'God is dood, God is dood... Verdomme! Als God doodgaat, reken maar dat je het dan merkt.'

Belijdenis van Sint-Argentinus

 

Het valt niet te ontkennen, ik ben een lelijk kind van steen en vlees. Ik kan me mijn moeder niet herinneren. Het is mogelijk dat ze me vlak na mijn geboorte in de steek liet. Hoogst waarschijnlijk is ze dood. Mijn vader - als hij op zijn zoon lijkt een afzichtelijk gedrocht met een snuit en kleine vleugeltjes - heb ik nooit gezien.

Hoe komt zo'n ellendig schepsel erbij om geschiedkundige te willen worden? Ik denk dat ik het moment waarop mijn keuze werd bepaald wel kan terugvinden. Het is een van mijn vroegste herinneringen en het moet ongeveer dertig jaar geleden zijn geweest, hoewel ik zeker weet dat ik daarvoor al vele jaren had geleefd - jaren die ik nu kwijt ben. Verscholen achter dikke, stoffige gordijnen zat ik in een portaal naar een priester te luisteren die andere beginnelingen, allemaal van zuiver vlees en bloed, inlichtte over Mortdieu. Zijn woorden staan me nog levendig voor de geest.

'Voor zover ik heb kunnen achterhalen,' zei hij, 'heeft Mortdieu ongeveer zevenenzeventig jaar geleden plaatsgevonden. Geleerden ontkennen dat er toverkracht op de wereld werd losgelaten, maar slechts weinigen ontkennen dat God als zodanig gestorven was.'

Wat heet. Dat is tamelijk zacht uitgedrukt. Alle scharnieren van ons ooit grootse heelal begaven het, de draaiingsas kantelde, kosmische deuren sloegen dicht en de regels van het bestaan verloren hun fundamenten. De priester vertelde met een beheerste stem vol ontzag verder over die tijd.

'Ik heb wijze mannen over het trage verval horen spreken. Waar het menselijk denken sterk was, bleef de plotselinge schok die de werkelijkheid onderging beperkt tot een lichte trilling. Waar het denken zwak was, verdween de werkelijkheid volledig, opgeslokt door totale chaos. Elke waan werd even tastbaar als massieve materie.' Zijn stem trilde van bewogenheid. 'Verblindende pijn, bloed dat vlam vatte in onze aderen, botten die doormidden knapten en weefsel dat verpulverde. Staal vloeide als water. Het regende barnsteen uit de hemel. Drommen mensen verzamelden zich in straten die niet langer een stratenplan volgden, als tenminste dat stratenplan zelf niet veranderd was. Ze wisten niet wat ze moesten doen. Hun zwakke verstand kon geen greep krijgen op...'

Ik neem aan dat de meeste mensen om te beginnen al veel te onverstandig waren. Hele naties verdwenen of veranderden in onbegrijpelijke poelen van ellende en verderf. Men beweert dat bepaalde universiteiten, bibliotheken en musea het overleefden, maar daar hebben we heden ten dage maar heel weinig contact mee.

Ik denk vaak aan die arme slachtoffers van de eerste dagen van Mortdieu. De wereld die zij kenden bezat een zekere stabiliteit; wij hebben ons inmiddels weten aan te passen. Zij werden geschokt door steden die in bossen veranderden, door hun nachtmerries, die voor hun ogen vorm aannamen. Overvloedig veel kraaien zaten in toppen van bomen die eens gebouwen waren geweest, varkens holden op hun achterpoten door de straten... enzovoort. (De priester moedigde overweging van de rariteiten niet aan. 'Opwinding,' zei hij, 'kweekt niet alleen maar nog meer gedrochten.')

Onze Kathedraal bleef bestaan. Helaas was enkele eeuwen voor Mortdieu in deze buurt het gezonde verstand al tamelijk verzwakt en vervangen door een soort stompzinnig gewoontegedrag. De Kathedraal kreeg het zwaar te verduren. Overlevenden - geestelijken en wereldlijk personeel, gelovigen die in de kerk hun toevlucht hadden gezocht - hadden ellendige visioenen en droomden ellendige dromen. Ze zagen de stenen ornamenten van de Kathedraal tot leven komen. In een heelal dat geen andere bestaansgrond had dan dat iemand geloofde wat hij zag, wierpen mijn voorvaderen hun steen af en werden vlees. Hun eeuwenlange stenen celibaat plaagde hen. Ze ontdekten negenenveertig nonnen die in de Kathedraal hun toevlucht hadden gezocht en die volgens de meer platvloerse versies van het verhaal niet geheel afkerig waren. Mortdieu had een verbazend lustverwekkende uitwerking op de gelovigen en er vond gemeenschap plaats.

Een exacte draagtijd is nooit vastgesteld, want destijds was het grote stenen wiel nog niet aan het wentelen gebracht om met zijn voor- en achterwaartse draaiing de uren te tellen. En ook had nog niemand de zetel van Kronos toegewezen gekregen om over het wiel te waken en een grondslag te verschaffen voor de dagelijkse bezigheden.

In ieder geval werd steen niet afgestoten door vlees, zodat er zonen en dochters van vlees en steen ontstonden, onder wie ik. Zij die ontucht hadden gepleegd met onmenselijke figuren werden uitgesloten om hun monsterlijke jongen groot te brengen - of te verstoten - in de hoogste verborgen nissen van de Kathedraal. Zij die zich de liefkozingen van de stenen heiligen of andere menselijke gestalten hadden laten welgevallen, werden minder kwalijk bejegend, maar toch wel naar de hogere regionen verbannen. Er werd een houten stellage opgetrokken die het grote schip in twee lagen verdeelde. Om de stellage werd een canvas toneelgordijn gespannen om te voorkomen dat het beneden afval zou regenen en op die bovenverdieping van de Kathedraal begonnen die meer menselijke nakomelingen van steen en vlees zich een nieuw leven te scheppen.

Ik heb heel lang geprobeerd om erachter te komen hoe de wereld uiteindelijk toch een zekere schijn van orde kreeg. De legende wil dat het de aartsexistentialist Jansard was - verguizer van de geliefde Sint-Argentinus - die, toen hij zijn vergissing inzag en betreurde, ontdekte dat verstand en rede de schuimende zee van de werkelijkheid konden kalmeren.

De pastoor beëindigde zijn veel te oppervlakkige lezing met een kort aanstippen van dit punt: 'Nu Gods wakende oog verdwenen was, moest de mensheid zelf het uitrafelende weefsel van de wereld ter hand nemen en bij elkaar houden. De overlevenden - zij die verstand genoeg hadden om te voorkomen dat hun lijf uit elkaar viel - werden de enige bindende kracht in de chaos.'

Ik had genoeg taal opgepikt om te begrijpen wat hij zei; mijn geheugen was goed - dat is het nog steeds - en ik was nieuwsgierig genoeg om meer te willen weten.

