32

 

 

Toeval hielp me verder op mijn zoektocht naar mezelf. Ondanks de pacemaker bleef ik behoorlijk last houden van mijn zwakke hart en kon ik niet terug naar het beroep waarvoor ik had geleerd. Om toch rond te kunnen komen werkte ik in een Turkse snackbar en als serveerster in een restaurant in Hellersdorf, waarbij mijn als kind ontwikkelde aanpassingsvermogen me goed van pas kwam. Aangezien mijn basisdilemma onopgelost bleef en mijn toestand ten gevolge daarvan ook in het nieuwe millennium niet verbeterde, kreeg ik, evenals vijf jaar eerder, opnieuw een herstelkuur voorgeschreven. In de loop van de kuur voerde ik in de herfst van 2002 opnieuw een intakegesprek met een psycholoog, die me dringend aanraadde om met een psychoanalytische therapie te beginnen. Nu, eindelijk, na zoveel tegenslagen, begon ik te erkennen dat het niet alleen gezondheidsproblemen waren die mijn levenslust ondermijnden en me verlamden.

Dankzij de onbureaucratische steun van mijn ziektekostenverzekeraar kon ik drie weken later al de therapeutische reis naar mijn verleden aanvaarden. De deskundige psychotherapeute in de Oost-Berlijnse wijk Hohenschönhausen, die me een halfjaar lang begeleidde, hielp me voor het eerst de kleine Katrin te ontmoeten, wier pijn als kind al die jaren mijn ziel had belast. In een innerlijke dialoog met haar kreeg ik eindelijk een duidelijk beeld van wat me als klein meisje was overkomen.

Maar het verdriet dat in de gesprekken bovenkwam overviel me ook buiten de therapieruimte soms abrupt en onverwacht. Toen ik in het voorjaar van 2003 na een sessie terug naar huis reed, klonk op de autoradio die ik ter afleiding aan had gezet ‘Kein Zurück’ van Wolfsheim. Ach, und könnte ich doch nur ein einziges Mal die Uhren rückwärtsdrehen. Denn wie viel von dem, was ich heute weiß, hätte ich lieber nie gesehen. De tekst greep me enorm aan. Immer vorwärts. Schritt um Schritt. Es geht kein Weg zurück. Ik voelde gewoon hoe een onzichtbare hand mijn hart stevig beetpakte en in elkaar kneep. Was jetzt ist, wird nie mehr ungeschehen. Die Zeit läuft uns davon. Was getan ist, ist getan. Und was jetzt ist, wird nie mehr so geschehen.

Ik kon niet meer verder rijden, moest mijn auto aan de kant zetten. ‘Er is geen weg terug.’ Tranen vervaagden mijn zicht, maar op dat moment leek het wel alsof ze mijn blik helderder maakten. ‘Er is geen weg terug.’ Deze regels beschreven de realiteit. Mijn relatie met mama en Mirko liet zich achteraf niet meer tot een geheel samenvoegen, en ook de onbevangenheid van mijn kinderjaren voordat we uit elkaar werden gehaald zou ik nooit meer terugvinden.

Meteen na thuiskomst schreef ik, zoals de therapeute me had aangeraden, mijn verdriet van me af, in een brief van vele kantjes aan mijn biologische moeder. De inkt op het papier liep uit onder al mijn tranen. Ik was het zat om geen bevredigende antwoorden te vinden op de onzekerheden die me diep vanbinnen kwelden. ‘Waarom was je er niet toen ik je nodig had?’ verweet ik mijn moeder in mijn brief. ‘Waarom nam je het risico om opgepakt te worden? Je wist toch hoe groot het gevaar destijds voor ons allemaal was?’ Tegelijkertijd verzekerde ik haar dat mijn liefde voor haar nooit weg was geweest en dat ik haar uit de grond van mijn hart alle liefde van de wereld toewenste. Ik stuurde de brief niet op, maar verbrandde hem. Er was geen weg terug. Het lukte me gewoon niet om tot mijn biologische moeder door te dringen. Er stond te veel teleurstelling en pijn tussen ons in, die door mijn gewroet in mijn verleden opnieuw voelbaar waren geworden. Juist in deze onzekere fase zocht ik houvast. Ik klampte me vast aan alles wat me zekerheid bood op de wankelende bodem onder mijn leven. Dus pakte ik op 28 juni 2003 wat spulletjes bij elkaar om samen met de kinderen terug te keren naar mijn geboortestad Gera. Hier hoopte ik aan mijn stalkende ex te ontkomen. Het voelde als toegeven dat mijn poging om uit te breken mislukt was. ‘Er is geen weg terug.’ Hoewel de liedregels mijn besluit min of meer hadden uitgelokt, negeerde ik de waarschuwing die in deze woorden verborgen zat.

Want kennelijk is er toch een groot verschil tussen alleen telefonisch je hart bij iemand luchten of opnieuw je leven met iemand delen. In elk geval bleek het idee van een harmonieus evenwicht met mijn adoptiemoeder een illusie. Ons warme contact van de voorgaande tijd was blijkbaar voor een groot deel aan de afstand te danken geweest. Nu we voortdurend bij elkaar in de buurt waren, staken de oude gedragspatronen die me ooit op de vlucht hadden doen slaan een voor een de kop weer op.

