28

 

 

Na dat historische weekend maakten de hoeders van onze staat geen zichtbare aanstalten om de grens weer dicht te gooien. Integendeel: de stroom van nieuwsgierigen, nostalgiezoekers, kooplustigen en contactzoekenden bij de grensovergangen zwol dagelijks aan. Angst en argwaan werden met de dag kleiner. De ervaringen van de eerste pioniers hadden immers aangetoond dat de grensgangers aan het eind van de dag zonder problemen terug konden keren.

Ook op het ietwat afgelegen schiereiland Rügen werd de aantrekkingskracht van het Westen al snel groter. Zelfs voor mij was er op een gegeven moment geen houden meer aan toen de moeder van een meisje uit de crèche waar ik werkte me uitnodigde om een uitstapje te maken naar het vroegere land van de vijand. Olaf mocht niet meekomen, aangezien ze er op zijn werk nog niet uit waren hoe met de nieuwe vrijheid van reizen om moest worden gegaan. Hij kon die dag dus op ons dochtertje passen, dat nog steeds niet helemaal fit was. Het viel me zwaar om voor het eerst zonder Julia weg te gaan, al was het maar voor een halve dag, maar mijn nieuwsgierigheid was sterker. Bedrukt stapte ik in de lichtgrijze Trabant van mijn kennis, en met haar man achter het stuur reden we naar Lübeck.

Ik had geen flauw idee wat me in de BRD te wachten zou staan. Het kapitalistische Duitsland aan de andere kant van het prikkeldraad was voor mij even onbekend terrein als nu bijvoorbeeld Afrika. Hoe dichter we bij het grensgebied kwamen, des te groter werd mijn paniek, hoewel ik daar niets van liet merken. Het voelde alsof ik me voor het eerst midden in verboden gebied waagde.

Mijn hart klopte in mijn keel toen we bij de grensovergang aankwamen – niet zozeer vanwege het ongewisse avontuur dat me daarachter te wachten stond, maar meer vanwege de paspoortcontroles waar we doorheen moesten. Staatsverraadster, klonk het onophoudelijk in mijn gedachten, en ik verwachtte ieder moment te worden gearresteerd. Uniformen, controles, wapens – in mijn beleving bleven het symbolen van bedreiging. En mijn dochter was niet bij me. Zou haar hetzelfde lot beschoren zijn als mij: verlaten worden? Ik deed mijn ogen dicht en bereidde me op het ergste voor.

Maar toen waren we al aan de andere kant. Gewoon, zomaar. De douanier had een korte blik op onze DDR-paspoorten geworpen, een groet gemompeld en ons vriendelijk doorgelaten. Het overschrijden van de grens, iets waarvan honderdduizenden hadden gedroomd, waarvoor duizenden hun leven op het spel hadden gezet, waarbij honderden het leven hadden gelaten, bleek die dag kinderspel.

Het afgifteloket voor het begroetingsgeld in een Lübeckse bank was betegeld met licht marmer, een kapitalistische tempel in het klein. Voor het loket stonden enkele rijen wachtende bezoekers uit de DDR, maar dankzij de geroutineerde bankbedienden waren we vlot aan de beurt. Toen ik na ongeveer een kwartier het blauwe biljet van honderd D-mark in mijn hand hield, was het zelfs voor mij letterlijk tastbaar dat de DDR die ik kende geschiedenis was. Dit was geen verlof voor gevangen onderdanen meer, maar de ondergang van een staatsbestel.

Net als de meeste van mijn landgenoten vroeg ik me spontaan af wat ik van die honderd mark moest gaan kopen. Nog nooit had iemand me zomaar een bankbiljet in de hand gedrukt, laat staan buitenlandse deviezen, onder het motto van ‘hier heb je geld, koop er maar wat moois van!’ – zonder tegenprestatie, zonder verwachtingen, gewoon helemaal voor mij alleen. Het idee was verleidelijk, maar ook een last. De warenhuizen van de Hanzestad ontvingen ons met een spervuur aan reclameslogans, intercomberichten, felle verlichting en veel te sterke luchtjes. Niet te vergelijken met de karigheid van onze Konsum- en HO-winkels met hun bepaald overzichtelijke assortiment.

Ik voelde me omsingeld, bedwelmd door de overdaad aan prikkels, en voelde algauw nog maar één wens: weg hier, naar buiten, diep ademhalen. Mijn vrienden verging het net zo. Uiteindelijk stonden we met bonzend hoofd weer in de keurige voetgangerszone – nog steeds met lege handen.