Door achter de gordijnen langs de stenen muren te sluipen kon ik andere priesters en nonnen afluisteren die bijbelles gaven aan koppels kinderen van vlees en bloed. Dat was op de begane grond en ik liep daar groot gevaar omdat de mensen van zuiver vlees en bloed mijn soort als een walgelijke gruwel beschouwen. Maar het was het waard.

Ik wist een psalmboek te stelen waaruit ik mezelf leerde lezen. Ik stal ook andere boeken; ze bepaalden mijn wereld doordat ze me in staat stelden die te vergelijken met andere werden. Eerst kon ik niet geloven dat er ooit een andere wereld had bestaan; alleen de Kathedraal was echt. Ik heb nog steeds twijfels. Ik kan door een klein rond raampje in de zijwand van mijn kamer kijken en dan zie ik het grote woud en de rivier die de Kathedraal omgeven, maar verder zie ik niets. Mijn ervaring met andere werelden is dus verre van rechtstreeks.

Geeft niets. Ik lees een heleboel, maar ik ben geen geleerde. Ik bekommer me alleen om de geschiedenis van het recente verleden - het uiteindelijke produkt van de kiem die gelegd werd in dat uur dat ik naar die priester luisterde. Van het metafysische naar het puur persoonlijke.

Ik ben klein - amper negentig centimeter lang - maar de meeste geheime routes kan ik hardhollend afleggen. Dat stelt me in staat om onopgemerkt waar te nemen. Ik ben misschien wel de enige geschiedkundige in dit hele gebouw. Anderen die die rol opeisen, zijn zo op zoek naar elementaire waarheden of althans naar Algeheel Overzicht, dat ze niet zien wat er voor hun ogen gebeurt. Als je voorkeur uitgaat naar geschiedenis waarbij de geschiedkundige niet is betrokken, moet je dus bij anderen wezen. Ik probeer objectief te zijn, maar ik heb natuurlijk mijn lievelingsonderwerpen...

 

In de tijd waarin mijn geschiedenis een aanvang neemt, waren de kinderen van steen en vlees nog steeds op zoek naar de Stenen Christus. Allen van ons die geboren werden uit de vereniging van de stenen heiligen en waterspuwers met de redeloze nonnen, meenden dat ons heil berustte bij de grote, kuise vrijgezel van steen, die net als alle anderen beelden levend was geworden.

Van minder belang waren de geheime afspraakjes van de dochter van de bisschop met een jongeman van steen en vlees. Zulke afspraakjes waren zelfs voor lieden van zuiver vlees en bloed verboden; en aangezien deze twee geliefden niet waren getrouwd, wekte hun gemeenschappelijke zonde mijn nieuwsgierigheid op.

Zij heette Constantia, ze was veertien jaar, had een slanke leest, bruin haar en een rijpe boezem. Haar ogen hadden het domme soort aanbiddelijke levendigheid dat gebruikelijk is bij meisjes van die leeftijd. Hij heette Corvus en hij was vijftien. Ik weet niet meer precies hoe hij er uitzag, maar hij was tamelijk knap en erg handig; hij kon bijna net zo vlug door de stellage klauteren als ik. Op een van mijn talrijke strooptochten naar het magazijn, om een nieuw boek te stelen, betrapte ik hen voor het eerst tijdens een praatje. Ze bevonden zich in de schaduw, maar ik heb scherpe ogen. Ze spraken zacht en aarzelend. Mijn hart kromp ineen toen ik hen zo zag en bedacht wat een tragische situatie dit was, want ik wist gelijk dat Corvus niet van zuiver vlees en bloed was, en dat Constantia de dochter van de bisschop in eigen persoon was. Ik zag al voor me hoe dè oude tiran Coivus de gewone straf zou opleggen die voor zulke inbreuken op leeflaag en zedelijkheid gebruikelijk was: castratie. Maar hun gesprekje had iets dat zo lief was dat het de benauwende stank van het onderschip bijna overstemde.

'Heb je wel eens eerder een man gezoend?'

'Ja.'

'Wie?'

'Mijn broer.' Ze giechelde.

'Wie nog meer?' Zijn stem klonk wat scherper; misschien zou hij haar broer wel vermoorden, leek hij te zeggen.

'Een vriend die Jules heette.'

'Waar is die?'

'O, hij verdween op een sprokkelexpeditie.'

'O.' En toen kuste hij haar opnieuw. Ik ben een geschiedkundige, geen gluurder, en ik zal het opbloeien van hun hartstocht dan ook kies verzwijgen. Als Corvus een beetje verstand in zijn hoofd had gehad, had hij zich verkneuterd over deze verovering en hij was nooit meer teruggekomen. Maar hij werd gestrikt en hij bleef haar ontmoeten, ondanks het risico. Dit was loyaliteit, liefde, trouw, en dat was zeldzaam. Het boeide me mateloos.

 

Ik heb net een portie zonneschijn genoten; het was heerlijk weer en ik heb over de steunberen naar buiten gekeken. De Kathedraal heeft wel wat van een laag bij de grondse hagedis en de steunberen zijn de poten. Bovenop elke steunbeer staan kleine huisjes waaruit vroeger waterspuwers met drakekoppen over de bomen (of over de stad of wat er vroeger daar beneden ook geweest mag zijn) naar buiten leunden. Nu wonen er mensen. Zo is het niet altijd geweest; zonlicht was ooit verboden. Aan Corvus en Constantia is het vanaf hun kindertijd ontzegd geweest, zodat ze zelfs in de jeugdige bloei van hun leven bleek waren, en vuil van de rook van de kaarsen en de talglampen. Je kwam toentertijd nog het meest in de zon tijdens een sprokkelexpeditie.

Nadat ik de jonge geliefden tijdens een van hun verboden ontmoetingen had bespied, bleef ik een uur lang in een donker hoekje zitten nadenken om vervolgens een bezoek te brengen aan de koperen reus apostel Thomas. Hij was de enige menselijke figuur die zo hoog in de Kathedraal leefde. Hij had een liniaal bij zich waarin zijn eigenlijke naam stond gegraveerd - hij was vervaardigd naar de beeltenis van de man die in het verleden de Kathedraal had gerestaureerd, de architect Viollet-le-Duc. Hij kende de Kathedraal beter dan wie ook en ik bewonderde hem zeer. De meeste monsters lieten hem met rust - alleen al uit angst. Hij was enorm, zwart als de nacht met hier en daar bleekgroene schilfers, en zijn gezicht stond permanent nadenkend. Hij zat in zijn gebruikelijke houten hokje aan de voet van de toren, nog geen zes meter van de plaats waar ik nu zit te schrijven, na te denken over tijden die wij overigens nooit gekend hadden - over vreugde en liefde van vroeger zeggen sommigen, maar anderen zeggen weer: over de last die op zijn schouders rustte nu de Kathedraal het middelpunt van deze chaotische wereld was.

