9

 

 

De blonde leidster die me tot in mijn nachtmerries achtervolgde, leek bijna een beetje van haar stuk gebracht door het feit dat ze me voor de zoveelste keer in het tehuis moest verwelkomen, en dat gaf me nieuwe moed. Ik had nu immers mijn teddybeer, die me een gevoel van bescherming en houvast gaf. Zorgzaam als altijd ving de directrice me op. Het lukte haar zelfs om me weer te kalmeren.

‘Het is toch maar voor even,’ beloofde ze me met warme stem, ‘binnenkort mag je weer naar je nieuwe ouders.’

Ik wilde haar maar al te graag geloven en hield op met huilen. Pas veel later zou ik een verklaring krijgen voor dit heen-en-weergeschuif: mijn nieuwe ouders hadden op zo’n korte termijn geen plekje op het kinderdagverblijf kunnen krijgen. Dus moesten ze me na de kerstvakantie nog voor een tijdje naar het tehuis terugbrengen, tot mijn opvang was geregeld. Waarom ze me destijds niet aan de zorg van oma Erna hebben toevertrouwd is me tot op heden een raadsel gebleven. Had de kerstvakantie enkel als doel gehad mijn aanpassingsvermogen te testen? Waren ze misschien toch van plan om me voor altijd terug te geven? Had mijn vertwijfelde aanhankelijkheid hen van mening doen veranderen? Konden ze het er niet over eens worden of ze me voor lange tijd bij zich wilden houden? Ik kon en kan er nog steeds geen zinnig woord over zeggen.

Als troost voor mijn terugkeer naar het tehuis kreeg ik alsnog het standaardkerstcadeautje voor meisjes, het obligate kralendoosje, overhandigd. Gelukkig had ik nog dat hele persoonlijke cadeau, mijn teddybeer Bruno, mijn beschermknuffel, die me tot iets bijzonders maakte, vond ik zelf. Maar ik had de knuffel nog maar nauwelijks aan iedereen laten zien of de blonde leidster stond al voor me. Met de woorden ‘het speelgoed is voor iedereen’ pakte ze mijn innig geliefde teddybeer van me af en zette hem op een voor mij onbereikbaar ver plekje boven op de witgelakte kast. Daar zat Bruno nu, liefdeloos weggezet. Niemand mocht met de beer spelen. Was dat nou socialisme? Iets waar je van houdt en wat helemaal van jou alleen is af moeten staan, zodat uiteindelijk iedereen er even weinig aan had?

Voor mij spleet in elk geval de grond onder mijn voeten open. Deze inbeslagneming kon in mijn ogen maar één ding betekenen: als ik mijn Bruno moest afgeven, het enige wat me met mijn zogenaamde pleegfamilie verbond, dan zou ik hier zeker voor altijd moeten blijven. De beer voelde voor mij als een soort onderpand voor het daadwerkelijk woord houden van mijn pleegouders. Zonder Bruno had ik geen enkele zekerheid meer. Dat wat echt alleen van mij was, was me nu afgenomen.

En dat was nog niet eens het ergste. Slechts een paar dagen later bracht een van de leidsters me naar een andere monumentale villa, vlak bij het tehuis. Het was de kno-kliniek van Gera. De leiding van het kindertehuis had blijkbaar besloten dat mijn amandelen verwijderd moesten worden voordat ik naar mijn pleegfamilie terug zou gaan. Ik had natuurlijk geen idee wat dat inhield. En in eerste instantie maakte het ziekenhuis een zeer vertrouwenwekkende indruk op me.

‘Doet dat pijn?’ vroeg ik tijdens het vooronderzoek verlegen.

‘Je zult zien dat het allemaal best mee zal vallen,’ zei een jonge assistente bemoedigend. ‘Je gaat heel diep slapen, en als je wakker wordt is alles al achter de rug. En na afloop krijg je wat lekkers.’

Dat stelde me gerust, bovendien waren er andere kinderen die hetzelfde lot moesten ondergaan. Daardoor had ik niet het gevoel dat ik hulpeloos en alleen was.

Tot het moment dat de zuster me op de behandelstoel zette. Plotseling hield de dokter zo’n angstaanjagend apparaat in zijn hand dat ik van schrik mijn adem inhield. Het narcosekapje leek me een serieus gevaar. Ik had geen idee wat het was en waande me op dat moment niet langer op een behandel- maar op een executiestoel. Zou ik nu definitief naar de andere wereld worden geholpen?