Ten slotte lieten we een fractie van onze welkomstpremie achter in een filiaal van McDonald’s, waar we bij het menu als presentje twee knuffeltjes kregen. Als je op hun buikje drukte klonk de melodie van ‘Jingle Bells’ – een leuk cadeautje voor de kleine Julia, leek me, dat toch nog zes Westmark had gekost. De rest van het geld stopte ik weg, ik zou het er nog wel met mijn man over hebben waar we het aan gingen besteden. Mijn onbehagen, een duizelig gevoel van overprikkeling en weerzin, zou me tot aan vertrek niet verlaten.

Die middag was ik dolblij dat ik na die schelle, bonte cultuurshock mijn kind weer in mijn armen kon sluiten. Niet alleen de vertrouwdheid van mijn eigen omgeving voelde bevrijdend, maar ook het simpele feit dat we terug waren. Ik had aan den lijve ondervonden dat je die zogenaamd onneembare grens over kon steken – zonder pesterijen, zonder verdachtmakingen, zonder ergens bang voor te hoeven zijn. Pas die novemberavond kwam de omwenteling, inclusief de consequenties, ook bij mij aan.

De dwang om me aan te passen was weg. Ik voelde me gerehabiliteerd van de latente verdenking van staatsverraad. Tegelijkertijd begon ik steeds meer te beseffen dat het kaartenhuis dat mijn ouders, leraren en verzorgers in de lijn van de staat voor me hadden opgericht, nu begon te wankelen. Ik voelde opeens de behoefte om beslissingen die op mij betrekking hadden eindelijk ook eens helemaal zelfstandig te nemen. Hoewel daar nu geen burgermoed meer voor nodig was, haalde ik mijn SED-lidmaatschapsbewijs uit mijn bureaulade en gaf het aan mijn cheffin met de woorden: ‘Dat is nu voorbij.’ Ze keek me vol onbegrip aan, en zelf was ik ook een beetje verrast over mijn kordaatheid. Ik had het eind van een tijdperk op mijn partijlidmaatschap betrokken.

Maar de zwanenzwang was eveneens van toepassing op onze staat. De DDR stond op het punt om op nogal onspectaculaire wijze van het wereldtoneel te verdwijnen. Voor de Duitse deelstaten aan beide kanten van het prikkeldraad had de afscheiding een aangename functie gehad: de Muur verdeelde, afhankelijk van waar je stond, de wereld in goed en kwaad. Dit denken in kampen had geen bestaansrecht meer, hoewel we daar nu nog niets van merkten.

Onze aanstaande inlijving in de westerse wereld maakte existentiële angsten in me wakker. Eind 1989 vonden nu zelfs op de promenade van de badplaats Binz op Rügen de eerste Maandagdemonstraties plaats. Op zelfgemaakte kartonnen borden eisten de mensen de vrijheid om te reizen. Ik keek met zowel interesse als afstand naar die demonstraties. Ik had wel wat anders aan mijn hoofd. Na een socialistische vorming van jaren was ik nu bang voor het schrikbeeld van het naderende kapitalisme. Stonden onze banen op de tocht?

Voor mijn man, meer nog dan voor mij, moet in deze fase de wereld zijn ingestort. In het leger was van de ene op de andere dag geen plek meer voor marxistisch-leninistisch gedrilde politiek officiers. Privileges, kadercarrière en dienstwoning behoorden binnen de kortste keren tot het verleden. Ik weet niet of Olaf de periode na de openstelling van de grens ook als een persoonlijke nederlaag heeft ervaren. Vreemd genoeg hebben we nooit met elkaar over dat soort zaken gesproken. Als het over zijn werk ging bleef hij net zo gesloten als daarvoor, en ik bleef heikele thema’s uit de weg gaan, temeer daar ons bestaan in die tijd in alle opzichten opnieuw vorm moest krijgen.

In januari 1990 diende Olaf zijn ontslag in bij het leger en werd hij gedegradeerd tot majoor. Kort daarop kon hij als gediplomeerd spoorwegmechanicus overstappen naar de Reichsbahn in zijn geboorteplaats Arnstadt. Hij verwisselde het grijsgroene legeruniform voor de donkerblauwe dienstkleding van de spoorwegen, en tot onze geruststelling kwam hij door zijn vroegere rang in een gelijkwaardige loonschaal terecht. Onze nieuwe woning in Arnstadt leek in het begin vooral op een troosteloos rovershol. Maar gelukkig wisten we ons verzekerd van de steun van onze ouders, ondanks het feit dat we slechts sporadisch contact hadden. Terwijl mijn vader op mijn verzoek met Olaf ons nieuwe huis vakkundig opknapte, logeerden we tijdelijk bij mijn schoonouders. Voor de duur van ons verblijf daar vond ik werk bij de geboortekliniek van Arnstadt.

Ondanks hoopvolle vooruitzichten voor de toekomst kwam de bevestiging van weer een zwangerschap in eerste instantie als een jobstijding bij ons aan. In die onzekere periode van omwenteling hadden we onze kinderwens eigenlijk op een laag pitje gezet, maar de nieuwe wereldburger was sneller.