Het was de reus die mij uit de meute afzichtelijke gedrochten uitkoos toen hij mij met een psalmboek zag lopen. Hij moedigde me aan in mijn streven om te leren lezen. 'Je ogen staan helder,' zei hij tegen me. 'Je beweegt je alsof je een kwiek stel hersens hebt en je houdt je schoon en droog. Je bent niet hol zoals de waterspuwers, jij hebt inhoud. Gebruik die en maak je de gebruiken van de Kathedraal eigen, omwille van ons allemaal.'

En dat deed ik.

Hij keek op toen ik binnenkwam. Ik ging op een kist bij zijn voeten zitten en zei: 'Een dochter van vlees en bloed heeft omgang met een zoon van steen en vlees.'

Hij haalde zijn indrukwekkende schouders op. 'Dat zal mettertijd gewoon zijn.'

'Is het dan geen zonde?'

'Het is zoiets monsterlijks dat het de zonde geheel overbrugt en een noodzaak wordt,' zei hij. 'Naarmate de tijd verstrijkt zal het vaker gebeuren.'

'Volgens mij houden ze van elkaar, of gaan ze dat doen.'

Hij knikte. 'Ik - en de Ander,' zei hij, 'waren de enigen die ons in de nacht van Mortdieu van ontucht onthielden. Met uitzondering van de Ander ben ik dus de enige die mag oordelen.'

Ik wachtte op zijn oordeel, maar hij zuchtte alleen maar en klopte me op mijn schouder. 'En ik oordeel nu eenmaal nooit, niet waar, lelijke makker?'

'Nooit,' zei ik.

'Laat mij hier dus maar rustig in mijn eentje zitten treuren.' Hij gaf me een knipoog. 'En dat ze maar flink in aantal mogen toenemen.'

De bisschop van de Kathedraal was een oude man. Men beweerde dat hij vóór Mortdieu helemaal geen bisschop was, maar dat hij gewoon een zwerver was die was komen aanlopen in de chaotische tijd, toen de stad nog niet door het bos was vervangen. Hij had zichzelf geïnstalleerd als titulair hoofd van dit deel van het voormalige rijk Gods door te beweren dat het hem bij testament was nagelaten.

Hij was kort en breed, en zijn enorme harige armen waren zo sterk als een bankschroef. Hij had een keer met één vuist een spuwer doodgeknepen en spuwers zijn toch taaie schepsels, omdat ze geen ingewanden hebben zoals jij (neem ik tenminste maar aan) en ik. Het haar dat zijn kale kruin omringde was wit, dik en weerbarstig, en zijn ver boven zijn neus uitstekende wenkbrauwen waren fantastisch beweeglijk. Hij paarde als een zwijn, at reusachtige hoeveelheden en scheet waterig (ik weet alles). Als er ooit iemand geknipt was voor zijn tijd was hij het wel.

Van hem was ook het besluit afkomstig om allen die niet van zuiver vlees en bloed waren te verbannen en allen van niet-menselijke gedaante zonder pardon te doden.

Toen ik uit het vertrekje van de reus terugkwam, zag ik dat er grote opschudding heerste in het onderschip. Ze hadden iemand in de stellage zien rondklauteren en er waren troepen achter hem aangestuurd om hem dood te schieten. Dat was uiteraard Corvus. Ik kon rapper klimmen dan hij en ik kende de balken beter, dus toen hij in een ogenschijnlijk doodlopend hoekje terechtkwam, wenkte ik hem vanuit de schaduwen en wees hem een gaatje dat groot genoeg was om door te kunnen ontsnappen. Hij maakte er gebruik van zonder zijn adem te verspillen aan een woord van dank, maar ik heb nooit erg veel opgehad met dat soort fatsoen. Door een kier van een mager handje breed glipte ik de stenen muur binnen en wurmde me helemaal naar beneden om te zien wat er nog meer gaande was. Er gebeurde maar zelden iets opwindends.

Het gerucht ging dat een gedaante gesignaleerd was met een jong meisje, maar de meute wist niet wie het meisje was. De mannen en vrouwen die zich in het rokerige licht tussen de rijen dakloze hutten verdrongen, babbelden vrolijk. Castraties en executies waren destijds onze enige verzetjes; ik was er zelf ook dol op, maar ditmaal stelde ik belang in de mogelijke slachtoffers, en ik was bezorgd.

Mijn bezorgdheid en nieuwsgierigheid werden me te machtig. Ik liet me door een ongerepareerd gat glijden en landde tegen de zijkant van de steeg tussen de buitenmuur en de hutten. Een groepje vuile opgeschoten jongeren zag me. 'Daar is-ie!' krijsten ze. 'Hij is niet ontsnapt!'

De gemaskerde troepen van de bisschop kunnen zich op alle lagen vrijelijk bewegen. Ze wisten me bijna in een hoek te drijven en toen ik een vluchtroute probeerde, stonden ze me op te wachten op een cruciale plek bij de trap - die ik moest oversteken om verder te kunnen - en ze dreven me terug. Ik ging er prat op dat ik de Kathedraal van boven tot onder op mijn duimpje kende, maar toen ik als een dolle voortklauterde, stuitte ik op een tunnel die ik nog nooit eerder had gezien. Die liep helemaal tot in een van de brede steun-muren omlaag. Ik was voorlopig veilig, maar ik was wel bang dat ze mijn voedselvoorraden zouden vinden en mijn vaatjes regenwater zouden vergiftigen. Maar ik kon nu eenmaal niets doen tot ze weer weg waren en ik besloot dus om in die uren van angstig afwachten de tunnel maar eens aan een nader onderzoek te onderwerpen.

De Kathedraal is een voortdurende bron van verrassingen; ik besef nu dat ik nog niet half wist wat hij allemaal te bieden had. Ik vond er altijd weer nieuwe paden om van hier naar daar te komen (sommige worden volgens mij stiekem gemaakt als er niemand kijkt), en soms valt er zelfs een nieuw 'daar' te ontdekken. Terwijl de troepen boven rondsnuffelden bij het gat bij de trap - net groot genoeg om een kind van twee of drie door te laten - liep ik een primitieve trap af die tot diep in de stenen muur leidde. Water en slijm maakten de gang glibberig en moeilijk begaanbaar. Even bevond ik me in een duisternis dieper dan ik ooit had meegemaakt - een duister zo dicht dat het niet louter met het ontbreken van licht te verklaren viel. Toen bespeurde ik onder me een vage gelige gloed. Uit voorzichtigheid vertraagde ik nog meer en sloop stilletjes verder. Achter een ruwe, verroeste metalen poort stapte ik de verlichte ruimte binnen. Het rook er naar verweerd gesteente, met een zweem van mineraalwater en slijm, en het stonk er naar dode waterspuwer. Het beest lag op de vloer van de smalle ruimte; het was al een paar maanden dood, maar het stonk nog steeds. Ik heb al gezegd dat spuwers erg moeilijk dood te krijgen zyn; deze was vermoord. In verschillende hoeken van de kamer stonden drie verse kaarsen te flakkeren in de vage luchtstroom van boven. In weerwil van mijn angst stak ik de stenen vloer over, pakte een kaars en tuurde in het volgende stuk van de tunnel.

