Sandar de Verzamelaar was dood en niet zo weinig ook. De bebloede en overduidelijk beknaagde botten lagen verspreid over de weide die als een met bloemen bestrooide, brede tong uit de grot naar voren stak. Korrem stalde zijn rijwolf en de houten wagen aan de rand van de open plek en speurde iedere vierkante centimeter voor en achter de leren voorhang af, maar de Ring van Zicht was nergens te vinden. Een tegenvaller van jewelste. Weliswaar werd de dwerg zo een moeizaam en twijfelachtig proces van onderhandelingen bespaard, maar daar stond tegenover dat hij nu een wagenlading koperen ketels, schalen en steelpannen bezat zonder dat die hem nog enig nut opleverden.

'Bij Amrach!' snauwde hij gefrustreerd en aangedaan in zijn baard. 'Wat nu?' Maar de stoere Ramsgod verkoos het langdurig zwijgen, waarbij hij zich sinds dwergenheugenis wel voelde. De dwerg was bij de speurtocht naar zijn oudste dochter volledig op zichzelf aangewezen. Branka was kort voor de winter vertrokken naar de hangende stad Alzahan. Maar ze bleek daar tot op heden niet te zijn aangekomen.

Niemand wist waar ze was en zelfs de stadsmagiërs hadden geen aanwijzingen omtrent haar verblijfplaats kunnen of willen verschaffen. De enige waardevolle tip was afkomstig geweest van Divaudar, drager van het magische hand-aspect. Maar deze aanwijzing was zowel indirect als kostbaar geweest. Het magisch koper had Korrem alles gekost wat hij aan tellingen bij zich droeg en vormde nu een hinderlijke last bovendien. Het was handelsmetaal dat niet kon worden achtergelaten of weggeschonken zonder de bezitter ongeluk te brengen. En van dat laatste bezat Korrem Draafvoet al meer dan genoeg. Hij was er echter de dwerg niet naar om bij het eerste het beste probleem bij de pakken neer te zitten. Hij had zijn beminde dwergin Mondive beloofd niet zonder hun dochter terug te keren, of tenminste enige zekerheid over haar lot te geven. En een Draafvoet was koppig.

Hij keek enige tijd peinzend naar de weide. Toen liet hij de voorhang van de grot neer en doorzocht voor de tweede maal Sandars woonplaats en magazijn. Deze keer was het niet de jaden ring waarnaar zijn interesse uitging. Wat hij zocht, stond niet precies omschreven in zijn brein. Hij hoopte het te herkennen wanneer hij het tegenkwam: een reden voor de mysterieuze slachtpartij; een rechtvaardiging voor een volgende stap in zijn speurtocht. Toen vond hij de kaart, in een met vreemdsoortige snuisterijen gevulde kist.

Divaudar had hem gewaarschuwd voor dit wilde land Ilidoeïs -een gratis advies - Het grote schiereiland werd gewoonlijk op goede gronden gemeden. Korrem kon zich echter geen kieskeurigheid veroorloven. Hij bezat een zwaard, een bijl, een gehoorzame wolvin, zijn hertshoornen fluit en naar hij hoopte genoeg gezond dwergenverstand om in deze wildernis te overleven. De slachting buiten maakte hem minder zeker van het resultaat.

De kaart bevatte veel witte plekken; raadselachtige, met rood of blauw omcirkelde gaten, en miste ook duidelijkheid in detail, maar Korrem herkende de grens die door de Saldanrivier werd gevormd, het woud dat hij had doorkruist en het kronkelige pad dat hem over de bergklippen had gevoerd en langs de wijde pas, niet meer dan enige uren van deze plek vandaan; alles uitgevoerd in simpele, ongeïnteresseerde pennestreken. De meeste paden hier schenen uit te komen op een kaarsrechte lijn die eindigde bij een opvallend gat.

Korrem verdraaide zijn nek om de kriebelige letters te ontcijferen die langs de blauwe cirkel rond het gat waren neergekrast in een bijna onleesbaar handschrift: Mendesarch! Vervolgens rolde hij de kaart op, stak de rol naast zijn fluit onder zijn wollen buis en stapte de buitenlucht in.

