Er waren weinig Schrijvers over om de toekomst gaande te houden. Dus viel die taak soms aan Bengt toe, die helemaal geen Schrijver was, niet echt tenminste. Maar hij kwam er dicht genoeg bij en nood brak wet.

Voor hij zich aan het Schrijven zette, liet hij zich altijd een Plek maken die aangenaam was, zo aangenaam dat ze hem in staat stelde het werk te doen waarvoor hij eigenlijk niet was opgeleid, als dat het goede woord was. Het laten scheppen van een Plek ging altijd ten koste van de hoeveelheid arbeid die hij verder kon verrichten, want de data die daarvoor moesten worden vastgehouden in het werkgeheugen van de Protocollen, namen ruimte in beslag die dus niet meer konden worden gebruikt voor het vervaardigen van Toekomst. Maar Bengt tilde daar niet zwaar aan. Zolang de echte Schrijvers uitgeput in stasis lagen, zou er, als hij niets deed, helemaal geen Toekomst worden geschreven en in praktische zin was dus alles wat hij schreef mooi meegenomen, ook al moest het vervaardigen en in stand houden van de Plek van het schrijfsaldo worden afgetrokken.

Het was altijd dezelfde Plek die de Protocollen voor hem schiep. Hij wist niet waarom. Hij wist niet uit welk glinsterend verleden en uit welke noodzakelijkheid het juist weer altijd die Plek werd. Hij wist wel dat het hem beviel en dat de Plek hem in staat stelde datgene althans ten dele te doen wat anders volstrekt niet zou gebeuren.

Het was een tuin met een klein vijvertje waarin het water groenig en roerloos omsloten werd en op de rand daarvan, te midden van nog meer groen dat blijk gaf van een zekere wanordelijkheid, stond een beeld van circa veertig centimeter dat Bengt bijzonder intrigeerde en dat hij daarom tot focuspunt maakte voor hij zich aan het Schrijven zette. Het was van blauwe steen vervaardigd en het stelde duidelijk een zittende, menselijke gedaante voor, ook al had de maker zich blijkbaar geen seconde bekommerd om een getrouwe weergave. Op een tamelijk vormloze romp droeg het een grote, gedeukte schedel die niet half zo hoog was als hij zou moeten zijn en die daarentegen aan de voor- en achterzijde overdreven was gerekt. Aan de voorzijde droeg het een miniem gezichtje tussen twee uiterst kleine oortjes en dat scheen, zonder zich van iets bewust te zijn, gericht op een paar reusachtige, ineengestrengelde handen die in een gebaar van opperste tevredenheid of zelfvoldaanheid voor de dwergenbuik waren gevouwen. Het was de starende, tijdloze blik in dat minuscule gezichtje die Bengt telkens weer in staat stelde het Schrijven aan te vangen.

Na een half uur hard werken aan allerlei details van de stad en aan de persoonlijke ontwikkelingen van het merendeel van haar inwoners had de klok die het scheppingsproces in de tijd aangaf exact het middaguur bereikt. Bengt vond het prettig te weten dat hij in minuten gerekend iets meer toekomst had geschapen dan hij er zelf voor nodig had gehad. Het was van het grootste belang de klok altijd voor te blijven! Echte Schrijvers deden dat natuurlijk beter en sommige, afhankelijk van de ingewikkeldheid van het tijdssegment waaraan ze werkten, lukte het soms in een halfuur drie tot viermaal zoveel toekomst te produceren. Desondanks haalde Niet-Tijd hen allen langzaam maar zeker in. Ooit was er een tijd geweest - maar dat was duizenden jaren geleden - dat de klok die de geschapen toekomst aangaf, meer dan een jaar vooruitliep. Nu zat Niet-Tijd, datgene wat achter de geschapen toekomst lag, hen steeds dichter op de hielen. De oorzaken daarvoor waren deels bekend. Er waren toen meer Schrijvers geweest dan nu. Wellicht waren ze ook bekwamer. En Protocollen had, naarmate ze meer geschapen toekomst moest opslaan, steeds meer eenheden en dus ook tijd nodig, om het geschapene te construeren en te bewaren. Langzaam was Niet-Tijd zo op hen ingelopen. Er was vaak geopperd om delen te wissen om op die manier meer ruimte in het werkgeheugen van Protocollen te scheppen, maar omdat geen mens wist wat dat voor gevolgen voor het heden zou hebben, had niemand het er ooit op gewaagd.