Dat liep nog een meter of tien schuin omlaag en eindigde bij een tweede metalen poort. Hier bespeurde ik een geur die ik nooit eerder had geroken: de geur van zeer zuiver gesteente, zoals van een zeldzame jadesoort of van vers wit marmer. Ik voelde me plotseling zo licht in m'n hoofd dat ik bijna moest lachen, maar daar was ik toch te voorzichtig voor. Ik duwde de poort open en er spoelde een golf ijskoude, zeer zuivere lucht over me heen, die afkomstig leek uit het graf van een heilige, wiens lijk niet bederft maar bederf juist afstoot en op wonderbaarlijke wijze in lagergelegen grafkuilen doet belanden. Mijn snuit viel open. In het donker bescheen het licht van de kaars een gedaante die ik eerst voor een jong kind hield. Maar al gauw was ik het niet met mezelf eens. De gedaante leek wel van verschillende leeftijden tegelijk. Toen ik met mijn ogen knipperde werd hij een man van rond de dertig met een fraaie lichaamsbouw, een hoog voorhoofd en bevallige handen, zo bleek als ijs. Zijn ogen staarden naar de muur achter mijn rug. Ik liet me op een van mijn geschubde knieën vallen, maakte een buiging en drukte mijn voorhoofd zo goed en zo kwaad als het ging tegen koude steen, waarbij ik tot in de punten van mijn rudimentaire vleugeltjes beefde. 'Vergeef me, Licht van ons Leven,' zei ik. 'Vergeef me.' Ik was op de schuilplaats van de Stenen Christus gestoten.

'Ik vergeef je,' zei Hij vermoeid. 'Vroeg of laat moet je toch komen. Beter nu dan later, als...' Zijn stem stierf weg en Hij schudde zijn hoofd. Hij was broodmager in Zijn grijze mantel waarop nog duidelijk de sporen van eeuwenlange verwering te zien waren. 'Waarom ben je gekomen?'

'Om te ontsnappen aan de troepen van de bisschop,' zei ik.

Hij knikte. 'Ja. De bisschop. Hoelang ben ik nu al hier?'

'Al vanaf voor mijn geboorte, Heer. Zestig of zeventig jaar.' Hij was mager, bijna doorschijnend, deze gedaante die ik me had voorgesteld als een stevige timmerman. Met zachte stem vroeg ik op dringende toon: 'Wat kan ik voor U doen, Heer?'

'Vertrekken,' zei Hij.

'Ik zou niet kunnen leven met zo'n geheim,' zei ik. 'U bent onze verlosser. U kunt de bisschop verjagen en alle lagen samenbrengen.'

'Ik ben geen generaal of soldaat. Ga alsjeblieft weg en vertel aan nie-'

Ik voelde een ademteug in mijn nek en meteen daarna het fluisteren van een wapen. Ik sprong opzij en mijn nekhaar kwam overeind toen een stenen zwaard omlaag suisde en naast me op de vloer uit elkaar spatte. De Christus hief Zijn hand op. Geschokt staarde ik naar een beest dat veel van mezelf weghad. Slechts weerhouden door de macht van Zijn hand, staarde het beest paars van woede terug. Ik had voorzichtiger moeten zijn - uiteindelijk moest er iets zijn dat die spuwer had vermoord en die kaarsen ververste.

'Maar Heer,' baste het beest, 'hij zal alles doorvertellen.'

'Nee,' zei de Christus. 'Hij zal het tegen niemand vertellen.' Hij keek half door me heen en half in mijn ogen en zei: 'Ga nu, ga nu.'

Huilend kroop en glibberde ik door de tunnels omhoog naar de oranje schemer van de Kathedraal. Ik kon er zelfs niet mee naar de reus lopen. Hij had me even doeltreffend de mond gesnoerd als wanneer Hij m'n keel had doorgesneden.

De volgende morgen keek ik uit een donker hoekje toe toen een drom mensen zich om een eenzame man in een smerige juten pij verzamelde. Ik had hem wel eerder gezien; hij heette Psalo en hij werd met rust gelaten als ware hij een levend bewijs van de edelmoedigheid van de bisschop. Het was een louter symbolisch gebaar, want de meeste mensen beschouwden hem als amper halfgaar.

Maar ditmaal luisterde ik en in mijn verwarring raakten zijn woorden een gevoelige snaar in mijn binnenste. Hij spoorde de bisschop en zijn troepen aan om weer licht toe te laten in de Kathedraal door de dekzeilen die de ramen afdekten te laten zakken. Hij had het hier al eerder over gehad en de bisschop had met zijn gebruikelijke verklaring geantwoord: dat met het licht de wanorde groter zou worden, want de menselijke geest was nu eenmaal een verderfelijke poel van waanideeën. Elke prikkel zou het beetje houvast verdrijven dat de bewoners van de Kathedraal nu hadden.

 

Het deed me op dat moment geen genoegen om de liefde van Constantia en Corvus te zien groeien. Ze werden onvoorzichtiger. Hun woorden werden brutaler.

'We maken gewoon bekend dat we gaan trouwen,' zei Corvus.

'Dat zullen ze nooit goed vinden. Ze zullen je... snijden.'

'Ik ben watervlug. Ze krijgen me nooit te pakken. De kerk heeft leiders nodig, dappere opstandelingen. Als niemand de traditie doorbreekt, lijdt iedereen eronder.'

'Ik vrees voor je leven, en voor het mijne. Mijn vader zou me uit de kudde stoten als een ziek lam'.

'Jouw vader is geen herder.'

'Hij is m'n vader,' zei Constantia met wijd open ogen en strakke lippen.

Ik zat met mijn snuit in mijn poten en mijn ogen halfdicht en ik kon elke opmerking al nadoen nog voor hij gemaakt werd. Eeuwige liefde... hoop voor een sombere toekomst... potverdorie! Dat had ik allemaal al eens gelezen, in een geheime voorraad liefdesromans uit de nagelaten rotzooi van een dode non. Zodra ik dat verband legde en de tijdloze banaliteit - en de zinloosheid - besefte van wat ik voor me zag en vervolgens hun gebabbel vergeleek met de eindeloze treurnis van de Stenen Christus, sloeg mijn onschuld om in cynisme. De omslag deed me duizelen en liet kleine poeltjes edele gevoelens achter, maar de toekomst leek duidelijk. Corvus zou gevangen genomen en ter dood gebracht worden; als ik me er niet mee had bemoeid, zou hij ontmand, zo niet gedood zijn. Constantia zou tranen met tuiten huilen en zich vergiftigen; de zangers zouden het drama bezingen (dezelfde barden die de dood van haar geliefde zo toejuichten), misschien zou ik erover schrijven (ik had toen al plannen voor deze kroniek) en naderhand zou ik het tweetal misschien wel navolgen als ik het slachtoffer was geworden van de dodelijke zonde der verveling.