 

Doeia stapte gehoorzaam voort over de kaarsrechte dijk. Korrem zat op de bok van de tweewielige wagen. Achter hem rammelde zijn handelswaar in de verlaten stilte van het landschap dat zich links en rechts uitstrekte tot in de groeiende nevel aan de horizon. Zegge en riet, wilde katoen en laagkruipend struikgewas bepaalden het aanzien van deze streek nabij de noordkust van Ilidoeïs, onderbroken door een enkele berk of hazelaar en met als enig teken van bewoning hier en daar een houten windmolen. Wieken van opgerekte, transparante huid maaiden traag door de bijna verstilde zomerlucht. Ver voor de dwerg uit bevonden zich enkele stippen die maar niet dichterbij wilden komen, hoe hij de wolvin ook aanspoorde.

Plotseling werd de door wielgeratel gemarkeerde stilte verbroken door een ijl gejammer dat gaandeweg sterker werd.

'Hu!' riep de dwerg toen hij ter hoogte van een bosje bremstruiken was aangeland en wantrouwend bekeek hij even later het tafereel dat hij daar aantrof: een vrouwelijk wezen begluurde hem met grote angstogen tussen de stekelige takken vandaan. Het was een nymfe van een hem onbekende soort, misschien een rietelf of iets dergelijks. Haar lange, strogele haren waren verward en verknoopt in het stugge struikgewas en het was duidelijk dat ze zich niet op eigen kracht kon bevrijden.

Korrems intense afkeer van natuurwezens - zonder onderscheid - deed hem besluiten zijn weg te vervolgen, maar hij bedacht zich bijtijds. Natuurwezens waren wellicht zeer invloedrijk in dit gebied. Hij kon hen dus maar beter te vriend houden. Anderzijds kon dit een val zijn. Na enig behoedzaam overleg met zichzelf sprong de dwerg ten slotte van de wagen en bood de helpende hand. Dit bleek echter minder eenvoudig dan hij had verwacht. Het haar van het wezen was weliswaar sluik en glad als zeep, maar het kostte hem zeker een uur om het streng voor streng te ontwarren. Al die tijd zweeg de nymfe, op een enkel kreetje van pijn na. Terwijl hij zich aldus inspande, passeerde er af en toe een kar in de richting van Mendesarch, getrokken door een ezel of het een of andere tweebenige wezen. Op de bok zaten stuurs voor zich uit kijkende streekbewoners, elfen en zelfs eenmaal een enkele rauwvleeseter. Niemand bood hulp of keek zelfs maar in zijn richting.

Ten slotte was de nymfe bevrijd en ze viel dankbaar voor hem op de knieën, kuste zijn bemodderde voeten en riep: 'Dank, heer, o, dank voor uw goedheid. Ik ben u mijn leven schuldig. U redde mijn eeuwigheid uit de wurgbrem.'

'Nou, nou,' bromde Korrem nogal opgelaten. Hij was te eenzelvig van aard om dit soort belangstelling te kunnen waarderen.

Het was een beeldschoon wezen, zoals ze voor hem knielde en haar grote, violette ogen waren eenvoudigweg betoverend, moest hij ondanks zichzelf bekennen. Een reden te meer om op zijn hoede te blijven, besloot hij.

'Neem mij mee, bid ik u, heer. De strijd met de wurgbrem heeft mij uitgeput. Neem mij mee naar Mendesarch. Ik moet daar zijn vóór de markt opent.'

'Daar heb ik geen problemen mee,' reageerde Korrem, stuurs wrijvend over zijn ronde neus en in zijn rood met grijze baard. 'Ik ga toch die kant op. Wel, een marktplaats? Dat komt zelfs goed uit. Ik reis met koopwaar.'

'Haast u dan,' ried de nymfe hem aan.

'Waarom? Het is nog vroeg in de ochtend. We hebben alle tijd.'

'Niet in Mendesarch, heer,' reageerde ze, behendig op de wagen springend, als een door de wind opgewaaid blad. 'Kom, dwerg. Haast u toch.'

