30

 

 

Na mijn mislukte poging tot bruggenbouwen heerste er radiostilte tussen beide kampen. Er was geen sprake van strijd tussen mijn twee moeders, ze verweten elkaar ook niets, ze hadden gewoon niets meer met elkaar te maken. Geen van beiden liet zich ook maar in een bijzin tot een opmerking over de tegenstandster verleiden. Weer stuitte ik aan beide zijden op dat verbeten zwijgen dat ik uit mijn jeugd kende. Toch vermeed ik het angstvallig om enige verbinding tussen de tegenover elkaar staande familieleden tot stand te brengen.

In de nasleep van de ontwikkelingen werd het rechtstreekse contact met mijn moeders minder. Ook mijn inspanningen om met Mirko de draad van onze hechte broer-zusband van vroeger weer op te pakken, waren geen succes. Met mijn man en kinderen ben ik weliswaar nog een keer bij hem thuis geweest, waar ik zijn vrouw en de tweeling ontmoette, maar de poging om onze relatie na al die jaren nieuw leven in te blazen liep stuk op misverstanden en communicatieproblemen. Ik moest inzien dat onze gescheiden levens ons voor altijd van elkaar hadden verwijderd. Zo is het – helaas – tot op heden gebleven.

Olaf en ik waren met de kinderen inmiddels verhuisd naar de anonieme uitgestrektheid van de Berlijnse buitenwijk Hellersdorf. Om niet helemaal op mezelf te zijn aangewezen ging ik opnieuw de inspannende strijd aan om mijn leven met mijn man te delen. Ik deed het vooral voor Julia en Benni, die nu drie en een waren en een steeds belangrijker plek in mijn leven begonnen in te nemen. Om de kleintjes niet de geborgenheid van een gezin te ontnemen, probeerde ik verder te leven alsof er tussen Olaf en mij nooit problemen waren geweest.

Tot overmaat van ramp overkwam ons ook nog datgene wat ons voor de Wende al als teken aan de wand van het kapitalisme in het vooruitzicht was gesteld: in mei 1991 raakte Olaf zijn baan kwijt. Dankzij de maandelijkse uitkering van het arbeidsbureau viel er, in tegenstelling tot de vroegere voorspellingen van de DDR-propaganda, prima met werkloosheid te leven tot mijn man een nieuwe baan vond. Dat stelde me gerust. Misschien was de nieuwe tijd toch niet zo meedogenloos als ik stiekem had gevreesd. Wel overkwam mij korte tijd later hetzelfde: mijn contract als verpleegkundige in een bejaardenhuis in Berlin-Zehlendorf, waar ik na mijn jaar verlof na Benni’s geboorte was gaan werken, werd na de proeftijd in november niet verlengd. Ruim een jaar lang was moeder-zijn mijn voornaamste bezigheid en mijn man werd weer kostwinner. Maar omdat Benni vaak ziek was en al mijn aandacht nodig had, kwam dit onvrijwillige huisvrouwenbestaan me eigenlijk wel goed uit.

In die periode boden de gesprekken met Olafs zus Kerstin, die in de nabijgelegen wijk Neuenhagen woonde, mij geestelijke steun. Ze kende haar elf jaar jongere broer al vanaf zijn geboorte en ik vertrouwde haar voldoende om mijn huwelijksproblemen met haar te bespreken. Ook bij mijn vader, met wie ik sporadisch telefonisch contact had, stortte ik soms mijn hart uit. Tijdens een van zijn incidentele bezoekjes aan onze systeembouwflat in november 1992 verzekerde hij me onomwonden: ‘Katrin, als er iets is, dan bel je. Dan kom ik jou en de kinderen meteen ophalen.’ Het was hem niet ontgaan dat mijn huwelijk met Olaf nog slechts berustte op de noodzaak om vol te houden. Hoe weinig hij doorgaans ook zei, meestal vond hij de juiste woorden.

In mijn ouderlijk huis in Gera kregen ze het ondertussen zwaar te verduren. Rond Pasen 1992 werd bij mijn adoptiemoeder maagkanker geconstateerd. Gehoor gevend aan mijn dochterplicht ging ik in het begin zo vaak mogelijk bij haar op bezoek, om haar te steunen bij het verwerken van die vreselijke diagnose. Steeds weer waren het momenten van nood en verdriet die me duidelijk maakten hoezeer ik gehecht was aan deze vrouw, die het me nooit echt makkelijk had gemaakt om van haar te houden.

Korte tijd later, terwijl ze aan het herstellen was in een kuuroord, belde mijn adoptievader me op en vertelde dat hij last had van een hardnekkige hoest. Ik adviseerde hem meteen naar de dokter te gaan. Uit onderzoek bleek dat hij aan longkanker in een vergevorderd stadium leed en hoogstens nog een halfjaar te leven had. Compleet verslagen overwoog vader om zelfmoord te plegen, om zich vervolgens toch maar bij de hopeloze prognose neer te leggen. Zijn grootste zorg gold zijn echtgenote. Zonder aarzelen beloofde ik hem, zoals mijn opvoeding het me verplichtte, dat ik er in deze moeilijke tijden voor hen zou zijn.