Met het vallen van de nacht werd alles wat minder zeker. Het was heel makkelijk om naar een donkere muur te staren en je dromen zichtbaar te laten worden. Ik heb uit boeken weten af te leiden dat lang geleden dromen buiten de slaap of korte fantasietjes geen vorm konden aannemen. Ik heb maar al te vaak moeten vechten tegen aan mijn dromen ontsproten dingen, die ineens hongerig en zelfstandig van de muren kwamen glijden, 's Nachts sterven er vaak mensen, verslonden door hun eigen nachtmerries.

Omdat ik die avond in slaap viel met beelden van de Stenen Christus in mijn hoofd, droomde ik over kluizenaars, engelen en heiligen. Ik had me aangeleerd om met een schok wakker te worden en er was er één achtergebleven. De andere zag ik nog vaag buiten voor het ronde raam rondfladderen, waar ze fluisterend plannen maakten om naar de hemel te vliegen. De verschijning die achterbleef was een donkere gedaante in een hoek. Zijn ademhaling was zeer luidruchtig. 'Ik ben Petrus,' zei hij, 'ook wel Simon geheten. Ik ben de rotssteen van de kerk en pausen krijgen te horen dat ze mijn taak voortzetten.'

'Ik ben ook rotssteen,' zei ik. 'Voor een deel tenminste.'

'Dan zij het dus zo. Jij neemt mijn taak over. Ga heen en wees paus. Vereer niet langer de Stenen Christus, want een Christus is slechts zo goed als Zijn daden en als Hij niets doet, kun je van Hem geen heil verwachten.'

De schim strekte zijn arm uit om me over mijn hoofd te strijken en ik zag zijn ogen groot worden van verbazing toen hij mijn lijf zag. Hij mompelde een of andere spreuk voor het uitbannen van duivels en glipte het raam uit om zich bij zijn makkers te voegen.

Ik stelde me voor dat als zoiets voor de raad gebracht zou worden men volgens de wet zou besluiten dat de zegen van een droomwe-zen niet bindend is. Het kon me niets schelen. Dit was het beste wat me was aangeraden sinds de reus me had opgedragen om te leren lezen.

Maar wie paus wil zijn, moet een organisatie van dienaren hebben die zijn bevelen uitvoeren. Zelfs de grootste rotssteen komt niet op eigen houtje van zijn plaats. De macht steeg me naar het hoofd en ik besloot om me in het bovenschip te vertonen en me aan het volk bekend te maken.

Er was heel wat moed voor nodig om zonder mantel in het daglicht te verschijnen en tussen de drommen kooplieden, druk doende met het uitstallen van hun marktwaar, over de vloer van de bovenverdieping van de stellage te lopen. Sommigen reageerden met hun kenmerkende onverdraagzaamheid en probeerden me te schoppen of weg te honen. Mijn snuit deed hen de moed verliezen. Ik klauterde bovenop een in het oog vallende marktstal waar ik in de schemerige lichtkring van een lamp ging staan en mijn keel schraapte om mezelf bekend te maken. In een regen van rotte granaatappels en verlepte groenten vertelde ik de menigte wie ik was en ik vertelde hun van mijn visioen. Behangen met kettingen van afval sprong ik enkele minuten later van de marktstal omlaag en vluchtte een tunnelingang in die voor de meeste mensen te nauw was. Een paar jongens kwamen achter me aan en een van hen raakte een vinger kwijt, toen hij me probeerde te steken met een scherf gekleurd glas.

Openlijke openbaring was dus waardeloos. Er zijn niveaus van onverdraagzaamheid en ik stond op alle lijstjes helemaal onderaan.

Mijn volgende tactiek was een manier te zoeken waarmee ik de Kathedraal van top tot teen op zijn kop kon zetten. Eenmaal tot een meute verlaagd, konden zelfs onverdraagzame fanatiekelingen zich laten overtuigen door de persoonlijkheid van een kennelijk voorbeschikt en bekwaam iemand. Twee dagen lang zwierf ik mokkend door de muren. Zo'n kwetsbare structuur als de kerk moest een of andere fundamentele zwakke plek bezitten en hoewel ik niet per se op totale verwoesting uit was, zocht ik toch wel naar iets dat opzienbarend en onontkoombaar was.

Terwijl ik onder de vloer van de bovenverdieping van de stellage boven de gemeenschap van zuiver vlees en bloed hing na te denken, hoorde ik opeens de lage, knarsende stem van de bisschop boven het lawaai van de massa uit bulderen. Ik deed mijn ogen open en keek omlaag. De gemaskerde soldaten hadden een gebogen gedaante te pakken en de bisschop stond over zijn hoofd heen te bulderen: 'Aan ieder die mij nu hoort, laat ik weten dat deze jonge bastaard van steen en vlees-'

Corvus, dacht ik bij mezelf. Ze hebben hem toch te pakken gekregen. Ik deed één oog dicht, maar het andere weigerde om het tafereel buiten te sluiten.

'- alles wat wij voor heilig houden, heeft geschonden en morgen op deze plaats en op deze tijd voor zijn misdaden zal boeten. Kronos! Teken de stand van het wiel aan.' De uitverkoren Kronos, een spichtige oude kerel met smerig grijs haar tot op zijn gat, pakte een stuk houtskool en zette een kruisje op de grote wandkaart waarachter het wiel zuchtend en steunend zijn liaan aflegde.

De menigte juichte geestdriftig. Ik zag Psalo tussen de mensen door naar voren komen.

'Wat voor misdaad?' riep hij luid. 'Noem de misdaad!'

'Schending van de begane grond!' verkondigde het hoofd van de gemaskerde soldaten.

'Daar staat geseling op en een officieel geleide naar de bovenverdieping,' zei Psalo. 'Ik bespeur hier een kwaadaardiger misdrijf. Wat was het?'

De bisschop staarde Psalo met een kille blik aan. 'Hij heeft geprobeerd mijn dochter, Constantia, te verkrachten.'

Daar had Psalo niet van terug. De straf die daarop stond was castratie en de dood. Alle mensen van zuiver vlees en bloed legden zich bij zulke wetten neer. Er viel niet meer aan te ontkomen.