Tot overmaat van ramp presteerde Olaf het, toen hij mij in de badkuip over mijn bolle buik streelde, om te zeggen: ‘Wie weet of deze wel van mij is.’

Deze ongegronde beschuldiging deed me de tranen in mijn ogen springen. Ik kwam overeind en voegde hem gelaten toe: ‘Nu heb je ook het laatste restje liefde tussen ons kapotgemaakt!’ Op dat moment ervoer ik dat ook echt zo, want ik voelde weer die leegte vanbinnen die ik nog uit mijn jeugd kende.

Ook nu had ik de kracht niet om me te verweren, en ik kroop weg in mijn wanhoop over het mislukken van onze liefde. Hoe meer afwijzing ik te verduren kreeg, hoe belangrijker mijn bestaan als moeder voor me werd. Ik wilde dit kind krijgen, van abortus kon voor mij geen sprake zijn. Ondanks alle onzekerheden en de ongelijkheid binnen ons huwelijk betekende mijn zwangerschap, toen ik eenmaal aan het idee gewend was, mijn innerlijke redding.

Helaas werd mijn toestand in mei 1990 een uitputtingsslag. Nadat de gynaecoloog op de afdeling verloskunde me had onderzocht moest ik me per ommegaande ziek melden tot de uitgerekende bevallingsdatum. Toen Julia werd geboren had de arts me aangeraden om voor de volgende zwangerschap te laten onderzoeken of het kindje met een erfelijke ziekte kon zijn belast. Dat advies wilde ik nu ter harte nemen. Maar voor de test had de klinisch geneticus een vergelijkend bloedmonster nodig, en er was slechts één iemand die dat kon leveren – mijn biologische moeder.

De dictatuur die mijn leven van het begin af aan onbewust had gedirigeerd bestond nauwelijks meer, was handelingsonbekwaam, werd ontmanteld. Dus moest ook de gevangenisstraf van mama voorbij zijn, als ze die tenminste had overleefd. Maar sinds de omwenteling had ik bijna niet meer aan haar gedacht. Ik was veel te druk bezig mijn gezinsleven een nieuwe basis te geven. Door het advies van de arts werd ik verplicht om me weer met mijn afkomst bezig te houden. De medische noodzaak openbaarde pas de gapende leegte die mijn leven nog altijd beheerste. Of had ik de zoektocht naar mijn biologische moeder niet aangedurfd en had ik de gedachte aan haar verdrongen, omdat ik bang was voor een waarheid die ik niet wilde horen?

Stiekem was ik blij dat de gezondheid van mijn baby me dwong om mijn afkomst onder ogen te zien. De hulpvaardige geneticus deed me een idee aan de hand waar ik zelf nooit op was gekomen: bij de jeugdzorginstantie van Gera naar het huidige adres van mijn moeder vragen. Het klonk zo simpel. Maar hoe had ik kunnen weten dat daar in de een of andere dossierkast de hangmap met mijn ‘zaak’ hing?

Dat betekende overigens niet dat ik zelf informatie over mijn biologische moeder mocht gaan inwinnen, tenslotte was mama juridisch gezien mijn moeder niet meer. Ze had het ouderlijk gezag over mij afgestaan, wat de reden daarvoor ook was geweest. Als geadopteerde dochter van een andere vrouw waren mama en ik voor de autoriteiten wettelijk niet meer verwant. Om redenen van privacybescherming waren we van elkaar vervreemd.

Er zat niets anders voor me op dan mijn moeder om hulp te vragen, die curieus genoeg wel het recht had dat mij werd ontzegd. Meteen na het bezoek bij de arts draaide ik in een telefooncel het nummer van de buren van mijn ouders in Langenberg. Het vriendelijke stel klopte zoals gewoonlijk tegen de muur, en even later kwam mijn moeder aan de lijn.

‘Luister,’ viel ik met de deur in huis, ‘ik moet weten hoe het met mijn biologische moeder zit. Ik heb een bloedmonster van haar nodig, zodat de artsen een genetisch onderzoek kunnen doen.’

Nog voor ik de kwestie verder uit kon leggen, zei ze zonder omhaal en op de kordate manier die haar eigen was: ‘Ik bel wel even naar Jeugdzorg.’

Een paar dagen later al belde ze terug. ‘We kunnen het adres samen gaan ophalen,’ vertelde ze me zonder enige emotie in haar stem.

‘Dank je!’ Meer wist ik op dat moment niet uit te brengen. Ik kon het gewoonweg niet bevatten: wat al die tijd zo hopeloos had geleken, zou nu zomaar mogelijk zijn? Betekende dat echt dat mijn sinds tientallen jaren verdwenen moeder terug zou keren in mijn leven?

