11
Mijn eerste schooldag op 1 september 1974 vervulde me op twee manieren met trots. Eindelijk was ik geen kleuter meer, iets wat ik de laatste weken van augustus nog slechts met het grootste ongeduld had verdragen. Ik was nu een scholier, net als Mirko, die ik sinds zijn bezoek aan ons niet meer had gezien. Van nu af aan mocht ik iedere dag naar de plek waar ook mijn moeder werkte. Vroeger had ze me al weleens meegenomen naar de les, als ik nergens anders kon worden ondergebracht. Muisstil zat ik dan in de klas, in stille bewondering voor mijn moeder zoals ze soeverein in het middelpunt van de belangstelling stond. Van nu af aan zou ik zelfs dagelijks met haar in haar rijk mogen zijn.
De eerste keer dat ik naar de achtste Polytechnische Oberschule Bruno Kühn ging liepen mijn ouders allebei mee. Ik droeg mijn spiksplinternieuwe schooltas van rood kunstleer op mijn rug, en onder zijn arm droeg mijn vader een pakketje dat in een laken was gewikkeld. Natuurlijk wist ik wat daaronder verstopt zat, maar toen in het klaslokaal mijn cadeautje voor de eerste schooldag werd onthuld was ik toch verbluft, want zo’n groot cadeau had ik nog nooit gekregen. Mijn Zuckertüte* bleek een ware hoorn des overvloeds, uitpuilend met lekkernijen. De snoepjes en chocoladerepen waren niet alleen zoet, ze lieten me het ongekende gevoel smaken iets waard te zijn. Ook onze nieuwe klassenlerares en de leidster die verantwoordelijk was voor de opvang na de lessen, verwelkomden ons met kleine snoepzakjes. (* Grote puntzak vol snoep en cadeautjes die kinderen in Duitsland op hun eerste schooldag krijgen. [Noot vert.])
De meesten van mijn klasgenootjes uit onze wijk Langenberg kende ik al van de kleuterschool. Ze wisten dat ik, afgezien van de lerares Russisch, nog een ‘echte’ moeder had, die er om de een of andere reden niet meer was. Vragen bleven me gelukkig bespaard. Hoewel vanwege de proeftijd mijn adoptie nog niet rond was en ik wettelijk nog altijd de naam van mijn biologische moeder droeg, werd ik op school al met mijn nieuwe achternaam ingeschreven en aangesproken in de klas. Doordat ze dicht bij het vuur zat had mijn moeder dat binnen het lerarenteam kunnen regelen. Ik voelde me veilig op school, omdat mijn ouders bij me in de buurt waren.
Van het begin af aan had ik plezier in de lesstof. Lezen, rekenen en schrijven beschouwde ik niet als plicht maar als een welkome uitdaging. Het leek een spel waarvan je de regels moest leren om mee te kunnen doen. Behalve voor schrijven, tekenen en sport stond er op mijn eerste rapport halverwege het schooljaar achter alle vakken een tien.
Na de les was de schooldag nog niet voorbij. Ik kan me tenminste niet herinneren dat ook maar een van mijn klasgenootjes meteen naar huis ging. We kwamen bij elkaar in de eetzaal en daarna op de naschoolse opvang bij school. Na het eten was er de verplichte middagrust. We vielen nog maar zelden in slaap, toch moesten we op de stretchers gaan liggen. Ik verheugde me op deze time-out, want ter ontspanning las de leidster ons iedere dag een verhaal voor. Sprookjes van Grimm of Russische sagen wisten me steeds opnieuw in hun ban te krijgen. Verhaaltjes werden mijn drug, ik liet me erdoor naar een fantasierijk ontvoeren; hoe enthousiaster ik dat deed, hoe somberder de realiteit werd.
Ook huiswerk maken bleef voor de naschoolse opvang gereserveerd, hoewel ik als ik ermee bezig was altijd de onzichtbare druk van mijn moeder voelde. Ik wist hoe belangrijk goede cijfers juist voor haar waren.
Op woensdag kregen we geen huiswerk mee, want dan was het pioniersmiddag. De Jonge Pioniers stonden onder aan de partijhiërarchie, maar waren in menig opzicht misschien wel de ijverigsten. Voor ons was het vooral een leuke middag. We speelden, ravotten en zegden rijmpjes op, wat ik allemaal ook al van het kinderdagverblijf kende, of we knutselden, zongen en pakten hulppakketten in. Dat gebeurde natuurlijk allemaal niet zonder een hoger doel. In de muurkrant die we iedere maand samenstelden uit foto’s en krantenartikelen, prezen we de Kampftag der Werktätigen für Frieden und Sozialismus, zoals de Dag van de Arbeid op 1 mei werd genoemd, en de wereldvrede – die uiteraard zijn thuisbasis had in het socialisme.
We verzamelden handtekeningen voor de vrijlating van de zwarte Amerikaanse burgerrechtenactiviste Angela Davis, of zamelden hulpgoederen in voor hulpbehoevenden in Rusland en Chili, onze bondgenoten. Soms gingen we van deur tot deur om afval op onze handkar te laden om de ‘natuurlijke bronnen te ontzien’ – tegenwoordig noemt men dat recycling. De buit brachten we naar de voddenboer, de opbrengst ging in de klassenkas of een collectebus. We zongen de ‘Ballade vom kleinen Trompeter’ en ik huilde bittere tranen om die arme jongen die slachtoffer was geworden van de communistenhetze in de jaren twintig. Ook hieven we de zowel strijdlustige als droevige hymne van de ‘Moorsoldaten’ aan, in 1933 geschreven door gevangenen van het nationaalsocialistische concentratiekamp Börgermoor, of gewoon kinderliedjes als ‘Hänschen Klein’.