Ik was niet van plan dat zonder slag of stoot te laten gebeuren. Ik schreeuwde zo hard als ik kon, schopte en sloeg om me heen. Ik herinner me dat er vijf volwassen mensen nodig waren om me op de stoel te houden. Eén iemand hield mijn benen stevig vast, twee anderen mijn armen, een zuster lag met haar volle gewicht op mijn borstkas, weer iemand anders trok mijn hoofd naar achteren. Ik was als verlamd, door deze maatregelen en van schrik. De temmers waren in mijn ogen samenzweerders die een akelig spelletje met me speelden, me misschien wel wilden laten stikken met hun griezelige apparaat.

Veel kinderen vinden het eng als de doktersassistente het spuitje vult of de tandarts de boor tevoorschijn haalt. Normaal gesproken is er dan een troostende hand die je vasthoudt en streelt, je hoort een kalmerende stem die je zegt dat alles goed komt. Dat geborgen gevoel kende ik niet. Daarom zag ik iedere niet-toegelichte handeling waarvan ik de gevolgen niet kon overzien als een gevaarlijke valstrik.

Toen ik bijkwam uit de narcose was ik ondanks de hevige pijn in mijn neus opgelucht dat ik alles achter de rug had. Echt blij was ik toen mijn toekomstige pleegouders een paar dagen later naast mijn ziekenhuisbed stonden.

‘Je komt gauw weer naar huis, bij ons,’ beloofden ze plechtig. Nu geloofde ik hen wel, want door hun bezoek in de kliniek hadden ze bewezen dat ik hun niet onverschillig liet.

Mijn nieuwe ouders hielden inderdaad woord. Ik wachtte niet tevergeefs. De eerste dag van de voorjaarsvakantie, in februari 1974, zat ik in de recreatieruimte met een paar andere kinderen een ketting te rijgen van onze kerstkralen, toen de deurbel ging. Even later stak mevrouw Heinze haar hoofd om de hoek van de kamer en zei bemoedigend tegen mij: ‘Kom eens kijken wie er voor je is?’

Ik kende het antwoord al, want al dagen kon ik nergens anders aan denken. Uiterst opgelucht rende ik naar de hal, rechtstreeks in de armen van mijn nieuwe ouders. Zoveel aantrekkingskracht had ik sinds het afscheid van mijn moeder niet meer gevoeld. Voor deze vreemden, die zich aan hun belofte hielden, ontwikkelde ik in één klap iets wat op genegenheid leek. Nadat er zo lang met me was geleurd, voelde ik de behoefte om eindelijk ergens bij te horen.

‘Wil je met ze meegaan?’

De vraag van de directrice leek me nogal retorisch. Natuurlijk wilde ik hier weg, wilde ik er bij deze vierde poging eindelijk in slagen om de sprong in de buitenwereld te maken. Zo traag als ik normaal reageerde als me iets werd opgedragen, zo snel was ik nu met het inpakken van mijn koffertje. Overmoedig, zodat het door de hele hal galmde, verkondigde ik: ‘Ik ga weg – en ik kom nooit meer terug!’ Een stoutmoedige voorspelling waar ik maar al te graag in wilde geloven.

De andere kinderen leken al deel van een verleden te zijn dat ik in een razend tempo ontgroeide. Binnen enkele minuten voelde ik me geen tehuiskind meer maar een belangrijk deel van een gezin.

We stonden nog maar net buiten toen Klaus, mijn nieuwe vader, vroeg: ‘Weet je zeker dat je niks vergeten bent?’ Ik zei nee, maar hij drong aan. ‘Waar heb je die teddybeer eigenlijk gelaten die je van ons hebt gekregen?’

Lieve deugd, die was ik in alle opwinding compleet vergeten! Ik vertelde hem in het kort wat er was gebeurd, wat het rechtvaardigheidsgevoel in die kalme en evenwichtige man aanwakkerde. Hij liep samen met mij terug naar binnen.

‘Wat heeft dat eigenlijk te betekenen? Dat was Katrins persoonlijke kerstcadeau,’ gaf hij de blonde leidster op scherpe toon te verstaan. ‘Die beer hebben wij aan háár gegeven en hij is van niemand anders!’