Toen Bengt de cijfers naar 12.00 uur zag verspringen, ontkoppelde hij Protocollen en richtte zijn aandacht op de Plek buiten. Hij zou spoedig worden afgelost. Computers houden van mensen, zoals het oude spreekwoord zei en daarom eindigde de Plek na ongeveer twintig meter in een mistige sluier, een soort nevel die voorkwam dat Bengt daar de trillende luchtruis zag die de grens markeerde met de lijn waarachter Protocollen geen toekomst had geschapen. Die geruststellende en omhullende nevel, alsof ergens buiten het zicht van Bengt een fontein ruiste die de damp veroorzaakte, leek volkomen natuurlijk en toen die sluier abrupt in beweging kwam, dacht Bengt een nanoseconde niet meer dan dat Protocollen er door die beweging even iets meer werkelijkheidsgehalte aan toevoegde, omdat natuurlijk was opgemerkt dat Bengt de Plek nu weer gadesloeg. Maar tot zijn opperste verbazing stapte er een mens door de watersluier die doodgemoedereerd de Plek betrad!

Niemand betrad een Plek!

Hoewel dat, ten koste van veel energie, wel kon. Op dringend verzoek althans. Dan werd de Plek voor een vooraf vastgelegde tijdsduur aan de geschapen werkelijkheid toegevoegd. En zoiets kon bij wijze van uitzondering gebeuren wanneer de Plek uit het verleden iets herbergde waarover meer kennis voor het heden noodzakelijk was. Maar dat was, voorzover Bengt wist, in geen eeuwen gebeurd.

Wat daar voor zijn ogen gebeurde was volstrekt onmogelijk en bovendien een ongehoorde ramp! Voor hij besefte wat hij deed, begon hij heftig met zijn armen te gebaren en te schreeuwen. De indringer hoorde hem natuurlijk niet. De ramen waren gesloten. Gebiologeerd keek hij toe hoe de man, want dat was het, hoofdschuddend door het struikgewas brak en in zichzelf mompelend aandachtig om zich heen begon te zien.

Bengt had nooit zo'n man gezien. Hij bewoog zich met een bruuske en hoekige onzekerheid die Bengt meer dan al het andere vertelde dat hij met een vreemdeling te maken had, een aanduiding die hij uit de boeken kende want de stad herbergde alleen maar mensen die iedereen kende en buiten de stad bestond er niets. Zijn adem stokte en een ogenblik had hij de neiging zo snel mogelijk weg te vluchten en te vergeten wat hij hier had gezien. Maar de man had zich inmiddels omgedraaid in de richting van het vijvertje en keek hem nu aan. Daarna stak hij bijna gemoedelijk een hand ter begroeting omhoog en drentelde over het hoogopgeschoten gras in de richting van het vijvertje en keek hem nu aan. Daarna stak hij bijna gemoedelijk een hand ter begroeting omhoog en drentelde over het hoogopgeschoten gras in de richting van het vijvertje waar hij snuivend, met zijn neus in de lucht, bleef staan.

Stad nog aan toe, wat was die man enorm groot en gespierd! Zijn handen zagen eruit alsof hij er van alles zonder enige hulp mee kapot kon maken en wanneer hij zijn mond opendeed, keek Bengt naar een onafzienbare, half cirkelvormige rij blikkerwitte tanden die in niets leken op de zachte kauwbedding die hijzelf daar had zitten.

Toen hij beter keek, zag hij op de einden van de vingertoppen zelfs hoornachtige uitsteeksels, terwijl de half ontblote armen als toppunt van barbaarsheid ook nog eens met donker haar waren bezet, waarvoor hij zich blijkbaar niet in het minst leek te schamen.

Bengt wendde zich op de gebaren van de man beleefd af, zijn eigen ranke hoofdje een tel in een vloeiende beweging buigend om aan te duiden dat hij geen aanstoot wilde geven. Maar dat had alleen maar tot gevolg dat de man, aangegrepen door een voor Bengt volstrekt onverklaarbare emotie, met de knokkels van diezelfde afgrijselijke handen op de ruiten begon te tikken en daarbij geluidloos schreeuwend gebaren maakte die aan duidelijkheid niets te raden over lieten.

Hij wilde dat Bengt de deuren opende!