Ik zou achteraf niet willen beweren dat we in die tijd aan een ideologische hersenspoeling werden onderworpen. Natuurlijk was onze lesstof, en in zekere zin ook onze vrije tijd, geöriënteerd op de coördinaten van onze republiek, zoals dat ook in andere maatschappelijke stelsels gebeurt, al is dat dan meestal onder een ander gesternte. Wat me er vooral van bij is gebleven zijn waarden die ik ook nu nog belangrijk vind. We leerden andere mensen, ouderen en ook minderbedeelden, te respecteren, gingen bij hen op bezoek en hielpen hen. Onze eigen wensen, aldus het leerdoel, moesten we ondergeschikt maken aan die van de maatschappij. Ongetwijfeld misbruikt iedere dictatuur – een term die de SED uitdrukkelijk voor zichzelf opeiste – idealen voor haar eigen doeleinden. Kinderen die graag iets voor een ander doen zijn bijzonder vatbaar voor manipulatie, maar het meeste van wat we in die tijd leerden verschilde niet wezenlijk van de normen en waarden bij de padvinderij.
Op 13 december 1974, de verjaardag van de pioniers, werden we formeel opgenomen in de jeugdorganisatie van de partij. Officieel was het lidmaatschap van de Jonge Pioniers vrijwillig, maar bij mij thuis was dat geen punt van discussie, het was vergelijkbaar met de eerste communie voor katholieken. En ik kan me niet herinneren dat ook maar één medescholier uit de laagste vier klassen in de gelederen van de pioniers ontbrak. In de praktijk hoorde iedereen er automatisch bij, voor zover de ouders niet actief tegen het lidmaatschap waren, wat ook weer min of meer ingrijpende consequenties met zich mee kon brengen. Bovendien wilde geen enkel kind zich natuurlijk buitengesloten voelen. En ik al helemaal niet.
Wat was ik trots toen ik na de gebruikelijke toespraken en appels door een van de oudere Thälmannpioniers de nieuwe blauwe halsdoek omgebonden kreeg, misschien zelfs wel trotser dan mijn klasgenootjes; ik had het gevoel dat ik op gelijke voet stond met de anderen, ik hoorde bij de maatschappij. Aan mijn bestaan als buitenstaander was daarmee een eind gekomen. Het smetje dat aan me had gekleefd omdat ik het kind van een staatsverraadster was, was vergeten. In de pionierspas die ik dolgelukkig in mijn hand hield, waren de geboden van de Jonge Pioniers opgesomd, van vaderlandsliefde via vriendschap met de kinderen van de Sovjet-Unie tot de liefde voor sport. De liefde voor onze republiek had in de ranglijst zelfs voorrang boven die voor de eigen ouders. Wij, de zes- en zevenjarigen, zeiden de pioniersgeloften op zonder echt goed te beseffen wat ze betekenden. ‘Prijzenswaardig is haar activiteit in het pionierswerk’, schreef mijn klassenlerares desondanks halverwege het jaar op mijn eerste rapport.
Afgezien van de verplichte blauwe halsdoek moesten onze ouders nog de witte pioniersbloes voor ons kopen die we iedere woensdag naar de pioniersmiddag droegen. Gelegenheden om de bloes en de blauwe pet te dragen waren er te over. Braaf stonden we in ons uniform in het gelid, aan het begin van het schooljaar, bij de rapportuitreiking of tijdens feestelijke appels. Zowel op 1 mei als ter gelegenheid van de verjaardag van de republiek op 7 oktober trokken we zwaaiend en met vlaggetjes wapperend door de brede Reichsstraße in Gera. Ik had het niet zo op mensenmassa’s, maar gelukkig mocht ik tijdens de eerste optocht bij mijn vader op de schouders zitten. Later gaf het feit dat mijn moeder als lerares in onze groep meemarcheerde me een veilig gevoel.
Als ik mijn moeder op het schoolplein zag, waar ze soms pleinwacht liep, was ik blij en voelde ik me zelfs een beetje trots. Op veilige afstand zag ik hoe ze door de meeste leerlingen werd gerespecteerd, hoe sommige haar probeerden in te palmen en andere haar uit de weg gingen. ‘Dat is een stom mens,’ smiespelden sommige ontevreden klasgenootjes tegen elkaar, ‘ze is irritant en loopt de hele tijd te zeuren.’ Ik trok me daar weinig van aan, want mijn moeder zou er als lerares wel haar redenen voor hebben als ze een leerling een standje gaf.
Maar één indruk kon ik uit eigen ervaring onderschrijven: hoe vriendelijk mijn moeder naar buiten toe ook leek, er viel niet met haar te discussiëren. Rigoureus verdedigde ze haar ‘juiste’ standpunt, en wie een andere mening had dan zij was in haar ogen niet voor rede vatbaar. Geen discussie mogelijk! Socialistisch geconformeerde scholieren hadden baat bij een dergelijke dogmatische houding, maar eigenzinnige buitenbeentjes hadden het niet makkelijk bij haar. Wanneer ik eigen ideeën ontwikkelde die niet in haar wereldbeeld pasten, hield ik ze liever voor me. Het leek me zinloos om ook maar te proberen mijn nieuwe moeder met mijn afwijkende meningen te bereiken. Om een harmonieuze relatie met haar tot stand te brengen zou ik me moeten schikken. Een duurzame gevoelsband hebben we nooit gekregen.