Onzeker begon ze het uit te leggen. ‘Weet u, we hebben hier zoveel kinderen. Dan willen we natuurlijk geen scheve gezichten krijgen…’

Zeer kordaat antwoordde hij: ‘Als gediplomeerd pedagoge zult u dat die kleintjes vast wel uit kunnen leggen.’ Hij besloot de voor zijn doen ongebruikelijk lange toespraak met de woorden: ‘Volgens mij hebt u het verkeerde beroep gekozen!’

Ik was sprakeloos. Ik kon me niet herinneren dat ik zoiets ooit eerder had meegemaakt. Mijn nieuwe vader had daadwerkelijk het lef gehad om de kinderleidster op haar nummer te zetten. Haar opvoedkundige macht was dus helemaal niet onbeperkt. De boosaardige leidster, die me zo vaak en graag had getreiterd, werd nu zelf terechtgewezen alsof ze een tehuiskind was. Voor het eerst sinds de verdwijning van mijn broer maakte iemand zich sterk voor míj. Het had er alle schijn van dat mijn nieuwe vader ook in de toekomst aan mijn kant zou staan – als ik maar wat geduld zou opbrengen.

De leidster bond inderdaad in en ging op zoek naar de beer, die allang niet meer op de kast zat, maar ergens in een kist was gedumpt. Met een uitdrukkingloos gezicht duwde ze hem mij in de hand. Ik voelde me een overwinnaar. Vol trots droeg ik mijn knuffeldier de kamer uit en zelfs het feit dat mijn beertje zijn lichtblauwe slabbetje in de tussentijd was kwijtgeraakt, kon me niet deren. Mijn vertrouwen in de wereld keerde langzaam terug.

Toen we in Langenberg aankwamen stond buurjongen Heiko me al op te wachten. Eindelijk iemand die me een beetje gemist had en die zich, net als ik, verheugde op de dingen die we samen zouden ondernemen. Nu ik geen kwaadaardig commentaar meer hoefde te vrezen kreeg ik meteen weer zin om te spelen. Ook de andere buren en huisgenoten begroetten me zo liefdevol alsof ik nooit was weggeweest.

Alleen mijn toch al zwakke gezondheid leek niet tegen de snelle opeenvolging van gebeurtenissen te zijn opgewassen. Ik had nog maar net opnieuw mijn slaapplaats in het voorkamertje van oma Erna betrokken of ik werd flink ziek. Het begon met koude rillingen, vervolgens begon ik wazig te zien en uiteindelijk gloeide mijn hele lijf van de koorts; ik hoestte, rochelde, mijn borstkas deed pijn. Ik was zo slap dat ik niet eens zelf kon lopen. Of het de uitputting na die grote verandering was of gewoon een verkoudheid na al het spelen in de sneeuw, geen idee, maar mijn toestand was zorgwekkend. Mijn ongeruste pleegouders droegen me naar de auto om me te laten onderzoeken. Deze keer liet ik hen begaan, ik was toch veel te zwak om me te verweren.

Maar toen we op die frisse dag in februari opnieuw naar een villa in de buurt van de binnenstad reden, werd alle levenskracht die ik nog in me had wakker. Het leek een reflex waar ik zelf maar weinig invloed op had, en toen mijn moeder me omhoogsleepte over de zware houten trap die me aan het kindertehuis deed denken, begon ik zo hard te schreeuwen als ik met mijn zwakke stemmetje kon. Wat was ik bang dat ik mijn nieuwe ouders, in wie ik voorzichtig vertrouwen had gekregen, opnieuw kwijt zou raken. Dat ze mij in de steek zouden kunnen laten.

Maar de Gründerzeitvilla bleek een kinderkliniek te zijn, waar we heen waren gereden omdat de huisartsenpraktijken in het weekend dicht waren. Dit keer lieten ze me niet alleen achter. Ze hadden waarschijnlijk ingezien hoe snel ik in paniek raakte als ik het gevoel had verlaten te worden. Hoewel de dienstdoende arts mij in de kliniek wilde houden – ik had een longontsteking – lukte het mijn ouders om haar er op de een of andere manier van te overtuigen dat een poliklinische behandeling afdoende zou zijn. Ze wisten dat in mijn toestand niets slechter voor mijn aangetaste gezondheid zou zijn dan het idee alleen in een vreemde omgeving te moeten achterblijven.