Bloednerveus vertrok ik zodra ik kon naar mijn adoptiemoeder in Gera en samen gingen we naar Bureau Jeugdzorg, waar ik de beslissende aanwijzing hoopte te krijgen die me naar mijn moeder zou leiden. Maar bij de portiersloge liet mijn moeder me ietwat beduusd voor de deur staan. Op dat moment voelde het alsof ik aan de kant werd gezet, voelde ik me een klein meisje dat braaf buiten moet blijven wachten terwijl de volwassenen het wel even voor haar regelen. Als een hondje…

Toch protesteerde ik niet, daarvoor was ik te zeer in de war. In plaats daarvan brak ik me het hoofd over wat dit bezoek aan de autoriteiten me op zou leveren. Zou ik binnenkort al zekerheid hebben over de vraag die me sinds mijn jeugd bezighield: waar is mama?

Toen was moeder alweer terug uit het grijze kantoorgebouw, in gezelschap van een elegante oudere dame. Zoals zo vaak in het bijzijn van buitenstaanders begon mijn adoptiemoeder weer eens de loftrompet over mij te steken. In de tussentijd bleef ik me afvragen waarom het gezicht van deze medewerkster van Jeugdzorg me zo bekend voorkwam. Ze begroette me met de nogal gemaakte hartelijkheid van een verre tante op een familiefeest. Ik was het liefst weggerend, zoals altijd wanneer ik de grip op mijn gevoelsleven dreigde te verliezen. Maar getrouw aan mijn opvoeding wist ik mezelf te beheersen en ik zweeg.

Pas na ons vertrek viel opeens het kwartje, en als de dag van gisteren zag ik de vrouw weer voor me, achttien jaar jonger. Natuurlijk: toen, op 7 februari 1972, had ze samen met het arrestatiecommando voor de deur van onze woning in de stad gestaan en later, nadat mama uit ons leven was verdwenen, mijn broer en mij naar mijn oma gebracht. Hoe zou het met Mirko en oma zijn? Ik was hen bijna vergeten. Maar zelf hadden ze ook nooit meer contact met mij gezocht.

Alsof ik een reis door de tijd maakte dook het ene na het andere beeld uit mijn jeugd in mijn herinnering op. Het gezicht van de vrouw groef herinneringen uit het puin. De dame van Jeugdzorg was destijds de vriendelijkste van de ambtenaren geweest. Alsof er nooit iets was veranderd stelde ze haar leven nu in dienst van de jeugd, zoals ze dat lange tijd eigenlijk vooral voor de overheid had gedaan.

Onderweg naar huis duwde moeder me een briefje in de hand, waar ze iets op had gekrabbeld: het adres van mijn verdwenen moeder. Een gelukzalig gevoel ging door me heen: mama leeft.

Helaas bleef het handgeschreven briefje een hele tijd in de la liggen. De weeën begonnen zo vroeg dat het er niet meer van kwam mama om een bloedmonster te vragen dat getest kon worden op erfelijke eigenschappen.

Op de avond van 11 juli 1990 zag mijn zoon Benjamin het levenslicht, nog vroeger dan zijn grote zus maar net als zij kerngezond. De eerste dagen moest het piepkleine ventje op de couveuseafdeling doorbrengen – zo streng geïsoleerd dat ik hem alleen op onscherpe polaroids te zien kreeg. Het deed me pijn om zo gescheiden te zijn van mijn baby. Ik lag op de kraamafdeling, en in plaats van mijn kind kreeg ik depressies.

Terwijl ik nog moest herstellen van de bevalling mocht Olaf wel naar ons kindje toe. Als trotse vader toonde hij zich opnieuw van zijn zachtmoedige en zeer attente kant.

Maar helaas kon ook deze gezamenlijke bevallingservaring ons huwelijk geen oppepper meer geven. Heviger dan ooit bestookte mijn man me in de weken en maanden daarop bij de geringste verdenking met zijn jaloezie. Tot overmaat van ramp gaf ik hem daar op een dag ook een echte aanleiding voor. Voor het eerst in ons vijfjarig samenzijn ging ik vreemd. Zijn aanhoudende verwijten hadden me zo murw gemaakt dat ik mezelf wijsmaakte dat ze minder pijn zouden doen als hij er een reden voor had. Natuurlijk bleek dat een misvatting. Wat overbleef was een katterig gevoel, en het bittere besef dat Olafs jaloezie nu ook nog terecht was.