Brommend in zijn baard klom hij naast haar, klakte met zijn tong en Doeia bracht de wagenwielen in beweging. Korrem voelde zich slecht op zijn gemak met naast zich het strogele wezentje dat tot een doorgaans onbetrouwbare soort behoorde.

'Hoe heet je?' vroeg hij haar om de stilte te doorbreken. De nymfe antwoordde strak voor zich uit kijkend met een onuitsprekelijke elfennaam. Korrem vroeg niet verder en de hele dijk lang werd er geen woord gewisseld. Ten slotte doemde er een ommuurde stad op uit de mist. Mendesarch was gelegen op een verhoging in het land; een voormalig eiland in een drooggemalen meer. De zware wallen waren voorzien van overhangende uitkijktorens met scherpe spitsen, bestaande uit zware ijzeren platen.

De kar ratelde nog onder de poort, toen de onuitsprekelijke nymfe van de bok sprong met de woorden: 'Dank, heer, voor de lift.' Vervolgens verdween ze in de brede hoofdstraat die in het verlengde van de dijkweg in de stad verdween.

'Hé, wacht even!' Zo probeerde de dwerg haar nog tegen te houden, maar het was al te laat. 'Hm, dankbaarheid is ver te zoeken bij dat soort,' bromde hij vol ergernis. En nijdig stuurde hij Doeia bij de stadswacht langs.

'Schiet eens op, dwerg. Je houdt het verkeer op,' snauwde de in bruin en grijs geklede poortwachter vanaf een stenen trap.

Korrem keek om en stelde vast dat de man schromelijk overdreef. Achter hem stond niemand.

'Waar kan ik met mijn waar terecht?' vroeg hij onbekommerd.

'U dient het plaatsingsbureau te bezoeken. Zonder kaart geen handel. U vindt het bureau in de hoofdstraat, aan uw linkerhand. Het blauwe huis. En nu opschieten graag. Ik heb nog meer te doen.' Vervolgens leunde hij op een hekwerk en begon in zijn neus te peuteren. Korrem trok groetend aan zijn baard en vervolgde zijn weg door de drukke stadse bedoening.

Een lange rij wachtte voor een blauw schot dat als deur fungeerde van een twee verdiepingen tellend gebouw dat van verticale blauwe strepen was voorzien. De achterste in de rij was de onuitsprekelijke nymfe. Korrem stalde wolvin en wagen en sloot zich als laatste in de rij op.

'Hallo,' groette hij.

De nymfe knikte, maar zweeg. Een voor een werden de wachtenden binnengelaten, om vervolgens enige tijd later het pand weer te verlaten.

'De volgende.' Een mager gezicht werd langs het schot gestoken. De nymfe was aan de beurt. Ze schreed naar binnen en de deur ging dicht. Even later kwam ze naar buiten met een gekleurde leisteenplaat in de hand en verdween zonder een blik op de dwerg in de menigte. Korrem wachtte, maar deze keer bleef de deur langer dicht dan bij de voorgaande gelegenheden. Vol ongeduld tikte de dwerg met zijn gelaarsde voeten op de grond, onderwijl aan zijn baard plukkend. Ten slotte vond hij dat hij lang genoeg had gewacht. Hij stapte naar voren en bonsde op het blauwe schot. Na nog twee keer van zijn aanwezigheid blijk te hebben gegeven, verscheen het magere gezicht eindelijk in de kier van de amper opengezette deur.

'U wenst?' vroeg de mens.

'Dit is toch het plaatsingsbureau voor de markt?'

'Zeker,' antwoordde de man, en maakte aanstalten de deur weer te sluiten.

'Hé,' riep Korrem. De deur ging weer iets verder open.

'Is er nog iets wat u wilt weten? Snel graag Mijn vrouw wacht thuis met de maaltijd.'

'Wel,' snibde de dwerg. 'Als het u niet uitmaakt, dan wilde ik graag een plaats op de markt, om mijn koopwaar kwijt te raken.'