Dapper liet ik de dokter me dus een spuitje in mijn bil geven, aangezien de beloning zou zijn dat ik daarna weer mee naar huis mocht. Op de heenweg hadden ze me de trap naar de behandelkamer als het ware op moeten slepen, maar nu kon ik opeens weer heel snel lopen. Ik voelde me in één klap genezen.

Achteraf vermoed ik dat dit niet zozeer aan de injectie te danken was als aan het vooruitzicht dat ik bij mijn nieuwe familie mocht blijven. Dat papa en mama me niet aan de kliniek hadden uitgeleverd was een regelrecht existentiële ervaring voor mij. Ik wist nu dat ze om me gaven en dat ze me niet bij de eerste de beste gelegenheid aan mijn lot overlieten. Met dit gebaar hadden ze bewezen dat ze mij als hun dochter zagen.

Dit blijk van vertrouwen van mijn kant hadden ze ook terecht verdiend – in eerste instantie althans: eenmaal thuis werd ik erger verwend dan ik in lange tijd had meegemaakt. Iedereen die bij me op ziekenbezoek kwam behandelde me vriendelijk en zorgzaam. De broer van mijn nieuwe vader, die een paar huizen verderop woonde, kwam hoogstpersoonlijk met vrouw en zoon langs om te zien hoe het met me ging. Urenlang zat ook de buurjongen in mijn kamer, en als ik niet te zwak was speelden we op het dekbed een potje molenspel of dammen. ‘Voel je je al beter?’ of: ‘Wil je nog iets eten of drinken?’ werd me onophoudelijk gevraagd, en al mijn wensen werden ook prompt vervuld. Een paar keer per dag kreeg ik een heerlijk kommetje kippensoep, en mijn pleegmoeder las me sprookjes voor. Alleen al het feit dat er serieus werd gevraagd hoe het met me ging maakte me gelukkig. Als ik ondanks mijn vermoeidheid niet in slaap kon vallen kwam oma naast me liggen. Ik had in dit gezin iets gevonden wat leek op een thuis.

En dat niet alleen: ik was nog maar net beter of mijn ouders namen me mee op wintersport, skiën in het Erzgebergte. Afgezien van de memorabele trip naar de Oostzee met dr. Denzer was ik nog nooit op vakantie geweest. En deze keer zelfs met het gevoel dat ik degene was om wie alles draaide.

Oberwiesenthal, de hoogstgelegen stad van Duitsland, aan de voet van de Fichtelberg, was een van de favoriete wintersportplaatsen van de DDR. Ondanks het feit dat dergelijke tripjes alleen weggelegd waren voor uitverkoren staatsburgers, die dit privilege te danken hadden aan hun inkomen of hun arbeidsprestatie, was het behoorlijk druk op de piste. Het was een compleet nieuwe ervaring voor me om op die gladde, smalle latten te staan. Maar bang was ik niet, omdat mijn vader me stevig tussen zijn ski’s geklemd de helling af loodste. In zijn armen voelde ik me veilig, ervoer ik letterlijk vaderlijke steun, iets wat ik nooit eerder had gekend. Ik trok het grootste deel van de vakantie vooral naar hem toe, en mijn moeder stond erbij en keek ernaar.

Vader Klaus maakte een ondernemende en betrouwbare indruk op me. Stukje bij beetje werd me duidelijk dat hij zijn bewegingsdrang thuis meestal moest beteugelen, omdat zijn vrouw het daar voor het zeggen had. Hij was allesbehalve spraakzaam, maar als hij eens wat zei klonk dat altijd weloverwogen. In zijn ontwikkeling belichaamde hij de modelarbeider van de arbeiders- en boerenstaat. Afkomstig uit een boerenfamilie in Bad Köstritz had Klaus van kleins af aan mee moeten helpen op het boerenbedrijf dat zijn ouders naast hun werk bestierden. Zijn dienstplicht had hij bij de grenstroepen vervuld (met het geluk dat hij nooit gehoor had hoeven geven aan het schietbevel aan de Duits-Duitse grens). Als gediplomeerd metselaar had hij een beroep dat in de DDR, vooral in de hoogtijdagen van de stedenbouw in de jaren zeventig, in hoog aanzien stond.