Wat me vooral pijn deed, was het vooruitzicht dat de enige vader die ik ooit had gehad er binnen afzienbare tijd niet meer zou zijn. Oppermachtig verschafte de angst om opnieuw verlaten te worden zich toegang tot mijn bewustzijn. Het werd een afscheid in etappes. Een à twee keer per maand reed ik nu naar Gera om mijn adoptieouders te helpen. Uiteraard was ik de aangewezen persoon om te zorgen en te helpen als de nood aan de man was. Oma Erna leefde niet meer, mijn vijftienjarige adoptiebroer Sören, die zich als ik er was meestal onzichtbaar in zijn kamer verschanste, had genoeg te stellen met zijn puberteit en moeder, die zelf ziek was, kon op het gebied van menselijke interactie niet al te veel hebben.

Toen ik in de zomer van 1993 bij hen op bezoek was, was vader niet veel meer dan een hoopje huid en botten. Hij hoestte veel en had hevige pijn. Met mijn blik van verpleegkundige zag ik meteen dat hij niet lang meer te leven had. Als dochter deed deze aanblik me bijna ondraaglijk veel pijn. Ik had net mijn rijbewijs gehaald, en ondanks zijn ziekte gaf vader me les in het bergopwaarts rijden met de auto. Uit voorzorg maakte ik veel overuren in de kliniek, om maar genoeg vrije dagen te hebben voor het afscheid. Op mijn afdeling koos ik er in die periode bewust voor om een patiënt tijdens zijn laatste uren te begeleidden, om me voor te bereiden op dat wat me te wachten zou staan als mijn vader stierf.

Maar alles wat ik op mijn werk had meegemaakt verbleekte bij de realiteit rond mijn vaders sterfbed. In augustus werd ik door moeder gealarmeerd, en bij aankomst trof ik nog slechts een schim aan van de man die ooit een en al vitaliteit was geweest. Vader zat wat te dommelen, liet zich gedwee voeren. Ondersteund door mijn tante Marianne en haar zoon Michael, die nog altijd in de buurt woonden, waakte ik aan zijn bed en gaf hem de nodige pillen en injecties.

Tegen de avond werd de patiënt geteisterd door stuiptrekkingen. Vertwijfeld trommelde ik met beide vuisten op de borstkas van de stervende en schreeuwde: ‘Je mag me nu niet alleen laten! Ik heb je nog nodig.’ Een huilbui smoorde mijn woorden. Om de spasmen te verlichten had de huisarts geen andere keuze dan mijn vader in een kunstmatige slaap te brengen.

Moeder bleef uit de buurt, verhinderd door ‘belangrijke’ zaken die plotseling geregeld moesten worden. Ze kon het niet aan om haar geliefde man in zijn leed en ellende mee te maken. Toen het duidelijk werd dat zijn einde naderde kroop ze, nadat ze een paar slaaptabletten had ingenomen, weg in haar eigen bed. Ik kon haar er nog net van weerhouden om een overdosis te nemen. Net als vroeger, als ze zich overbelast voelde, had ze de neiging om zich terug te trekken en alle verantwoordelijkheid bij mij te leggen.

Tegen zessen in de ochtend, na weer een doorwaakte nacht, merkte ik hoe vader letterlijk zijn laatste adem begon uit te blazen. Een halfuur later viel hij voor altijd in slaap. Ik was niet in staat om zijn huid aan te raken of afscheid van hem te nemen.

Twee dagen voor zijn dood had hij voor het eerst een zin over zijn lippen gekregen die ik tot op heden immens waardevol vind: ‘Katrin, ik weet dat ik er vaak niet echt voor je ben geweest. Dat spijt me heel erg! Maar één ding moet je wel weten: ik hou van je!’

Dat had ik altijd al gevoeld. Maar nu pas, aan het eind van zijn leven, lukte het hem om het hardop tegen me te zeggen. Ik deed mijn best om me te beheersen en liep de gang op om te huilen. Met mijn vader raakte ik de enige persoon kwijt die een blijvend houvast in mijn leven had betekend.

Een gevoel waarin moeder me op onnavolgbare wijze bevestigde. Vaders stoffelijk overschot lag nog niet onder de grond of ze meldde zijn overlijden bij de levensverzekeringsmaatschappij. Op zijn laatste dag had ze hem in de steek gelaten, en nu ging het haar weer alleen om geld, waar ze toch bepaald niet om verlegen zat.

Ik was buiten mezelf van woede en verweet haar dat ze geen respect toonde.

Verontwaardigd over mijn aanmatigende opmerking slingerde ze me iets in het gezicht wat het vermoeden bevestigde dat al lang ergens in me smeulde: ‘Als het aan mij had gelegen, hadden we je destijds allang naar het kindertehuis teruggebracht. Dat we je hebben gehouden heb je enkel en alleen aan je vader te danken, omdat hij het niet toestond.’

Waarom vertelde ze me dat uitgerekend nu? Wilde ze me, in de verdediging geschoten, duidelijk maken dat ze in werkelijkheid nooit van me had gehouden? Dat ik mijn recht op het verblijf in haar huis alleen aan mijn adoptievader te danken had? Dat ik nu, door zijn dood, ook mijn band met de familie voorgoed was kwijtgeraakt? Lag ik er voor altijd uit? Had ze zelfs Sören, aan wie ik in mijn jeugd zoveel tijd en aandacht had besteed en die in deze dagen zo overduidelijk afstand van me nam, tegen me ingenomen?

Ook zonder de botte reactie van mijn moeder begreep ik dat het in eerste instantie aan vader te danken was geweest dat ik in dit huis had mogen blijven. Nu hij dood was bestond mijn bestaansrecht als dochter nog slechts uit getolereerd worden. In zekere zin hoorde ik zijdelings nog wel bij de familie, maar echt welkom kon ik me nu niet meer voelen.