Een woedende, gefrustreerde echtgenoot, twee kinderen die al mijn energie opslokten, twee moeders met wie ik in die periode op verschillende wijze het contact miste; op de een of andere manier leek alles in mijn leven fout te gaan. Ik voelde me belast tot aan de pijngrens en was niet in staat om ook nog eens achter de kwestie van mijn afkomst aan te gaan, wat nieuwe pijn met zich mee dreigde te brengen. Ronduit panisch, lijkt me nu, vreesde ik dat mijn kinder- en jeugdjaren in de DDR één groot drogbeeld konden zijn geweest. Al die verschillende redenen zorgden ervoor dat het contact met mijn biologische moeder vooralsnog verbroken bleef.

‘Lieve mama,’ had ik al een hele tijd geleden op een vel papier geschreven, waarna ik de pen weer had weggelegd. Benni had veel aandacht nodig en bood me daarmee steeds weer een welkom excuus. In 1991, de dinsdag na Pasen, een dag waarop ik me, ondanks de kinderen, weer eens heel erg bewust was van mijn diepe eenzaamheid, had ik de brief eindelijk af. In het kort had ik mijn gezin aan mama voorgesteld en haar voorzichtig gevraagd of ze interesse had in een weerzien.

Twee dagen later al lag haar antwoord bij ons in de bus. ‘Jullie zijn te allen tijde hartelijk welkom!’ schreef ze.

 

 

 

In de buurt van Greiz, 6 april 1991

 

 

Ik mag niet langer blijven treuzelen, misschien heeft ze ons al aan zien komen. Olaf blijft met de kinderen in onze antracietkleurige Renault voor het huis staan wachten. Ik druk op de bel, mijn hand trilt een beetje. Ik zie mezelf als een vreemde in dit krappe portiek staan, ergens midden in een dorp in de buurt van Greiz in het noorden van Thüringen, nerveus, niet op mijn gemak, bang, alsof iemand me van een afstand bedient, als in een film.

Op het belpaneel staat geen naam. Van pure zenuwen ben ik vergeten wat de achternaam van mama ook alweer was. Ik kan me niet herinneren dat ik me ooit zo benauwd heb gevoeld. Mijn hele leven lijkt naar dit ene moment te hebben geleid. Hoe vaak heb ik als kind niet iedere vrouw die ongeveer de leeftijd van mama had en eruitzag alsof ze zoekend om zich heen keek, aandachtig bekeken: zou dat mijn vermiste moeder kunnen zijn? Nu culmineert al het wachten, zoeken, vrezen en verlangen in dit ene ogenblik, dat hopelijk een weerzien zal zijn.

De brief in mijn hand is intussen helemaal verkreukeld. Hij draagt de sporen van mijn opwinding gedurende de hele rit. Steeds opnieuw heb ik de regels in haar nette handschrift doorgelezen. Ze schrijft dat ze oprecht blij is mij terug te zien. Zo diep zit nog altijd de teleurstelling van het verlaten zijn dat ik me serieus afvraag of ze het echt meent. Waarom wil ze me nu opeens zien als ze me blijkbaar nooit eerder heeft gezocht? Is dat niet gewoon weer een van die holle frasen?

Ik moet mijn nervositeit in toom houden, mijn verwachtingen in mijn fantasie niet al te groot maken. Ik kijk naar de brief en bedenk dat ons bezoek voor mama, ondanks haar uitnodiging, wel op een overval zal lijken. Net als de meeste andere ingezetenen van de nieuwe deelstaten heeft ze nog altijd geen eigen telefoonaansluiting, dus heb ik onze komst niet aan kunnen kondigen, en voor een brief was het te kort dag. Het is nog maar twee dagen geleden dat ze me heeft geschreven, en ik wilde geen tijd meer verliezen.

Dus sta ik deze zaterdag na Pasen in 1991 onaangekondigd voor de deur van het opgegeven adres en voel me vreselijk onzeker. Klopt het adres? Komt ons bezoek haar uit? Zou ze wel thuis zijn? Op de eerste verdieping steekt een vrouw van middelbare leeftijd haar hoofd uit het raam. Is ze dat? In mijn geheugen vind ik geen beeld meer van mama.

‘De deur is open,’ roept de vrouw vriendelijk. ‘Kom binnen!’ Haar stem klinkt meteen vertrouwd.

De gang is donker, het duurt even voor mijn ogen iets onderscheiden. Aan de muur hangen kledingstukken. Langzaam en op de tast loop ik naar een afgesleten houten trap, waarop van bovenaf licht valt. Boven aan de trap wacht de vrouw me al op. Op dat moment schiet me te binnen dat mama’s achternaam op de envelop moet staan.

‘Ik ben op zoek naar mevrouw Weiß,’ zeg ik ietwat beschroomd, na een zijdelingse blik op het adres van de afzendster.

‘Katrin?’ is haar eerste reactie.

‘Ja,’ antwoord ik aarzelend, nog altijd een beetje ongelovig.