Hij was een praktisch mens, geen intellectueel maar op zijn eigen manier toch intelligent. Met zijn atletische lichaamsbouw, zijn hoekige gezichtstrekken en zijn korte zwarte haar wist hij menige vrouwenblik op zich gericht, maar daar liet hij het bij en hij bleef altijd terughoudend. Als hij al eens uitging, dan altijd samen met zijn vrouw. Pas na een paar glazen bier lukte het hem wat losser te worden, grapjes te maken en een paar kwinkslagen tot de aanwezige vrouwen te richten. Zijn echtgenote bezag deze zelden voorkomende oprispingen van joligheid met groot wantrouwen.

Lichaamscontact en houvast zocht ik, afgezien van bij oma Erna, daarom eerder bij hem dan bij mijn nieuwe moeder. In de beginperiode kroop ik op zondagochtend, de enige dag waarop we uit konden slapen, weleens in het ouderlijk bed onder de deken, en dan ging ik meestal tegen mijn vader aan liggen, terwijl mama opstond om het ontbijt klaar te maken. Ik genoot ervan als hij zijn arm beschermend om me heen legde en mijn altijd koude voeten verwarmde. Vader liet intimiteit toe, maar niet op een verstikkende manier. Tussen mijn ouders echter zag ik nooit iets van tederheid. Ze knuffelden nooit, omhelsden elkaar niet en kusten elkaar alleen kort ter begroeting. Ik vond dat niet zo vreemd, aangezien ik tederheid tussen volwassenen toch al nooit had gekend. Maar ruzie tussen mijn ouders was er ook niet, in elk geval niet waar ik bij was. Hun meningsverschillen vochten ze discreet uit. Als ik voelde dat er spanning in de lucht hing en onweer dreigde, kneep ik er snel tussenuit. Ik had er een hekel aan als het tussen mijn pleegouders, die ik als stel wilde zien, even niet zo boterde.

Vanaf begin maart 1974 was er een plekje op de kleuterschool voor me, waarschijnlijk dankzij hun contacten. Ik wende snel aan de twintig minuten durende wandeling die ik iedere ochtend aan de hand van mijn moeder aflegde. Mijn leven werd weer een stuk alledaagser, normaler. Al snel voelde het alsof ik nooit iets anders had gedaan dan samen met die vrouw door de nieuwbouwwijk wandelen. Het nieuwe gebouw, eindbestemming van onze ochtendwandeling, straalde moderniteit en optimisme uit. De kleuterschool bevond zich in een gebouw van twee verdiepingen hoog, zoals ze in de DDR in die tijd op veel plaatsen in dezelfde stijl waren gebouwd, en de klaslokalen zagen er licht en uitnodigend uit.

Na het ontbijt, dat alle kinderen van thuis meebrachten, mochten we spelen, tekenen of gymmen. ’s Middags aten kinderen en leidsters samen, niemand kreeg een voorkeursbehandeling. Ook onder de kleintjes heerste niet de competitiedrang die ik uit het kindertehuis kende. Daar hield iedereen angstvallig in de gaten of hij wel minstens evenveel op zijn bordje kreeg als degene naast hem. Als je te weinig had gekregen, had je pech. Het hevigst was nog de strijd om de gunst van de leidsters geweest. Als je het niet goed met hen kon vinden bleef je een buitenstaander. Maar hier had ieder kind ook nog een moeder en was het niet zo belangrijk of de juffen je mochten of niet. En waarom zou je ruziemaken om het eten als we thuis allemaal meer dan voldoende kregen?

Het vervelendste moment van de dag vond ik het gezamenlijke middagdutje in de slaapzaal, aangezien dat me te veel aan het kindertehuis deed denken. Ik was altijd blij als we na het verplichte rustmoment weer in beweging mochten komen. Na het vieruurtje, dat we ook van thuis meebrachten, wachtte ik ongeduldig het moment af dat ik opgehaald zou worden. Niet omdat ik het niet naar mijn zin had, integendeel, ik vond het juist veel leuker dan vroeger om met andere kinderen samen te zijn. En ook niet alleen omdat ik me er iedere dag opnieuw op verheugde het vertrouwde gezicht van mijn tweede moeder te zien. Het was eerder het veilige gevoel dát ze kwam, trouw, regelmatig en op tijd. Niet in de steek gelaten worden was een halszaak voor me.

