten kiezen.
Hier wat suggesties voor zeven dagen Rome.
Dag 1: het klassieke Rome
Hopelijk biedt de eerste dag de mogelijkheid met iets van een programma te beginnen. Je zoekt het hart van de oude stad op. Weet je meteen hoe alles begonnen is.
Capitool en de Capitolijnse Musea (pp. 51–60)).
Het Forum Romanum (pp. 70–80)).
De Keizerfora, met de Mercati di Traiano (pp. 61–64)).
Dag 2: het vroege christendom
In de 4de eeuw begonnen de christenen het beeld in de oude stad te bepalen. Om de ontwikkeling van die tijd en van veel wat daarna kwam te zien, moet je naar de kerken van Rome.
De S. Clemente (pp. 106–110)) en de St.-Jan van Lateranen (pp. 112–117)).
De S. Prassede (pp. 121–123)) en de S. Maria Maggiore (pp. 118–120)).
In de namiddag het Colosseum en de bezienswaardigheden in de directe omgeving (pp. 89–95)).
Dag 3: middeleeuwen en renaissance
Aan het eind van de middeleeuwen en in de vroege renaissance legde Rome de basis voor nieuwe bloei. Die periode is – met de nodige goede wil – zichtbaar in enkele oude wijken.
Het Campo de’Fiori en de Piazza Farnese, en alles wat die buurt te bieden heeft (pp. 141–143)).
Trastevere, met twee interessante kerken: de S. Cecilia en de S. Maria in Trastevere (pp. 214–219)).
Voor het middagprogramma kun je naar het Pantheon (pp. 194–195)), de S. Maria sopra Minerva (pp. 195–197)) en de S. Ignazio (pp. 197– 198).
Dag 4: de barokperiode
In de 17de eeuw kreeg Rome het aanzien waarvoor de toeristen naar de Eeuwige Stad komen. De barokperiode drukte haar stempel op het centro storico.
De Piazza Navona en de buurt eromheen (pp. 184–193)).
Het wandelpad van het Pantheon naar de Trevifontein (pp. 201–202)). De Trevifontein (pp. 175–176)).
’s Middags de S. Andrea al Quirinale van Bernini en de S. Carlo alle Quattro Fontane van Borromini (pp. 172–173)). Niet ver hiervandaan liggen de Spaanse Trappen en het befaamde winkelgebied van de Via Condotti (pp. 178–181)).
Dag 5: de glorie van de Kerk
Het Vaticaan werd in de 16de en 17de eeuw het centrum van de Kerk van Rome, met de St.-Pieter als uitbundig teken van triomf. Er is in het Vaticaan veel te zien. Er komen dan ook heel veel mensen op af.
De Vaticaanse Musea (pp. 161–163)).
Na het Vaticaan de Engelenburcht (pp. 163–165)) of – aan de overkant van de Tiber – het Graf van keizer Augustus, inclusief het nieuwe museum voor de Ara Pacis (pp. 233–235)). Wie dan nog tijd heeft, kan doorlopen naar de Piazza del Popolo (pp. 235–237)).
Dag 6: naar keuze
Op de zesde dag heeft een bezoek aan Rome zijn tol geëist. De grens van de uitputting is bijna bereikt en de cadeautjes voor thuis moeten nog worden gekocht. Toch een paar mogelijkheden.
Voor wie ‘even eruit’ wil: pp. 126–130.
De stad uit, naar het klassieke Ostia Antica (pp. 262–267)) of het 16de-eeuwse Tivoli (pp. 256–262)).
De Via Appia, met een bezoek aan de catacomben (pp. 241–244)).
Dag 7: een laatste tocht
Inpakken en wegwezen. Misschien nog even een korte tocht, met aandacht voor de invloed van de moderne tijd op het oude Rome. Je begint met een klassieker.
De S. Pietro in Vincoli, met de Mozes van Michelangelo (pp. 99–101)). De wijk Monti, waar je kunt zien hoe de stadsvernieuwing van de laatste decennia heeft gewerkt. Een interessante en vriendelijke buurt (p. 167).
Stazione Termini en omgeving (pp. 222–228)), met als mooie ‘uitsmijter’ de S. Maria della Vittoria (p. 230).