Dan omhelst ze me al, zo liefdevol en innig zoals het alleen bij je eigen moeder aanvoelt. ‘Ach, kindje toch, Katrin!’ mompelt ze.

Ik kan helemaal niets meer uitbrengen. Gelukzalig adem ik haar geur in, als een elixer dat ik zo lang heb moeten missen, zo vertrouwd, zo geborgen, zo bevrijdend. Ja, dit is mijn mama. Het was geen verbeelding wat me al die jaren teisterde. Mijn steeds weer wankelende hoop heeft me niet voor de gek gehouden. Mijn biologische moeder heeft mij net zo gemist als ik haar. Tranen stromen over mijn wangen. Tersluiks veeg ik ze weg, ik wil niet als een huilend hoopje ellende voor haar staan, niet als de kleine kwetsbare Katrin die begint te janken zodra ze ontroerd raakt. Ook mama kan haar emoties niet verbergen. In dat opzicht schijnen we op elkaar te lijken. Mijn hart gaat sneller slaan, dat zal bij haar net zo zijn. Ons tweelinghart slaat in hetzelfde ritme.

Voor de deur van haar kamer, in het schijnsel van het bovenlicht, krijg ik eindelijk de gelegenheid om haar beter te bekijken. Ze heeft halflang, sluik bruin haar, net als ik, ook zij is klein van stuk en ze heeft een vriendelijke trek rond haar mond. Voor haar zal ik een vaag spiegelbeeld zijn. Zonder enige terughoudendheid vraagt mama me binnen in haar sobere woning. Ik voel dat ik hier welkom ben.

Het valt me op dat de woning heel anders is dan de nieuwbouwhuizen en systeembouwflats die ik ken. Het pand is enigszins verouderd, van een van de kamers zijn de muren zo vochtig dat hij niet meer bewoonbaar is. Maar de woonkeuken maakt een ruime en gezellige indruk. Op een kastje tegen de muur staan glazen weckpotten. Het voelt op een vertrouwde manier alsof ik weer in het huis van mijn adoptiegrootouders in Bad Köstritz ben. Door het raam geef ik Olaf een seintje dat hij met de kinderen naar boven kan komen. Als hij met Benni op zijn arm en Julia aan de hand in de deuropening verschijnt, verwelkomt mama hen niet minder hartelijk. Het gebaar waarmee ze mijn man begroet komt uit haar hart, en duidelijk ontroerd aait ze onze kinderen over het hoofd.

Vanaf het eerste moment lijkt ze vooral helemaal gek te zijn van mijn dochter, die meteen onbevangen in de kamer rond begint te lopen. Misschien ziet ze in Julia een vaag evenbeeld van de kleine Katrin die ze ooit heeft moeten achterlaten en die nu zomaar ineens zelf als moeder voor haar staat.

Ik heb zoveel vragen, die zich gedurende een heel leven hebben opgestapeld, en toch weet ik niet wat ik moet zeggen. Daarom ben ik blij dat ik mama eerst aan mijn man en kinderen kan voorstellen. Mama bewondert haar kleinkinderen, ik haar breiwerk.

‘Julia lijkt op jou toen je klein was,’ zegt ze dromerig, maar het lukt haar niet om de emotie in haar stem te onderdrukken. Ze begint wat aan het fornuis te rommelen.

We zitten nog maar net als de deur opengaat en mijn halfzus binnenkomt, de dochter van mama en haar huidige echtgenoot. Melanie is twaalf. Ze heeft nog een broer van tien, Danny, die op dat moment bij een vriend is. Ik mag Melanie meteen. Pas sinds mijn brief zijn Danny en zij op de hoogte van mijn bestaan. Ik zal een vreemde voor hen zijn en moet zelf ook nog aan de gedachte wennen om mijn moeder te moeten delen met een jongere broer en zus. Maar vanaf het moment dat we elkaar een hand geven lijkt mijn halfzus het vanzelfsprekend te vinden dat ik bij de familie hoor. Op hartverwarmende wijze ontfermt ze zich over mijn kinderen en ze neemt ze mee naar buiten om te spelen.

Als mama terugkomt met verse koffie, raap ik mijn moed bijeen en stel haar eerst de vraag die al sinds mijn kinderjaren mijn gedachten beheerst: ‘Wat is er gebeurd destijds? Je zei dat je ’s avonds terug zou komen en toen kwam je gewoon niet meer opdagen, nooit meer.’

Ze lijkt niet in het minst verrast door mijn plotselinge aanval en antwoordt uiterlijk kalm, bijna mild, maar ik hoor dat haar stem lichtjes trilt. ‘Ik kon niet terugkomen, Katrin,’ zegt ze zacht. ‘Ik zat in de gevangenis.’

Even hangt er een gespannen stilte in het vertrek.