Ik raakte de angst om bedrogen en belogen te worden niet kwijt en hechtte grote waarde aan de onbelangrijkste dingen. Het stelde me bijvoorbeeld gerust dat ik van thuis een rode kunstleren tas voor mijn tussendoortjes meekreeg. Dat beschouwde ik als een garantie voor het feit dat mijn ouders rekenden op mijn terugkomst. Waarom hadden ze me anders zo’n mooie tas meegegeven?

Door mijn aanhoudende gespannenheid zal ik wel een ontoegankelijke indruk hebben gemaakt op de andere kinderen. Ik kan me tenminste niet herinneren dat ik ooit helemaal vrijuit en ongedwongen heb gespeeld, hoewel dat eigenlijk beter bij mijn aard paste. Als ik nu naar foto’s van mezelf uit die tijd kijk, zie ik een wat jongensachtig meisje met een kort pagekopje en op alle foto’s een ernstige blik. Vermoedelijk heb ik het de mensen om me heen in die tijd niet gemakkelijk gemaakt om me te accepteren.

Toch voelde ik me zeer welkom op de kleuterschool. De andere kinderen kwamen uit zichzelf naar me toe, en ik hoorde er van het begin af aan bij. We zongen en knutselden veel. Nooit hoefde ik gemene roddelpraatjes aan te horen, niemand schold me uit voor tehuiskind. Mijn zelfvertrouwen groeide met de dag. ‘Dat is mijn moeder,’ vertelde ik mijn vriendjes zonder blikken of blozen, ‘maar niet mijn echte.’

Gerustgesteld liep ik aan haar hand mee naar huis, waar oma Erna en al snel ook vader bij ons aan de koffietafel kwamen zitten. Zolang het nog licht was dwaalde ik vaak met oma door het bosje boven aan de helling achter ons huis, waar we bloemen en paddenstoelen plukten. Ze beschreef de planten die in de omgeving groeiden en legde alles uitvoerig uit. In m’n eentje zou ik bang zijn geweest in het bosje, maar met haar werd ‘Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet’ algauw mijn favoriete spelletje.

’s Avonds verdreef oma met gedichtjes en woordspelletjes mijn verveling. Als ik in bed lag vergezelden haar verhaaltjes voor het slapengaan mij door de open deur naar dromenland. Als het koud was legde ze haar oude messingkruik onder mijn donzen dekbed. Ze bleef de belangrijkste persoon voor me, mijn moeder had vrijwel nooit tijd. In mijn herinnering zie ik haar meestal over boeken en schriften gebogen, terwijl ze notities maakt in haar bonte kladblokjes en niet gestoord wil worden. De weinige keren dat ze tijd voor me maakte genoot ik daar dan ook enorm van.

Het gezinsbeeld in die tijd verschilde toch al van dat in andere landen, zoals de BRD. De niet-werkende huisvrouw met kinderen die aan haar schort hingen was in de DDR eerder uitzondering dan regel. De meeste moeders die ik kende hoorden bij het grote leger van werkende vrouwen. Dit rollenpatroon leerden we al op de kleuterschool: ‘Wenn Mutti früh zur Arbeit geht, dann bleibe ich zu Haus’, was een geliefd liedje. Ich binde eine Schürze um und feg die Stube aus. Hoe dat arme meisje de hele lange dag moederziel alleen het huishouden moest doen bleef het geheim van de liedschrijver.

De realiteit zag er in elk geval anders uit: publieke instellingen namen een niet-onbelangrijk deel van de opvoeding op zich. Maar onze kleuterschool was geen kaderschool. We werden niet op politieke toespraken of indoctrinerende strijdliederen vergast. We hoefden ook geen oorlogje te spelen of aan te treden voor het appel. We groeiden op in een staat die in onze ogen normaal en vanzelfsprekend was en waarvoor ook geen alternatief bestond. Het stond simpelweg buiten kijf dat deze maatschappijvorm de enige was. De partij en al haar representanten, de catechismus van het socialisme, de vrienden en vijanden, dat stond allemaal ver van ons, kinderen, af. Maar toen het wezen van de staat in de loop der jaren meer vorm voor ons kreeg, ging het deel uitmaken van het openbare leven als meubels in een huis. Nooit was ik op het idee gekomen om die abstracte staat de verantwoordelijkheid voor mijn lot toe te dichten of zelfs de schuld te geven van de verdwijning van mijn moeder. Terwijl dat toch echt het geval was.