Peinzend zag ik hoe Corvus naar de kerkers werd afgevoerd. De toekomst die ik me op dat moment wenste, verbaasde me door zijn klaarheid. Ik verlangde dat deel van mijn erfgoed dat me altijd onthouden was; ik wilde met mezelf in het reine zijn en omringd worden door schepsels die mij aanvaardden zoals ik was en niet door schepsels die zich beter waanden. Mettertijd zou dat ook gebeuren, had de reus gezegd. Maar zou ik dat ooit nog meemaken? Wat Corvus op zijn eigen wellustige manier probeerde te doen, was de verschillende woonlagen gelijkmaken, vlees vermengen met steen tot niemand nog het verschil kon zien.

Verder waren mijn plannen nogal wazig. Het waren eigenlijk meer warme gevoelens dan echte plannen; fantasieën over geluk en kinderen die speelden in de bossen en velden voorbij het eiland, terwijl de wereld langzaam groeide onder het waakzame oog van Gods opvolger. Mijn kinderen, die in de bossen speelden. Op dat moment ving ik even een glimp van de waarheid op. Ik had Corvus willen zijn op het moment dat hij Constantia dekte.

Ik had toen dus twee taken en als ik het handig aanpakte kon ik die samenvoegen. Ik moest de bisschop en zijn soldaten afleiden en ik moest mijn mede-revolutionair Corvus redden.

Die nacht bracht ik in koortsachtige ellende in mijn kamer door. Bij het aanbreken van de dag zocht ik de reus op om hem raad te vragen. Hij keek me aan met een koele blik en zei: 'Pogingen om hen tot rede te brengen zijn tijdverspilling. Maar we hebben nu eenmaal niets beters te doen dan onze tijd verspillen, niet waar?'

Wat moet ik doen?'

'Laat hun het licht zien.'

Ik sloeg met mijn klauw op de grond. 'Maar ze hebben koppen van beton! Probeer zulke lui het licht maar eens te laten zien!'

Hij liet zijn droeve, zuinige lachje zien. 'Laat hun het licht zien,' zei hij weer.

Ik beende woedend de kamer van de reus uit. Ik had geen toegang tot de tijdtabel van het grote wiel, dus ik kon niet nauwkeurig achterhalen wanneer de executie zou plaatsvinden. Maar ik vermoedde - omdat ik me herinnerde dat mijn maag knorde van de honger - dat het vroeg in de middag zou gebeuren. Ik doorkruiste het schip van het ene eind naar het andere, en ook de dwarsbeuken, tot ik bijna uitgeput was. Toen raapte ik bij het oversteken van een leeg gangpad een stukje gekleurd glas van de grond en bekeek dat nieuwsgierig. Jongens van alle verdiepingen droegen vaak zulke scherven bij zich en de meisjes gebruikten ze als sieraden - zeer tegen de zin van hun ouders die beweerden dat glimmende voorwerpen alleen maar meer wangedrochten wakker roepen in de geest. Hoe kwamen ze aan die scherven?

In een van de boeken die ik jaren geleden had nageplozen, had ik helder gekleurde platen van de ramen van de Kathedraal gezien. 'Laat hun het licht zien,' had de reus gezegd.

Ik herinnerde me ineens Psalo's verzoek om weer licht in de Kathedraal toe te laten.

In een tunnel die helemaal boven over de hele lengte van het schip liep, vond ik de touwen waaraan de katrollen van de dekzeilen voor de ramen hingen. De beste ramen zouden de grote vensters van de noorder- en zuiderzijbeuk zijn, besloot ik. Ik maakte een schets in het stof en probeerde te beredeneren welk jaargetijde het was en van welke kant het zonlicht zou komen; louter theorie voor me, maar ik was op dat moment behept met een koortsachtige bril-jantie. Alle ramen moesten vrijkomen. Ik kon niet beslissen welke de beste waren.

Vroeg in de middag, vlak na het bidden van de sexten in het bovenschip, was ik klaar. Ik had de hoofdtouwen doorgesneden en de klampen verzwakt door ze uit de muren los te wrikken met een uit het arsenaal van de bisschop gestolen houweel. Ik stak een hoge richel over, liet me door een bijna verticale schacht een verdieping lager zakken en wachtte af.

Constantia zat toe te kijken op een houten balkonnetje, de speciale executieloge van de bisschop. Haar gezicht stond geboeid en doodsbang. Corvus bevond zich op het schavot aan de andere kant van het schip, recht onder het kruis van de zijbeuken. Fakkels verlichtten hem en zijn beulen: drie mannen en een oude vrouw.

Ik kende de gang van zaken. Eerst zou de oude vrouw hem castreren en dan zouden de mannen zijn hoofd van zijn romp scheiden. Hij droeg het rode gewaad van de ter dood veroordeelde, om het bloed te verhullen. Opwinding onder de ontvankelijke meute door het zien van bloed was wel het laatste wat de bisschop wilde. Rondom het schavot stonden soldaten klaar om de hele plek met geparfumeerd water schoon te spoelen.

Ik had niet veel tijd meer. Het zou minuten duren vóór het hele stelsel van touwen en katrollen los was en de dekzeilen omlaag kwamen. Ik klom naar mijn post en hakte de laatste touwen door. En terwijl de Kathedraal zich vulde met een hol en krakend geluid, liet ik me door de schacht omlaag zakken naar mijn uitkijkpost.

Drie minuten later begonnen de dekzeilen te zakken. Ik zag Corvus met een glazige blik opkijken. De bisschop zat met zijn dochter in de loge. Hij trok haar naar achteren de schaduw in. Twee minuten later kwamen de zeilen met een afschuwelijke klap bovenop de stellage terecht. Hun gewicht was te veel voor de uiteinden van het bouwsel en het begon in te storten zodat de dekzeilen als een waterval naar de meters lagergelegen grond gleden. Aanvankelijk was het licht nog zwak en blauwig, misschien trok er wel net een wolk voor de zon langs. Maar toen bracht een uitbarsting van licht in één klap mijn rokerige wereld tot klaarheid, van het ene eind van de Kathedraal naar het andere. De luister van duizenden stukken gekleurd glas, tientallen jaren lang verborgen gebleven en nauwelijks beschadigd door kinderlijke vandalen, straalde over hogere en lagere regionen tegelijk. Een kreet uit de massa deed me bijna van mijn uitkijkpost tuimelen. Ik liet me vlug naar de begane grond glijden en verstopte me, bang van wat ik had gedaan. Dit was meer dan gewoon zonlicht. Als twee ontluikende bloemen, de een nog schitterender dan de ander, deden de ramen van de zijbeuken allen die ze zagen versteld staan.

Ogen die gewend zijn aan oranje schemer, aan rokerige, wazige schaduwen, kunnen zulke luister niet zonder drastische gevolgen aanschouwen. Ik schermde mijn gezicht af en probeerde een geschikte uitweg te vinden.