‘Ja,’ antwoord ik aarzelend, ‘maar waarom heb je me niet gezocht toen je eenmaal vrij was?’

Opnieuw geeft ze me het gevoel dat ze mijn vragen goed begrijpt. Ze wekt niet de indruk dat ze de behoefte voelt om zich te verdedigen. ‘Dat mocht ik niet, dat was verboden. Ze hebben me zelfs als voorwaarde voor vrijlating opgelegd dat ik geen contact met je zou zoeken. Toch heb ik het geprobeerd, maar ik heb je helaas niet gevonden.’ Ze had zich bij ieder meisje van mijn leeftijd afgevraagd of ik het misschien was – tevergeefs, vertelt ze verder. Mirko mocht zijn moeder alleen zien als hij zich strikt aan de voorwaarde van Jeugdzorg hield dat hij haar nooit zou vertellen waar ik woonde. In tegenstelling tot mijn broer, die destijds al op school zat, was ik als kleuter volgens de autoriteiten nog jong en zogenaamd kneedbaar genoeg voor adoptie. En die nieuwe gezinsband mocht zeker niet door storende factoren uit mijn vroegere leven worden bedreigd.

Maar ik ben nog niet helemaal tevreden met wat mama me vertelt. Ik heb, zoals ook al zo vaak bij mijn adoptiemoeder, het gevoel dat ze iets voor me achterhoudt. Daar zit ik nu met mijn rugzak vol vragen, zonder echt te weten hoe ik die leeg kan krijgen.

Mijn scepsis ontgaat mama niet, en ze zegt nadrukkelijk: ‘Ik zou je nooit vrijwillig hebben afgestaan en heb dat ook nooit gedaan, dat zweer ik op het leven van mijn kinderen.’ Haar stem klinkt opgewonden. ‘Ze hebben me uit het ouderlijk gezag ontzet en ik was er niet eens bij!’ Ze wordt steeds bozer, terwijl ze vanuit haar ooghoeken Olaf in de gaten houdt. Uiteindelijk klinkt pure haat door in haar stem: ‘Ze hebben je van me afgenomen, de hufters!’

‘Ze’, steeds weer dat ‘ze’. Ik heb geen idee wie ‘ze’ zijn. Wat ik wel weet, is dat ‘ze’ wel het summum van slecht moeten zijn, van iets wat volgens mij helemaal niet deugt. ‘De hufters.’ Wie bedoelt ze daarmee? Ik wil opeens helemaal niet doorvragen, ik voel maar al te goed hoeveel pijn het verleden mijn moeder doet en wil haar niet langer lastigvallen met mijn nieuwsgierigheid.

Dan laat ze opeens een begrip vallen dat tot dan geen deel had uitgemaakt van mijn woordenschat: gedwongen adoptie. Dus dan zou mama mij niet aan een vreemd gezin hebben gegeven, maar hadden ‘ze’ dat gedaan. Een ondoorgrondelijk fenomeen had mijn lot dus bepaald.

Dat is te veel om te verwerken, ik verander van onderwerp. ‘Waarom moest je eigenlijk naar de gevangenis?’ vraag ik haar.

Stukje bij beetje komt uit haar woorden in elk geval in grote lijnen een beeld naar voren van het dilemma waar ze destijds voor stond. ‘Ik had al langer de wens om naar het Westen te vertrekken,’ legt mama uit. ‘Daarom hielden ze me ook de hele tijd in de gaten.’

Meer dan eens kreeg ze onaangekondigd bezoek van mensen van Jeugdzorg, bovendien had ze de indruk dat de autoriteiten informatie over haar probeerden in te winnen. Een paar keer moest ze naar het plaatselijke Stasikantoor komen om een verklaring over het een of ander af te leggen. Voor mij is het allemaal onontgonnen terrein waar ze het over heeft. Ze verweten haar dat ze meer dan eens niet op haar werk was verschenen. ‘Dat was een valstrik,’ benadrukt ze. ‘Als ik met jou niet op de crèche terechtkon of als je ziek was, moest ik bij jou blijven, dan kon ik helemaal niet naar mijn werk!’

Aan wat haar na de arrestatie is overkomen maakt ze weinig woorden vuil. In de loop van het gesprek toont ze slechts één keer haar emoties. In haar herinnering gaat ze terug naar het voorjaar van 1974, de periode waarin ik voor het eerst naar de kleuterschool in Langenberg ga. Mama was opnieuw opgepakt en zat in de Roter Ochse in Halle, een berucht huis van bewaring, ontdekte ik later, dat rechtstreeks onder het ministerie voor Staatsveiligheid viel. ‘Daar hebben ze geprobeerd me te breken,’ fluistert ze, meer tegen zichzelf dan tegen mij. Het doet mama zichtbaar pijn om zichzelf met haar herinneringen te confronteren.