Als een kloek verdedigde ik me wanneer moeder iets negatiefs over mijn kinderen zei of meende dat ze zich met hun opvoeding kon bemoeien. Net als in lang vervlogen tijden raakte het me tot in mijn ziel als ik het gevoel had dat ze haar biologische zoon voortrok ten opzichte van mij. Als moeder Sören voor zijn verjaardag bijvoorbeeld meer cadeautjes en aandacht gaf dan mij, haalde dat op zich marginale gebaar oud zeer bij me naar boven. Nog altijd was ik een soort kwetsbare Assepoester, die in de strijd om de gunst van haar stiefmoeder een niet in te halen achterstand voelde ten opzichte van het gewenste kind. Teleurgesteld verbrak ik in de zomer van 2005 ook met haar het contact. We woonden nog wel bij elkaar in de buurt, maar emotioneel voelde ik me even ver van haar af staan als na vaders dood.

Twee jaar later zag ik de achterstelling die ik voelde ook zwart-op-wit bevestigd. Op grond van een vaag vermoeden had ik bij het kadaster een uittreksel van de gegevens van het huis van mijn adoptiemoeder in Langenberg aangevraagd. Het document maakte me duidelijk wat ik in feite wel had verwacht, toch sloeg het letterlijk de grond onder mijn voeten weg. Als moeder er niet meer zou zijn, zou haar biologische zoon het huis waarin ik was opgegroeid erven. Dat had ze in het voorjaar van 2003 geregeld, precies op het moment dat ik haar had verteld dat ik terug zou komen naar Gera, toen we ons eigenlijk met elkaar hadden verzoend. Afgezien van mijn wettelijke kindsdeel was Sören de enige erfgenaam.

Het ging me niet om de nalatenschap. Ik hoefde het huis niet en gunde het de biologische zoon van mijn adoptieouders. Wat me echter raakte was de boodschap die het document overbracht: ik had nog altijd geen schijn van kans om door moeder als volwaardige dochter te worden erkend. De smet van stiefkind kleefde nog altijd aan me. Ik hoorde niet echt bij de familie, en na de dood van mijn adoptievader zag ik dat nu ook officieel bevestigd.

Toch was ik na de eerste schok niet woedend, niet eens teleurgesteld of gekwetst. Het uittreksel van het kadaster voelde eerder als een wegwijzer. Ik had er te lang onder geleden dat ik niet wist waar ik eigenlijk thuishoorde. In dit document stond nu het antwoord: ik had in dit huis een tijdelijke adoptieherberg gevonden, meer niet. Maar als ik dus niet echt in dit gezin thuishoorde, waar lagen mijn wortels dan wel? Als mijn achternaam maar een tijdelijk etiket was, wat was dan mijn echte meisjesnaam?

In veel opzichten was deze levensfase voor mij een doodlopende weg. Mijn eigen gezin was verscheurd, met mijn adoptiemoeder had ik gebroken, het contact met mijn biologische moeder lag stil. En in oktober 2007 zakte ik voor het Heilpraktikerexamen, waarvan ik had gehoopt dat het me een nieuw beroepsperspectief zou bieden. Anderen had ik altijd zo goed als ik kon geholpen, zo was ik immers opgevoed. Maar voor mezelf had ik zo weinig bereikt. Ik voelde heel sterk de behoefte om me helemaal opnieuw te oriënteren en eindelijk uit te vinden wie ik nu echt was.

Ik moest weten wie ik was. En eerst wilde ik mijn oorspronkelijke meisjesnaam terug.

Toen ik navraag deed naar de mogelijkheden van een naamswijziging stelde ik tot mijn verrassing vast dat mijn lot zeker geen uitzondering was. Met groeiende fascinatie zocht ik op internet naar alle beschikbare informatie over het thema adoptie. Daarbij stuitte ik op de internetsite www.inheim.de. Tot diep in de nacht las ik de daar bijeengebrachte ervaringen. Net als ik waren ook de andere betrokkenen als kind onder dwang gescheiden van hun ouders, die in de DDR om verschillende redenen in ongenade waren gevallen. Vaak hadden ze daarna een tehuiscarrière doorlopen waarin ze waren gedrild en hun leven werd bepaald door anderen, want in de meeste gevallen lukte het niet om opgenomen te worden in een surrogaatgezin. Ik besefte dat ik vergeleken met de meeste andere verhalen nog geluk had gehad.

In één opzicht bleek mijn nachtelijke surftoer op het internet richtinggevend: ik stuitte op de tip dat de adoptiebemiddelingsbureaus van Jeugdzorg niet alleen bemiddelden in het contact met de biologische ouders, maar de adoptiekinderen onder toezicht ook inzage gaven in hun dossiers. Eigenlijk een voor de hand liggende, maar voor mij volkomen nieuwe gedachte. Ik moest eerst wennen aan het idee dat ik als individu rechten had. Ruim vijfendertig jaar na de gedwongen scheiding van mijn biologische moeder zag ik nu een manier om de raadselachtige gebeurtenissen van toen op te helderen.

Mijn hart ging wild tekeer toen ik de volgende ochtend het opgegeven telefoonnummer van Jeugdzorg in Gera intoetste. Ik had geluk: in plaats van me meteen af te wijzen en me daarmee helemaal te ontmoedigen, noteerde de hulpvaardige medewerkster mijn vraag. Twee dagen later belde ze inderdaad terug met een opbeurend bericht: ‘U mag uw dossier hier op kantoor samen met mij komen inzien.’