'U bent te laat, waarde dwerg. De nymfe die voor u was heeft het laatste plaatsbewijs ontvangen.'

'Maar...'

'Nogmaals, mijn leedwezen. Ik voel met u mee. Komt u volgend jaar wat vroeger in de ochtend. Wellicht hebt u dan meer geluk.' Vervolgens werd de deur voor de dwerg dichtgeslagen. Verbauwereerd staarde hij naar het blauwe schot. Hij wilde nogmaals aankloppen, maar bedacht zich. Op zijn tenen speurde hij de voort-schuifelende menigte af naar een glimp van de onuitsprekelijke nymfe, maar ze bleek door de massa te zijn opgeslokt.

'Bij de kromme horens!' grauwde de dwerg, en hij gaf een ferme klap op zijn grootste koperen pot. 'Vóór ik ooit weer zo'n ellendige elf een lift geef!'

Er zat echter niets anders op dan zonder bewijs naar de markt te gaan. Misschien wilde iemand het zijne afstaan, of werd er iemand onwel, zodat er een plaats vrijkwam. Hij moest hoe dan ook van Divaudars koperwerk af - en wel dit jaar nog! Hij zou zich beter en sneller kunnen verplaatsen op Doeia's rug, zoals hij gewend was. De markt bleek verdeeld over drie pleinen die de massa zonder al te grote problemen konden verwerken. De meeste kramen bevonden zich langs de oudste woonheuvels aan de noordzoom, die vrijwel alle waren voorzien van houten veranda's, waarvan de overkapping werd gestut door vierkante zuilen van gebakken kleisteen, in vele kleuren en kleurnuances geverfd. Blijkens de zichtbaar opgestelde platen correspondeerden deze met de plaatsbewijzen.

Korrem stalde zijn wagen en zijn wolvin in een rustige steeg en besloot maar wat rond te kijken zolang hij geen marktbewijs bezat. Al spoedig werd zijn aandacht gevangen door de uitgestalde en aangeprezen artikelen, ondanks het feit dat hij zich in massa's slecht op zijn gemak voelde. Naast zijn eenzelvigheid werd zijn sterkste karaktertrek gevormd door een niet te stelpen nieuwsgierigheid. Een van de kramen werd bemand door wilde bergbewoners - waarschijnlijk rauwvleeseters - die vuurstenen werktuigen aan de man trachtten te brengen: bijlen, schrapers, klingen, hakkers en spitsen. Niemand toonde veel interesse. Integendeel. De van woeste andermansscalpen en huiden voorziene wilden werden gemeden, met uitzondering van enkele elfen die een buitengewone belangstelling toonden voor allerhande werktuigen, die echter alle dezelfde licht grijze tint toonden: het patina van aanzienlijke ouderdom.

Enige veranda's verderop werden kubusvormige noten verkocht uit Danylion, waar een oase lag met obeliskpalmen. Weer iets verder verkochten venelfen kransen van gesponnen zonnedauwsuiker en geconfljte schrijvertjes. Daarnaast stond een kraam met fossiele teenhorens en mondafdrukken van de Bahoe uitgestald; een uitgestorven, armloze mensensoort die ver in het zuiden moest hebben geleefd. Een oploopje benam Korrem grotendeels het zicht op een kleine, gelige vrouw, die bijna verpletterd werd door een dronken bergbewoner aan wie zij blijkbaar tegen betaling de beschikking over haar nogal fragiele lichaam bood. Wie van de twee het meest werd toegejuicht, bleef onduidelijk. Hoewel de dwerg nieuwsgierig was naar dit schouwspel, was hij door zijn postuur in het nadeeel. Hij slenterde dus verder over de bolle keien, toen opeens zijn oog viel op vijf ringen van jade, uitgestald op een fluwelen doek te midden van exotische sieraden en onduidelijke snuisterijen van oosterse herkomst.