Maar de opwinding nam toe. Naarmate het licht helderder werd en steeds meer gezichten werden opgeheven om geboeid in de gloed te staren, raakten sommige mensen door de pracht ervan helemaal van hun stuk. De inhoud van hun geest die naar buiten stroomde was te wonderbaarlijk om nauwkeurig te beschrijven. Maar de monsters die hierbij vrijkwamen waren niet gewelddadig en de meeste visioenen waren zelfs helemaal niet monsterlijk.

Het schip glinsterde van hoog tot laag van sprankelende aureolen, van droomgestalten en kinderen gekleed in gekleurde lichtvlekjes. Heiligen en wonderkinderen waren in de meerderheid. Duizend pas geschapen koters zaten op de stralend verlichte vloer en begonnen verhalen te vertellen over wonderen, over steden in het oosten en over de tijden van weleer. Op de daken van de marktstalletjes stonden in vlammen gehulde potsenmakers de mensen te vermaken. Tussen de woningen in de Kathedraal dartelden onbekende dieren die iedereen goede raad gaven. Onbekende vormen, gloeiende ballen in gouden netten en zijden linten, zweefden zingend rond in de hoogste regionen. De Kathedraal werd een reusachtig spaarbekken voor alle schitterende dromen die zijn bewoners kenden.

Geleidelijk aan begonnen mensen van zuiver vlees en bloed vanuit het onderschip langs de stellage omhoog te klimmen en wandelden ze door het bovenschip rond om te bekijken wat ze van beneden af niet konden zien. Uit mijn schuilplaats zag ik de gemaskerde soldaten van de bisschop met zijn draagstoel de smalle trap bestijgen. Constantia strompelde er achteraan met haar ogen dichtgeknepen tegen het nieuwe helle licht.

Iedereen probeerde zijn ogen te bedekken, maar niemand hield dat erg lang vol.

Ik begon te huilen. Bijna verblind door de tranen klom ik verder omhoog en keek vandaar neer op de krioelende massa. Ik zag Corvus met geboeide handen door de oude vrouw weggevoerd worden. Constantia zag hem ook; ze bekeken elkaar als vreemden en vervolgens namen ze elkaar zo goed en zo kwaad als het ging bij de hand. Ze leende een mes van een van de soldaten van haar vader en sneed de touwen om zijn polsen door. Rondom hen begon een allerschitterendste droom te wervelen, spierwit en bloedrood en zeegroen, om uiteindelijk uit te monden in een visioen van alle kinderen die zij in hun onschuld zouden krijgen.

Ik wachtte enkele uren, tot ze hun verstand weer bij elkaar hadden - en ik het mijne. Toen ging ik op het door de bisschop verlaten podium staan en begon te schreeuwen, over de hoofden van de mensen op de begane grond heen.

'Het moment is aangebroken!' riep ik. 'Nu moeten we samenwerken; we moeten ons verenigen -'

Aanvankelijk negeerden ze me gewoon. Ik sprak goed maar ze waren nog veel te opgewonden. Ik wachtte dus nog wat langer, nam opnieuw het woord en werd weggehoond. Brokken groente en fruit vlogen door de lucht. 'Wangedrocht!' krijsten ze en ze joegen me weg.

Ik sloop de stenen trap af, zocht de smalle spleet op en verborg me daar. Ik begroef mijn snuit in mijn poten en vroeg me vertwijfeld af wat er mis was gegaan. Het duurde verbazend lang voor ik eindelijk besefte dat het in mijn geval niet zozeer aan het stigma van steen lag, maar veeleer aan mijn afzichtelijke gestalte, dat mijn leidersaspiraties tot mislukken waren gedoemd.

Maar ik had wel de weg voorbereid voor de Stenen Christus. Hij zal nu in ieder geval Zijn plaats kunnen innemen, zei ik bij mezelf. Ik kroop dus verder de tunnel in, tot ik bij het geheime vertrek met de gele gloed kwam. Binnen was het doodstil. De eerste die ik tegenkwam was het stenen monster, dat me achterdochtig bekeek met zijn geglazuurde grijze ogen. 'Daar ben je weer,' zei hij. Overweldigd door zulk briljant verstand sloeg ik mijn ogen ten hemel, knikte en vroeg of ik de Christus kon spreken.

'Hij ligt te slapen.'

'Belangrijk nieuws,' zei ik.

'Wat?'

'Ik breng goed nieuws.'

'Laat maar horen dan.'

'Alleen voor Zijn oren bestemd.'

De Christus kwam uit de donkerste hoek te voorschijn; hij zag er nu veel ouder uit. 'Wat is er?' vroeg Hij.

'Ik heb de weg voor U voorbereid,' zei ik. 'Simon die Petrus heet, zei tegen me dat ik zijn taak moest voortzetten, dat ik U moest voorgaan

De Stenen Christus schudde Zijn hoofd. 'Denk je soms dat ik de bron van alle zegen ben?'

In knikte aarzelend.

'Wat heb je daarginds gedaan?'

'Het licht binnengelaten,' zei ik.

Hij schudde langzaam zijn hoofd. 'Je lijkt me toch een redelijk verstandig schepsel. Je weet van Mortdieu?'

'Ja.'

'Dan zou je toch moeten weten dat ik amper genoeg kracht heb om mezelf staande te houden, om mezelf te genezen, laat staan dat ik hen daarginds zou kunnen helen.' Hij wees naar buiten de muren. 'Mijn eigen bron is opgedroogd,' zei hij bedroefd. 'Ik draai op mijn reserves en die zijn verre van onuitputtelijk.'

'Hij wil dat je weggaat en ons niet langer lastigvalt,' legde het monster uit.

'Ze hebben daarginds nu hun licht,' zei de Christus. 'Daar spelen ze een tijdje mee tot ze er moe van worden en dan keren ze weer terug naar wat ze voorheen hadden. Is daar voor jou een plaatsje in te vinden?'

Ik dacht daar een tijdje over na, maar schudde toen mijn hoofd. 'Geen plaats voor mij,' zei ik. 'Ik ben te lelijk.'

'Jij bent te lelijk en ik ben te beroemd,' zei hij. 'Ik zou als een onbekende uit hun midden moeten komen en dat is toch duidelijk onmogelijk. Nee, laat hen maar een tijdje begaan. Misschien scheppen ze Me wel opnieuw, of beter nog, vergeten ze Me totaal. Vergeten ze ons. Er is hier voor ons geen plaats.'

Ik was verbijsterd. Ik ging met een plof op de stenen vloer zitten en de Christus klopte me in het voorbijgaan op mijn hoofd. 'Ga terug naar je schuilplaats en leef zo goed als je kunt,' zei Hij. 'Onze tijd is voorbij.'

Ik draaide me om en vertrok. Toen ik de tunnel bereikte, hoorde ik Zijn stem achter mijn rug zeggen: 'Kun je bridgen? Zoek dan nog iemand die het kan. We hebben vier man nodig.'