De stoel, die zijn emotionele ongemak begreep, reed hem een meter op afstand en stopte toen. Bengt had Protocollen om raad moeten vragen. Hij had de kamer moeten verlaten. Of hij had desnoods andere mensen te hulp kunnen roepen. Maar hij deed niets wat daarop leek. In plaats daarvan dwong hij zijn stoel naar de oorspronkelijke plaats terug en keek de vreemdeling onbeschoft aan.

Als jij onfatsoenlijk kunt wezen, dan kan ik dat ook! dacht hij met een grimmigheid die maar zelden in hem naar boven kwam. De man hervatte zijn gebaren maar leek daarbij nu iets van Bengts eigen vloeiende bewegingen te willen nabootsen. Zijn vingers gleden naar de deur en ontsloten de vergrendeling. Nu was hij dus minstens in Opspraak ook al was het geen Overtreding. De plaats waar hij zat maakte immers zelf, zij het op andere wijze, deel uit van deze Plek. De vreemde trok eigenhandig de deur verder open en bleef bemoedigend glimlachen. Bengt had er nauwelijks aandacht voor. Zijn zintuigen werden overrompeld door tientallen indrukken, veroorzaakt door het oorspronkelijke karakter van de Plek. Hij was vergeten hoe rijkgeschakeerd het leven in het verre verleden was geweest. Hij voelde wind tegen zijn huid, een vochtigheid die zwaarder woog dan wat hij gewend was en wel duizend geuren, afkomstig van wat daarginds allemaal bloeide, dreven op de wind naar hem toe. Zijn ademhaling werd er licht door ontregeld maar daar wist de stoel wel raad mee. De vreemde deed zijn mond weer open en voor het eerst kon Bengt hem verstaan. Een hakkelig klinkend taaltje, maar vertrouwd genoeg om begrijpelijk te zijn.

'Dit is een rare omgeving,' zei de man. 'Het ruikt hier zo muf als in een pakhuis.'

Muf, dacht Bengt, die van zijn leven niet zoveel verschillende geuren had geroken. Jij noemt dit muf? Hij werd er zelf bijna door overweldigd.

'U bevindt zich op een Plek,' zei hij verklarend.

'Dat begrijp ik ook wel,' zei de man gemoedelijk, 'ik bevind me altijd wel op een plek. Maar welke? Ik vind het hier nogal eigenaardig.'

Hij stond nu in de deuropening en Bengt merkte tot zijn afschuw dat er een geur op zijn zintuigen afkwam die alleen maar van de man zelf afkomstig kon zijn. Zweet! Hoe kon een mens zichzelf zo ergerlijk veronachtzamen. Hij kon nog net genoeg beleefdheid opbrengen om zich weer even af te wenden en daarbij gleden zijn ogen automatisch over de belangrijkste afleesapparatuur. Die vreemde stond daar in zijn eentje op een Plek het energiesysteem behoorlijk te overbelasten! Dat gaf voor Bengt de doorslag.

'Als u gewoon bent op Plekken te leven,' zei hij kortaf, 'is mij dat best. Het gaat me niet aan, hoewel het onmogelijk is. U bent zelf onmogelijk. Ik bedoel, uw aanwezigheid hier. Onbestaanbaar. Maar u moet hier zo snel mogelijk weg. U overbelast ons systeem. De stad kan zich dat niet veroorloven.'

De vreemde keek hem slim aan. 'Ik begin te vermoeden dat we met een plek niet allebei hetzelfde bedoelen,' antwoordde hij.

'Dat zou kunnen,' zei Bengt, die nu had besloten om maar met die onzin in te stemmen. 'Maar nu moet u weggaan. Het spijt me dat ik er ronduit om moet vragen.'

'Verrek,' zei de ander, 'ik ben hier nog maar net. Het is hier ellendig vreemd, meer dan een beetje vreemd als je begrijpt wat ik bedoel. Dus ik zou zo zeggen, makker, leg me eens uit waar ik ben aangeland want dit is niet de twintigste eeuw, dat zie ik zo ook wel. Het tuintje misschien, ook al ruikt het verkeerd, maar jijzelf en alles wat ik achter je rug zie kan daar nauwelijks in thuishoren.'

Bengt aarzelde. Dit mannelijke monster had blijkbaar geen kwaad in de zin, maar waar kwam het vandaan? Kon er ergens een andere stad zijn zoals sommige dwazen beweerden? Dat zou ongehoord nieuws zijn.

'Wie bent u zelf?' begon hij daarom voorzichtig, 'en woont u ook in een stad?'