Alle ringen waren met kleine leisteenplaatjes geprijsd en ofschoon er geen zichtbaar verschil in kwaliteit te bespeuren viel, liepen de bedragen uiteen van twintig koperen tellingen tot acht gouden. Kon het zijn dat een van deze ringen de Ring van Zicht was, geroofd van het lijk van de magiër Sandar? Korrem tuurde onder zijn kap door naar de koopman: een onguur type met vettige blonde haren, lichtgele ogen en een luizige baard, en met een roestig slachtmes in de riem gestoken. Littekens op beide wangen, armen en rug van zijn rechterhand. Naast hem, aan een ketting, lag een monsterlijke gemuilkorfde veelvraat. Toen de man naar hem keek, richtte de dwerg haastig weer zijn aandacht op de ringen. Hij voelde de blik van de koopman op zijn kruin terwijl hij zich naar voren boog. Plotseling zag hij een klein rood vlekje bij de zilveren sluiting waarin het edelgesteente was gevat. Een tweede blik maakte hem duidelijk dat iemand een poging had gedaan om de bloedvlek weg te schuren; met gedeeltelijk succes. Dit leek het bewijs te zijn. Het was de op een na duurste ring en kostte nog altijd zeven gouden en vijftig zilveren tellingen. Zonder een mogelijkheid zijn waren te verkopen, was hij arm als een kelderrat. Maar misschien dat de koopman tot een ruil wenste over te gaan? Een bulderend gelach volgde als reactie op zijn voorstel.

'Wat moet ik met ketels en schalen? Magisch, zeg je? Ja, dwerg. Je kunt mij nog meer vertellen. Mendesarch is een vrijplaats: magie werkt hier niet.'

Die mogelijkheid bleek dus af te vallen, peinsde Korrem. Maar plotseling kreeg hij een idee.

 

De zon was al een aardig eind gedaald boven de westelijke gevels van het grootste plein en spoedig zou de markt gesloten worden. Korrem begon zich zorgen te maken. Hij had zijn fluit te voorschijn gehaald en alle wijsjes gespeeld uit de Wereld - zoals zijn geboortestreek door de daar in het noorden levende dwergen werd genoemd. Vele daarvan, zoals 'Laat ze gaan en brand de bellen' en 'Zwijn in de bedstee' waren vanouds publiekstrekkers, maar erg gul was men hier niet. Toch had hij al zes en een halve gouden telling bijeengespeeld, wat onder deze omstandigheden een wonder kon worden genoemd. Hoopvol was hij met dit bedrag naar de kraam gedribbeld, maar de koopman had zijn bod verontwaardigd van de hand gewezen: 'Zeven en een half goud, dwerg, en geen koperen klingel minder.'

Korrem speelde tot zijn lippen rauw werden. De zon zakte lager en lager. Telling voor telling groeide zijn winst, maar te langzaam. Toen hij voor de tweede keer terugkeerde, had hij zeven gouden en twee zilveren tellingen. De koopman hield voet bij stuk. Opnieuw toog Korrem naar zijn straathoek en speelde: 'Bloot in de bramen' en 'Smook het veen in forse trekken'.

De eerste kooplieden begonnen al te vertrekken. Zijn winst groeide onverwacht in onstuimig tempo. Ten slotte, midden in een polka, stopte hij zijn spel, griste zijn geld mee en haastte zich naar de kraam met de jaden ringen. De zon raakte de westgevels; nog slechts enkele minuten! Hijgend boog de dwerg zich over het fluwelen doek heen.

Er lagen vier ringen.

'Bij de krullen van de horen!' riep Korrem uit. 'Waar is de op één na duurste ring gebleven?'

'Verkocht, natuurlijk,' mompelde de koopman, zijn veelvraat voedend met een levende rat.

'Verkocht? Aan wie?'

'Aan haar, nog geen minuut geleden.' Zijn duim wees achteloos naar de verdwijnende vrouwenfiguur. Het was de nymfe. Korrem wierp zich wanhopig naar voren in de mensenmassa, tot hij de nymfe had bereikt. Met een ruk aan haar dunne arm bracht hij haar tot staan. Een groene ring bungelde aan haar spitse linkeroor.

'Jij hebt de ring gekocht,' zei hij hijgend.

'Nou en?' antwoordde ze, zich van hem afwendend. 'Ik heb er voor betaald.'