Ik klauterde omhoog door de tunnel en de muren en over de bogen, tot ver boven het feestgedruis. Niet alleen zou ik geen paus worden - na een benoeming door Sint-Petrus in eigen persoon! -maar ik kon iemand die veel beter geschikt was dan ik niet overhalen om het leiderschap op zich te nemen.

Het eeuwige kenmerk van de student is volgens mij dat hij naar zijn leraar terugkeert als zijn eigen verstand te kort schiet.

Ik keerde terug naar de koperen reus. Hij zat in gedachten verzonken. Rondom zijn voeten lagen vellen papier verspreid met daarop detailtekeningen van delen van de Kathedraal. Ik wachtte geduldig tot hij me in het oog kreeg. Met zijn kin op zijn hand draaide hij zijn hoofd om en nam me taxerend op.

'Waarom zo treurig?'

Ik schudde mijn hoofd. Alleen hij kon op mijn snuit uitdrukkingen herkennen en mijn stemmingen peilen.

'Heb je beneden mijn raad opgevolgd? Ik hoorde nogal wat beroering.'

'Mea maxima culpa,' zei ik.

'En...'

Langzaam en aarzelend deed ik hem verslag en ik besloot met de weigering van de Stenen Christus. De reus luisterde oplettend, zonder me in de rede te vallen. Toen ik was uitgesproken, stond hij op zodat hij boven me uittorende, en wees met zijn liniaal door een open portaal.

'Zie je dat daarbuiten?' vroeg hij. De liniaal zwaaide over de bossen, voorbij het eiland en naar de verre groene horizon. Ik antwoordde dat ik het inderdaad zag en wachtte tot hij verder zou gaan. Hij was kennelijk weer in gedachten verzonken.

'Waar nu bomen groeien, was vroeger een stad,' zei hij. 'Kunstenaars trokken er met duizenden heen, en hoeren, en filosofen, en wetenschappers. En toen God stierf slaagden alle wetenschappers, hoeren en kunstenaars er niet in om het weefsel van de wereld bijeen te houden. Hoe kun je dan verwachten dat wij daar nu wel in zullen slagen?'

Wij? 'Verwachtingen horen niet te bepalen of je iets doet of niet,' zei ik. 'Niet toch?'

De reus moest lachen en gaf me met de liniaal een tikje op mijn hoofd. 'Misschien hebben we wel een teken gekregen en moeten we alleen nog leren hoe we dat moeten uitleggen.'

Ik grijnsde om te laten zien dat ik er niets van snapte.

'Misschien duidt Mortdieu er eigenlijk alleen maar op dat we te groot zijn geworden voor de tiet. We moeten ons op eigen houtje zien te redden en zonder hulp de wereld herbouwen. Hoe lijkt jou dat?'

Ik was te moe om de verdienste van wat hij zei te beoordelen, maar ik had nog nooit meegemaakt dat de reus het mis had. 'Goed, dat geef ik toe. En dan?'

'De Stenen Christus zegt dat zijn energie opraakt. Als God ons de oude gang van zaken wil afleren dan kunnen we toch moeilijk verwachten dat Zijn Zoon wel als fopspeen zal dienen, niet?'

'Nee...'

Hij liet zich naast me op zijn hurken zakken en keek me stralend aan. 'Ik vroeg me al af wie er nu eigenlijk naar voren zou treden. Nou, dat is dan duidelijk. Wij verdommen het. En wie is dan dus de volgende keus, kleintje?'

'Ik?' vroeg ik benepen. De reus bekeek me medelijdend.

'Nee,' zei hij na een tijdje. 'Ik ben de volgende. We staan op eigen benen!' Hij deed een mal dansje en van verbazing schoot mijn sombere snuit uit mijn poten omhoog. Hij greep me bij de punten van mijn rudimentaire vleugeltjes vast en trok me overeind. 'Kop op, rug recht. Vertel verder.'

'Waarover?'

'Vertel me wat er beneden allemaal aan de hand is en alles wat je verder nog meer weet.'

'Ik probeer te begrijpen wat je net hebt gezegd,' bracht ik bevend te berde.

'Zo traag als een steenblok!' Grinnikend boog hij zich naar me toe. Toen verdween de grijns van zijn gezicht en hij probeerde ernstig te kijken. 'Het is een zware verantwoordelijkheid. We moeten nu eigenhandig de wereld herscheppen. We moeten onze gedachten en onze dromen coördineren. Wanorde kunnen we niet gebruiken. Wat een buitenkans, de bouwmeester te zijn van een gans heelal!' Hij zwaaide met zijn liniaal naar het plafond. 'Zelfs de hemelen te kunnen bouwen! De laatste wereld was een oefenterrein, met allemaal strenge regels en voorschriften. Nu hebben we te horen gekregen dat we dat niet langer nodig hebben, dat we mogen doorschuiven naar iets volwasseners. Heb ik je nog iets bijgebracht over de grondregels van de bouwkunst? De esthetica, bedoel ik. De noodzaak van harmonie, wisselwerking, bruikbaarheid, schoonheid?'

'Een beetje,' zei ik.

'Mooi. Ik denk niet dat voor het herscheppen van het heelal betere grondregels nodig zijn. We zullen ongetwijfeld van alles proefondervindelijk moeten uitproberen en misschien zal er wel eens een van onze grote torenspitsen omvallen, of zelfs meerdere. Maar nu werken we voor onszelf, tot onze eigen glorie en tot meerdere glorie van de God die ons heeft geschapen! Niet waar, lelijke makker?'

Zoals zo veel geschiedenissen moet de mijne beginnen met het kleine, het beperkte, om daarna in de breedte uit te waaieren. Maar in tegenstelling tot de meeste geschiedkundigen heb ik geen zee van tijd. Mijn verhaal is nog niet eens afgelopen.

Binnenkort zullen de manschappen van Viollet-le-Duc aan hun campagne beginnen. De meesten zijn behoorlijk grondig geschoold; ontvoerd van beneden, naar de hogere regionen gehaald en onderwezen zoals ik. We laten ze een voor een terugkeren.

Ik geef af en toe les, ik schrijf af en toe en ik neem voortdurend waar.

De volgende stap wordt de grootste. Ik heb er geen idee van hoe we het er af zullen brengen.

Maar zoals de reus het stelt: 'Lang geleden stortte het dak in. Nu moeten wij het weer omhoogkrikken, het versterken en de balken repareren.' Op dit punt aangekomen lacht hij altijd tegen de leerlingen. 'Niet gewoon maar repareren. We moeten ze vervangen! Nu zijn wij de balken. Vlees en steen worden samen iets dat veel sterker is.'

En dan is er altijd wel een of ander uilskuiken dat zijn hand opsteekt en vraagt: 'Maar als onze armen nu moe worden van het ophouden van de hemel?'

Je ziet wel dat onze taak nog lang niet is geklaard.