'Eigenlijk niet,' zei de vreemde. 'Ik woon zo' n beetje overal en nergens. Ik ben een Zwerver, zie je, en ik was op weg naar de twintigste eeuw. Nieuwsgierigheid. Dat moet een roerige tijd zijn geweest. Opstanden, oorlogen, nieuwe uitvindingen, nieuwe ideeën.

Daarom had ik een rustig plekje uitgezocht in een land dat Europie heette of zoiets. Want het mag wel spannend worden, maar niet zo spannend dat ik eraan doodga. Dan wordt het al te rustig. Waar doet me dat trouwens aan denken? Het doet me denken aan een grafschrift dat ik eens ergens las. Weet bij God niet meer waar en wanneer. Maar sarcastisch was het wel. Nu lukt het braaf zijn heel wat beter, stond er op. En een naam natuurlijk. Maar daar gaat het nu niet om. Je weet nu wie ik ben. Nu is het jouw beurt.'

Bengt wierp een zenuwachtige blik op het instrumentarium voor hem. Deze Zwerver, zoals hij zichzelf noemde, stond daar nog steeds en slorpte in zijn eentje een hoeveelheid energie op die geen mens kon verantwoorden. En Bengt was dat zeker niet van plan. De gedachte aan wat een van de andere Schrijvers hiervan zou zeggen, maakte hem nog ongeruster.

'Je kunt daar niet blijven staan,' zei hij daarom nog eens, maar nu op veel dringender toon. 'Je moet of binnenkomen, of weggaan. Zo kost het veel te veel energie.'

Zwerver haalde zijn schouders op. 'Dan kom ik wel naar binnen. We zijn nog niet uitgepraat.' Hij voegde de daad bij het woord en stapte tussen de deuren door in de nauwe doorgang die door de werktafel werd vrijgelaten en stond toen met een paar stappen naast Bengt, die opnieuw even schrok, zo groot was de man.

'Goed,' zei Zwerver. 'Daar ben ik dan. Al begrijp ik niet waarom ik hier binnen geen energie kost en daarbuiten blijkbaar wel. Maar dat is misschien lastig uit te leggen?'

Hij wierp daarbij een lepe blik op Bengt, nam hem van top tot teen op en barstte toen in een gelach uit dat door het hele vertrek daverde. 'Jij bent godallemachtig wel heel erg klein, is het niet?'

Bengt keek beledigd. Hij werd door niemand als klein beschouwd.

'Ik ben ruim één meter,' zei hij koel. 'Dat is niet klein! U daarentegen bent afzichtelijk groot. Om het maar ronduit te zeggen.'

Hij had van zijn leven niet zo boud tegen wie dan ook gesproken. Maar de man nam er duidelijk geen aanstoot aan. Integendeel, leek het, want hij lachte instemmend.

'Zo heb ik het liever. Recht voor zijn raap.' Hij ging gemakkelijk op de rand van het werkblad zitten. 'En vertel me nu eens waar we hier zijn.'

'In de stad,' antwoordde Bengt.

'Waar ik vandaan kom, zijn er altijd een heleboel steden,' zei de Zwerver.

'Er is alleen de stad', antwoordde Bengt beslist. '4185 inwoners. Precies 1300 vrouwen, 1278 mannen. De overigen zijn beide.'

De Zwerver krabde zich achter een oor, voor het eerst ernstig. 'Je bedoelt dat ze man én vrouw zijn?' vroeg hij.*

'Wat zou ik anders kunnen bedoelen?' vroeg Bengt.

'Ik ben in heel wat tijden geweest,' reageerde de Zwerver, 'en vaak knap ver weg van huis, dat kan ik je wel vertellen. Maar er waren overal altijd alleen maar mannen en vrouwen! Als jij me niet voor de gek zit te houden, dan moet ik wel heel erg ver van huis zijn. Veel verder dan ik ooit had gedacht.' En toch is dit brokje tuin (hij wees met een reusachtige arm naar de Plek) beslist uit de twintigste eeuw. Of daaromtrent. Dus ik vraag je nogmaals, hoe zit dat.'

'Ik weet niet wat je met de twintigste eeuw bedoelt,' antwoordde Bengt. 'Dat is een tijdrekening die ik niet ken. Wij leven hier in 5418 na PC„.' Hij dacht even na, begrijpend dat dat voor de vreemdeling minder vanzelfsprekend klonk dan voor hemzelf. 'PC is de afkorting van Protocollen. Het Netwerk dat de stad bestuurt en in samenwerking met de Schrijvers de Toekomst gaande houdt. Alles wat daarvoor ligt noemen wij Vroeger. Daar houden we ons niet mee bezig. Maar Protocollen bezit er fragmenten van. Ik zou voor je kunnen nagaan...'