'Hoho! Ik had er toevallig mijn zinnen op gezet. Die ring is van het grootste belang voor mij. Ik heb er de hele dag voor gewerkt.'

'Wat dacht je dat ik heb gedaan?' vroeg ze spottend. 'Maar het was het waard. Ik héb de Ring van Zicht en daar was het mij om te doen.'

Korrem schrok van haar woorden. 'Dus je wist van de ring?'

'Natuurlijk. En van jouw komst. Ik moest je te vlug af zijn, je was de enige concurrent. Het enige probleem vormde de vraag welke van de vijf ringen het was. Magie werkt hier immers niet - dit is een vrijplaats - maar ook dat heb je voor mij opgelost.'

Korrem was sprakeloos. Het was inderdaad een val geweest, daar bij de wurgbrem. Een val om hem buiten spel te zetten.

'Trek het je niet aan, dwerg,' zei de nymfe lachend. 'Misschien wordt je dag toch nog goed. Had je niet koperen ketels te koop?' Korrem grauwde een onverstaanbaar antwoord.

De nymfe vatte dit op als een bevestiging en vervolgde met: 'Ik neem de hele voorraad van je over voor, laten we zeggen dertien koperen tellingen. Ik heb een uitstekende dag gehad.'

'Dertien tellingen? Maar dit is mágisch koper.'

'Je kunt mij nog meer vertellen, dwerg. Dit is een vrijplaats en...'

'Ja, ja,' onderbrak hij haar. 'En magie werkt hier niet.' Maar hij nam het zekere voor het onzekere. 'Goed. Ik ben geen echte koopman en ik heb meer last dan plezier van mijn voorraad. Eén zilveren telling, en ik geef je er de kar bij cadeau.'

Narrig als een oude beer maakte hij Doeia los. De nymfe liet het geldstuk in zijn hand vallen en plaatste zichzelf voor de kar. Ze wierp haar hoofd in de fragiele nek en schaterlachte. Korrem zette zich mismoedig op het houten voetpad neer, naast een wijnrode zuil, en steunde met zijn kin op zijn vuisten. Plotseling veerde hij op. Alles was nog niet verloren; misschien was alles wel precies zo gelopen als het lopen móest. Ja, hoe langer hij erover nadacht, des te zekerder hij was van zijn zaak.

Min of meer opgelucht klom hij op Doeia's rug en leidde het dier in de richting van de poort. De meeste bezoekers waren al uit het straatbeeld van Mendesarch verdwenen. Een enkeling draalde nog voor een van de overvolle taveernes waar de winst van die dag zou worden omgezet in het verlies van de nacht. Korrem bewoog zich zonder dralen onder de poort door en spoedig bevond hij zich weer op de dijk, die nu door mist werd ingesloten. Spookachtige armen maaiden door de nevel. Voor hem uit zwoegde de onuitsprekelijke nymfe.

Toen hij haar passeerde, riep ze smekend: 'Help mij, heer. Mijn last is te zwaar voor een teer wezen als ik.'

Korrem draaide zich om en riep: 'Stel je niet aan. Ik heb je al eens geholpen, verraderlijke moerasgeest.'

Er klonk een woedende kreet en een koperen ketel zeilde langs Korrems kap. De dwerg glimlachte. Hij glimlachte nog steeds, toen hij de kreet van schrik hoorde, achter zich. Langzaam draaide hij zich om

De onuitsprekelijke nymfe was gestruikeld over een steelpan die van de stapel was gevallen. Ze was terechtgekomen in een bremstruik, waarin haar lange strogele haar nu hopeloos verstrikt raakte.

Korrem bracht Doeia tot stilstand en sprong op de dijk. Daarna liep hij terug naar de nymfe en trok met een ruk de jaden ring van haar oor. Hij negeerde haar kreet van pijn en prikte de ring in een felle, meedogenloze beweging door zijn eigen oor. De pijn was hevig, maar kortstondig. Zich concentrerend op zijn oor zag hij abrupt de verblijfplaats van zijn dochter voor zich.

Hier werkte magie namelijk wel.