3

 

 

Mijn nieuwe onderkomen leek al mijn duistere voorgevoelens te bevestigen. Het echtpaar bracht me naar een schoolgebouw en leidde me daar een souterrain binnen. Ze waren geen van beiden erg spraakzaam, er kwam geen gesprek tot stand. Vanwege de winterse kou hingen er gordijnen voor deuren en ramen, wat de ondergrondse woning nog donkerder maakte dan ze al was.

Tot overmaat van ramp kwam me vanuit dat kelderhol een muffe stank tegemoet die me bijna de adem afsneed. Kennelijk waren de belangrijkste veroorzakers van deze uitwasemingen twee bastaardpoedels die gruwelijk uit hun bek stonken. Ondanks het feit dat ze blij kwispelden toen ze me zagen, vond ik het walgelijke beesten. Een verrotte lucht domineerde de hele woning, die uit een woonkamer met een fornuis en een slaapkamer bestond. Zelfs de dekens en kussens op de bank, die mijn pleegouders als mijn bed aanwezen, verspreidden een verstikkende lucht. Waarschijnlijk was dat normaal gesproken de slaapplaats van de honden. Dat dit hun territorium was maakten de twee dieren me dan ook meteen grommend duidelijk.

Het krappe vertrek was compleet volgestouwd met meubels, op een vooroorlogs aanrecht stonden stapels vuil serviesgoed. Een donkerbruin dressoir met een televisie erbovenop puilde haast uit met stapels kranten. Om de verstikkende warmte die uit het op hout en kolen gestookte fornuis kwam binnenskamers te houden, hing er een zwaar, zwart gordijn voor de deur, wat het souterrain nog donkerder maakte dan het al was. Als je binnenkwam moest je je eerst door die massieve sluis heen werken. Het maakte mijn verblijf daar nog naargeestiger.

Maar mijn pleegouders waren op aandoenlijke wijze bezorgd om mij. ‘Je zult wel enorme honger hebben,’ zei de vrouw, en op mijn verlegen knikje gaf ze me meteen een beker warme chocolademelk.

Dankbaar zoog ik het weldadig warme gevoel in me op.

‘Kom,’ stelde haar man voor, ‘dan laat ik je onze school zien.’

Toen pas snapte ik dat hij de conciërge van de Polytechnische Oberschule* moest zijn. Wat een school was wist ik al, mijn broer ging immers sinds kort naar school. Maar ik had een dergelijk gebouw nog nooit vanbinnen gezien. Mijn ontdekkingsdrift was gewekt en ik liep nieuwsgierig mee. (* School voor tienjarig basisonderwijs in de DDR. [Noot vert.])

Maar dat het zo griezelig zou zijn had ik niet verwacht. Overal in de gangen hingen opgezette dieren, die ik tot dan toe alleen in levende toestand kende. De vreemde schepselen die aan de muren hingen waren echter morsdood, en toch staarden ze me met hun glazen ogen aan. In het licht van de zaklamp van de conciërge vertrokken ze hun bekken in een spottende grijns. Ik rilde, van kou en van angst. Onze voetstappen galmden hol door de lege gangen, het enige geluid in de stilte. In ieder duister hoekje kon onheil op de loer liggen. De conciërge liep voor me uit en opende met zijn dikke sleutelbos deur na deur om een blik in de klaslokalen te werpen. Al die tijd bleef hij in zichzelf mompelen. Getergd door mijn eigen angst klonk zijn gemurmel voor mij alsof hij zichzelf moed in wilde spreken. ‘Ik moet in ieder vertrek controleren of alles in orde is en de ramen dicht zijn,’ gaf hij als verklaring voor onze expeditie.

Op een gegeven moment zag hij aan me dat ik ons wandelingetje niet heel erg prettig vond en pakte hij mijn hand. Hoewel deze man een vreemde voor me was voelde ik me in zijn greep zo goed en zo kwaad als het ging beschermd en gerustgesteld. Met een knikje maakte ik hem duidelijk dat ik bij hem hoorde. Wat moest ik zeggen? Ik kende de man niet eens.

‘Gaan we nu weer terug?’ fluisterde ik ten slotte schuchter, en ik was dolblij toen de griezelige rondleiding eindelijk voorbij was.

Terug in de kelderwoning voelde ik pas hoe uitgeput ik was van alle indrukken. Het was inmiddels vroeg in de avond en ik wilde alleen nog maar gaan liggen en slapen, alles vergeten, mezelf terugdromen naar de geborgenheid van vroeger. Zelfs het vijandige gegrom en de stank van de honden konden me er niet van weerhouden in slaap te vallen. Ik was zo moe dat ik niet eens merkte dat ze op een gegeven moment bij me kwamen liggen. Maar vertrouwder werden ze daardoor niet. Moest dit hok in de toekomst mijn oude huis vervangen? Dat was mijn laatste gedachte voor mijn ogen dichtvielen.

Toen ik de volgende morgen wakker werd, ingeklemd tussen twee zwaar ademende hondenlijven, was het nog steeds donker. Het leek nooit echt licht te worden in dit kelderhol. Maar mijn pleegmoeder had me op het hart gedrukt dat ik niet naar buiten mocht. Nergens waren andere kinderen te zien, ook geen scholieren, aangezien het voorjaarsvakantie was en ook nog weekend. Bij het gevoel van verlorenheid voegde zich algauw verveling. Geduldig wachtte ik tot er in de aangrenzende slaapkamer iets bewoog. De vrouw van de conciërge mompelde slaperig goedemorgen en ging met geroutineerde gebaren in de weer aan het fornuis. Ondanks al haar warmte kon ze mijn speelkameraadjes niet vervangen, dat viel niet te ontkennen. Ondertussen was ook de in schone kleren gestoken conciërge opgedoken, die met restjes hout uit een wilgentenen mand de kachel begon aan te maken. Bijtende rook verdreef voor even de stank van de honden, maar al snel knetterde het vuur en werd de temperatuur in het vertrek behaaglijk.