'Wacht eens even, wacht eens even,' onderbrak de Zwerver, 'dat gaat me iets te vlug. 5418 jaar na PC, zei je?'

'Geen jaren, millennia!' verbeterde Bengt.

De Zwerver keek hem verbijsterd aan.

'Millenia?' herhaalde hij, met een verwondering op zijn gezicht die bijna aan woede grensde. Bengt knikte. Zwerver zoog op zijn onderlip en ging er daardoor uitzien als een reusachtige zuigeling die uit het hoofd berekeningen zat te maken die te moeilijk voor hem waren.

'Zowat vijf en half miljoen jaar dus,' zei hij hees en hoofdschuddend. 'Dat kan helemaal niet. Ik kan er geen touw aan vastknopen maar je ziet er niet uit als iemand die voor de lol verhaaltjes verzint, dus neem ik even aan dat je gelijk hebt. Maar nu daarbuiten. Heeft dat dezelfde datum als hier. Dat moet toch wel?' Zijn stem klonk niet erg hoopvol

'Natuurlijk niet,' antwoordde Bengt. 'Daarbuiten is een Plek. Het is een klein segment uit de tijd dat door Protocollen is bewaard en hier voor speciale doeleinden een periode in stand wordt gehouden. Het dateert uit...' hij drukte enkele knoppen in en raadpleegde een scherm. 'Vroeger. Protocollen omschrijft het als Technische Voortijd. Betekent dat iets voor u?'

Zwerver knikte. 'Dat zal dus toch de twintigste eeuw zijn. Ongeveer.' Hij leek opgelucht en tegelijk bezorgd. Vervolgens wees hij om zich heen. 'En hier is het... nou ja, verschrikkelijk veel later?'

Bengt knikte.

'Ik zal eerlijk zijn,' ging Zwerver verder. 'Ik deed wel alsof wij Zwervers onbeperkt van de ene tijd naar de andere springen maar dat is beetje bluf. Drieduizend jaar naar boven en beneden vanaf je eigen tijd is de uiterste grens. En veel Zwervers halen dat bij lange na niet. Ik zit hier dus een paar miljoen jaar van huis en ik kan maar één zinnige verklaring bedenken. Door een of ander onmogelijk toeval moet ik precies naar die fractie van de tijd in het verleden zijn gesprongen die door jouw Protocollen op haar beurt naar hier is verplaatst. En de vraag is: hoe kom ik hier weer weg om dat verhaal voor een hoop geld aan die stokoude New York Times te verkopen?'

'Tijdreizen zijn onmogelijk,' verklaarde Bengt.

'Dat kan wel wezen,' antwoordde Zwerver. 'Misschien heeft iemand daar later een eind aan gemaakt omdat er te veel gerotzooid werd. Dat weet ik niet. Maar ik ben hier. En jij en ik kunnen samen wel zien dat we nogal verschillen. Of niet soms? Ik bedoel, zo klein als jij bent, geen nagels, nauwelijks spieren, geen haar en andere vingers. Daar moet nogal een lief poosje evolutie voor nodig zijn geweest. Waar of niet?'

Bengt kon dat niet ontkennen maar kwam op een ander idee. 'Misschien heeft Protocollen u hierheen gehaald,' zei hij, 'om stad weet wat voor reden.'

'Ja, ja,' zei Zwerver. 'En mijn moeder is een uitgestorven haring. Zo lust ik er nog wel een. Maar ik weet veel te goed dat ik hier helemaal uit mezelf naartoe ben gekomen en ik rook meteen dat er iets hopeloos fout zat. Ik wilde in die eeuw een paar avondjes lekker stappen. Toen hadden ze tenten, meneer, dat hou je niet voor mogelijk. Een vrijgevochten bende. Levensgevaarlijk natuurlijk als je de weg niet weet. Iedereen jakkerde daar maar aangeschoten en wel rond. Niks geen protectie of wat dan ook. Geen medikit. Geen gecontroleerde wedergeboorte. Geen reserveorganen in je handtasje, zelfs niet op die plekken waar het er een beetje beschaafd toeging. Maar ja, als je geen natte kont wilt krijgen, moet je uit het water blijven, zeg ik altijd maar. En ik hou daar wel van. Daarom ben ik natuurlijk ook Zwerver geworden, maar dat begrijp je wel.'

Bengt knikte hoewel hij voor de helft niet wist waar de ander het over had.

'Als u uit uzelf hier bent gekomen,' zei hij hoopvol, 'dan zou u ook weer uit uzelf moeten kunnen vertrekken.'

'Dat is waar,' bevestigde de ander, 'en dat is precies wat ik zo meteen ga proberen. Maar ik moet wat hebben om te laten zien dat ik hier ben geweest...' Er kwam een begerige trek in zijn ogen die Bengt niet begreep. 'Heb je dus iets voor me dat ik mee kan nemen? Een foldertje van de stad? Foto's?'

Bengt wees naar een van de schermen. 'Daar kunt u de stad zien. Ik kan er een opname van maken?'

'Graag.'

Bengt deed dat en schoof de ander enkele seconden later een glanzend schijfje toe dat Zwerver gretig in een zak liet verdwijnen, terwijl hij tegelijk met open mond naar het scherm keek waar mannen en vrouwen in hun doorzichtige koepeltjes door de straten gleden. Het beeld verschoof naar een pleintje met fonteinen. Ook daar, nu te voet, overal die kleine wezentjes die er allemaal even breekbaar en elegant uitzagen als deze hier achter zijn bureau. Vijf en een half miljoen jaar verder! Het moest wel waar zijn. De camera maakte blijkbaar een rondreis en na enkele minuten waren ze weer bij het begin terug. Zwerver begreep dat dit de hele stad was. Thuis zouden ze dat amper een dorpje noemen. Maar dit ventje had nog iets belangwekkends beweerd. Iets geheimzinnigs over schrijvers en toekomst. En waarom haalden ze stukjes van het verleden hierheen? Hij begon behoedzaam. 'Wat is er buiten de stad?' vroeg hij. 'Kun je me daar iets van laten zien?'

Hij zag de lipjes van het kereltje even verstrakken.

'Buiten de stad is er niets,' zei Bengt.

'Niets?' vroeg hij, met een vaag gevoel van onheil. 'Leg dat eens uit?'

'Er is niet veel uit te leggen,' antwoordde Bengt. 'Er is gewoon niets.'

'Kaal land dus. Onbewoond. Woeste grond?'

'Nee', zei Bengt. 'Niets.'

Zwerver kreeg het gevoel alsof hij met uiterst kwetsbare voeten over een strandje van glasscherven liep. Die knaap hier sprak duidelijk in alle ernst. Zijn kennis reikte natuurlijk niet zover, maar ver genoeg om te weten dat er een verband bestond tussen ruimte en tijd, dat die twee niet zonder elkaar konden en in zekere zin onderling verwisselbaar waren.

'Jullie hebben dus geen ruimte,' zei hij op zorgvuldig zakelijke toon die in volstrekte tegenspraak was met de afgronden die zich in zijn maag leken te openen. 'En dus waarschijnlijk ook weinig tijd.'

'Die overweging is juist,' antwoordde Bengt. 'Daarom schrijven wij hier de Toekomst. Doorgaans gebeurt dat door echte Schrijvers. Maar soms val ik in.'

'Dat lijkt me geen makkelijk karwei,' zei Zwerver met berekenende vleierij. 'En wordt alles wat je op die manier, eh, schrijft, meteen werkelijkheid?'

'Als we Toekomst moeten schrijven terwijl het zich voordeed, zouden we te veel onder druk komen te staan. Er zouden te veel beslissingen overhaast moeten worden genomen die bij enig nadenken voordeliger hadden gekund, vanuit het oogpunt van energiehuishouding gezien. Protocollen legt daar erg de nadruk op. Wij Schrijven ongeveer een week vooruit.'

'En de daarvoor benodigde tijd, waar komt die vandaan?'

Er lag een vliesdun zweem van scherpte in zijn stem. Bengt kon een huivering niet onderdrukken. Deze vreemdeling raakte in minder tijd dan een kwartiertje aan het kernprobleem waarop niemand het antwoord wist en dat heel wat zielen in de stad in de loop der tijd had verontrust. Daarom gaf hij het antwoord waarmee de inwoners gewend waren zichzelf sinds jaar en dag grondig gerust te stellen: 'Daar zorgt Protocollen voor,' antwoordde hij.