Ik had gehoopt dat de nieuwe dag een ander licht op mijn donkere verblijfplaats zou werpen, maar ik voelde me alleen maar somberder. Heviger dan ooit miste ik mama, Mirko en oma. Mijn zorgzame pleegmoeder had met een lang mes twee dikke boterhammen voor me afgesneden en die op een bord gelegd, en ze zette een pot chocopasta voor me op tafel. Mijn somberheid was haar natuurlijk niet ontgaan.

‘Je wilt zeker weer terug, of niet?’ vroeg ze, de stilte doorbrekend.

Het antwoord was duidelijk. Ik knikte en voegde daar, alsof ik me wilde verontschuldigen, aan toe: ‘En als mama me komt halen moet ik in het kindertehuis zijn. Anders denkt ze dat ik stout ben geweest en dat ik ben weggelopen.’

Waarschijnlijk was het niet zozeer die gedachte, maar eerder mijn angstige gemoedstoestand die voor het conciërge-echtpaar de doorslag gaf om me nog diezelfde dag weer bij het kindertehuis af te leveren. Ik voelde me bevrijd en verheugde me er bovendien op om mijn broer weer te zien. Hem wilde ik als eerste over mijn tripje naar het griezelkabinet vertellen, al was het maar om de schrik die me nog in het lijf zat te verjagen. Ik liep voor het conciërge-echtpaar uit, door de voortuin en de trap naar de ingang van het kindertehuis op, en wachtte tot een van de kinderleidsters eindelijk de zware voordeur open kwam doen. Ongeduldig wrong ik me door de kier van de deur en begon meteen mijn broer te roepen.

Al het andere kon me op dat moment niets schelen. Ik sloeg geen acht op de andere kinderen, het maakte me niet uit wat ze zeiden. Mijn kortstondige pleegouders, die in het kantoor van de directrice verdwenen, had ik al bijna uit mijn bewustzijn verdreven. Het enige wat ik wilde was Mirko zien. ‘Hallo, ik ben er weer!’ riep ik. Geen reactie. Vanuit de hal stormde ik door de dubbele glazen deur naar de verblijfsruimten. Maar ook daar kon ik mijn broer niet vinden, en ook nergens anders op de begane grond of op de binnenplaats. Ik rende over de houten wenteltrap naar de bovenverdieping, waar de slaapzalen en wasruimten waren, doorzocht alle kamers. Tevergeefs. Ik kon Mirko nergens vinden.

Teleurgesteld liep ik langzaam de trap weer af. De eerste de beste kinderleidster die ik tegen het lijf liep vroeg ik of ze wist waar Mirko was, daarna vroeg ik het een voor een aan elk van de personeelsleden. Opnieuw stuitte ik op die merkwaardig bedrukte stemming. En weer kreeg ik uitvluchten in plaats van antwoorden: ‘Weet ik niet’, ‘Heb ik nu even niet gezien’, ‘Die duikt wel weer op’. Niemand had een duidelijk antwoord voor me. Dat kon niet veel goeds betekenen. Al snel kon ik er niet langer omheen: mijn broer was weg!

Hij nu dus ook. Verdwenen, zich stiekem uit de voeten gemaakt. In mijn oren klonken zijn woorden nog na: ‘Niet bang zijn, ik ben altijd bij je!’ En nu al liet hij me zonder afscheid te nemen in de steek. Niemand kon me vertellen waar Mirko op dat moment was. Ik wist alleen dat hij er niet meer was – en dat ik dus alleen was.

Mocht ik nog een restje vertrouwen hebben gehad, dan was dat nu ook verdwenen. Mijn moeder had beloofd om snel terug te komen, mijn oma om bij me te blijven, mijn broer om op me te passen. Nu hadden ze me allemaal verlaten – de enige mensen ter wereld in wie ik vertrouwen had. Nooit eerder in mijn leven had ik me zo alleen gevoeld. Er was niemand die me nog uit kon leggen wat hier gebeurde, die me moed in kon spreken en antwoord op al mijn vragen kon geven.

Ik peinsde me suf. Was ik stout geweest? Waarom ging iedereen die ooit van me had gehouden me uit de weg? Er klopte niets van. Ik begreep deze wereld niet meer, voor mij was hij compleet ontwricht. Ik was de veilige thuishaven uit mijn kinderjaren kwijt. En nu was ik ook nog boos op mijn broer, omdat hij me in de steek had gelaten.

Het heeft destijds lang geduurd voor ik door begon te krijgen dat Mirko niet vrijwillig was vertrokken. Het is zelfs aannemelijk dat het geen toeval was dat hij uitgerekend verdween terwijl ik bij het conciërge-echtpaar logeerde. Waarschijnlijk was mijn uitstapje naar de school een doelbewuste manoeuvre geweest en hadden de autoriteiten mijn pleegouders alleen maar gebruikt om me zonder complicaties van mijn broer te kunnen scheiden. Tijdens mijn latere speurtochten in de officiële documenten vond ik slechts de notitie dat de eerste poging om mij in een pleeggezin te plaatsen ‘niet gelukt’ was. Geen enkele verwijzing naar wie deze anonieme gastouders waren en wat ze met me van plan waren geweest.