'Dat dacht ik al,' reageerde Zwerver. 'En wat niet weet, wat niet deert, dat zal jullie motto wel zijn' Het werkblad, waar hij al die tijd half op gezeten had, kraakte even toen hij onverwacht opstond, om het bureau heen liep en met een gezicht dat plotseling veel bozer stond akelig dicht bij dat van Bengt kwam.

'Zal ik jou eens wat vertellen, kleintje. Ik denk dat ik wel weet waar jullie je tijd vandaan halen.' Hij sloeg dreunend op het bureau om zijn woorden kracht bij te zetten. 'Je neemt mij niet in de maling. Jullie halen je tijd...'

Allang voor de vreemdeling aan die zin toe was, werd Bengt door een oeroud instinct gewaarschuwd dat er nu iets ging komen dat hij onder geen enkele voorwaarde kon aanhoren. Iets dat zo bedreigend was dat het niet hardop gezegd mocht worden. Protocollen wist dat ook en bracht het sierlijke handje van Bengt razendsnel naar de enige knop op het toetsenbord die geïsoleerd stond van alle andere. Er klonk een aangenaam en nogal doordringend gesis. De mond van Zwerver klapte halverwege dicht en ging toen weer open. Een beetje verdwaasd keek hij naar een uiterst klein mannetje over wie hij zich niets herinnerde. Het ventje was zo klein en het leek wel te slapen! Hij zou toch niet gisteravond te veel gedronken hebben, ergens? Hij draaide zich onrustig om en zag een vertrouwd beeld.

'Tijd om eens op te stappen.' zei hij, tegen niemand in het bijzonder. 'Zo gezellig is het hier niet.'

En hij wandelde de tuin in, eerst langs het vijvertje, vervolgens tussen de struiken door waar het een beetje mistig was, en stapte door een sluier van water die daar om de een of andere reden hing.

Bengt gaapte en controleerde nog eens zijn klok. Hij had ruim voldoende gedaan. Er was weer een doodgewone werkdag voorbij, zonder problemen. Nog enkele minuten en hij zou worden afgelost.

 

Zwerver kwam tamelijk gekweld weer thuis met een vreemd schijfje in zijn zak dat hij op geen enkele manier aan de praat kon krijgen. Dat was niet verontrustend, hij was wel eens vaker katterig en kwam dan thuis met zakken vol spullen waarvan hij de herkomst niet meer wist. Erger was dat hij zich van zijn laatste reis ook niets meer kon herinneren. Zelfs niet toen na dagen de kater toch echt voorbij moest zijn; hij vroeg zich af of de ouderdom toch begon toe te slaan. Maar dat vergat hij weer door snel in een andere tijd een disco op te zoeken waar hij eerder een vrouw had gezien met haar dat je net niet rossig kon noemen, maar dat er wel heel dichtbij kwam en die precies het soort onstuimigheid bezat dat in zijn eigen tijd uitverkocht leek.

Hij bleef er net zolang hangen tot hij haar gevonden had en wilde toen niet meer weg. Ze dronken veel en ze neukten, en terwijl hij dat met enthousiasme deed, keerden er herinneringen in zijn dwarse kop terug die minder schimmig werden naarmate hij zich er met meer hardnekkigheid in vastbeet. Hij was wel zo verstandig om daar hardop niks over te zeggen. Hij was de bijna rossige nog lang niet moe en wilde niet uitgelachen worden. Maar hij dacht aan al die keren dat hij wel eens iets vergeten was terwijl hij bij god niet meer wist wát! Aan de dagen dat hij zomaar iets kwijtraakte dat er even tevoren nog echt gelegen had en dat niet meer te voorschijn wilde komen ook al zocht hij zich te pletter. Hij wilde niemand, en vooral zichzelf niet, ongerust maken. Misschien werd hij gewoon oud en vergeetachtig. Maar die kleintjes zaten daar nog, vijf en een half miljoen jaar verderop. Om hun eigen tijd te rekken, gapten ze kleine brokjes uit het verleden. Zat daar soms wat van hem bij? En zo ja, van wie nog meer? Want in die twintigste eeuw waar hij tijdelijk zijn onderdak had gezocht, wemelde het van de politici die de volgende ochtend alweer waren vergeten wat ze een dag eerder hadden gezegd. Maar misschien waren dat gewoon leugenaars. Dat was ten slotte thuis ook zo.