Maar het kleine beetje dat ze vertelt is voor mij al onwerkelijk genoeg. Zo zou ze bijvoorbeeld hebben meegemaakt dat opzichters gevangenen in een houten hok stopten en urenlang water over hun hoofden goten. Of had ze dat misschien aan den lijve ondervonden? Uit haar beschrijving van de situatie kan ik dat niet opmaken. ‘In de isoleercellen,’ vertelt mama verder, ‘zat een traliehek dat de bewakers naar believen konden laten zakken. Dan kon de gevangene niet bij de toiletpot. Dat was een vreselijke kwelling, want dan moest je het op de grond doen.’

Een andere vernedering was het opklappen en vergrendelen van het bed tegen de muur, zodat de gevangene niet kon slapen. ‘En als ze het licht in de cel willekeurig aan en uit deden,’ vertelt mama, ‘dan wist je algauw niet meer of het dag of nacht was. Slaaponthouding is marteling.’ Uit mama’s toespelingen maak ik op dat er zelfs sprake zou zijn geweest van seksuele mishandeling door bewakers en medegevangenen.

Ik kijk met een zijdelingse blik naar Olaf, maar kan geen reactie van zijn gezicht aflezen. Is hij hiervan op de hoogte? Is het eigenlijk wel mogelijk dat zulke dingen gebeurden? Mama’s verhalen klinken voor mij als vertellingen uit een ver en vreemd land. Dat mensen in onze vroegere republiek tot zulke wandaden in staat zouden zijn geweest, kan ik niet geloven – en dat wil ik ook helemaal niet. Ik heb een heel andere voorstelling van onze staat.

Natuurlijk waren er zwakke plekken en fouten, dat is zelfs mij niet ontgaan. Maar de perversiteiten waarover mama vertelt, zo’n enorme mate van minachting van de mens, kan ik niet plaatsen binnen het beeld dat ik van de DDR heb. Ik ben dus bang dat mama in haar misère misschien last heeft van waanideeën. Wie zal zeggen wat er allemaal echt heeft plaatsgevonden? Mij lukt het in elk geval niet om te zien waar de grens tussen interpretatie en werkelijkheid loopt.

Mijn man zal mama’s verhaal nog vreemder in de oren klinken dan mij, maar hij zit onbeweeglijk te luisteren, zonder commentaar te geven. Ik heb hem weliswaar in grote lijnen over de achtergronden van mijn adoptie verteld, maar ik kan me niet voorstellen dat híj zijn beeld van de DDR wél met de beschreven situaties kan rijmen. Vermoedelijk beschouwt hij mama’s visie op z’n minst als overdreven. Maar over zulke dingen hebben we het sinds de omwenteling nooit met elkaar gehad, het is een taboe dat ons huwelijk als meeldauw besmet.

Onverwachts komt op een gegeven moment mama’s echtgenoot, die die dag de deur uit was, even binnen om ons te begroeten. Het is een stevige man, met net zulk donker haar als mijn vader. Zijn vriendelijke glimlach en zijn grappige snorretje maken de man, die arbeider in een kartonfabriek is, tot een sympathieke verschijning. Ook bij hem merk ik niets van terughoudendheid of argwaan. Dat helpt me om me vertrouwd te voelen in mama’s wereld. Maar als ik even naar het toilet in het achterhuis ga, vallen de sobere omstandigheden waaronder mijn moeder hier woont me pas echt goed op. Het sanitair bestaat uit niet meer dan een primitieve poepdoos. Op de gang ruik ik al de muffe lucht die de vochtige muren van het huis uitwasemen, en onder het afbrokkelende stucwerk op de wanden schemeren blauwige schimmelplekken. Arme mama. Blijkbaar rust er nog altijd geen zegen op haar leven.

Terug in de kamer doe ik een bekentenis. ‘Ik heb je adres nu al ruim een jaar op zak, maar ik had gewoon de moed niet om contact met je te zoeken,’ vertel ik haar bedremmeld.

‘Ach, muisje van me,’ zegt ze alleen maar en ze drukt me stevig tegen zich aan. Ze is een en al begrip.

Waarom heb ik zo lang geaarzeld om haar te zien? De vertrouwdheid van mijn eigen moeder, de onbeschrijflijke ervaring van diepe geborgenheid waar ik altijd naar heb verlangd – hier is ze. Deze vrouw is mijn moeder. Haar stem, haar ogen, haar gebaren, ik herken alles, ook omdat ik veel ervan in mezelf terugzie. Deze vrouw is geen verachtelijke en verdoemde staatsverraadster, ze is mijn geliefde moeder, en ik ben een deel van haar.

De hervonden geborgenheid voelt erg prettig en ik schuif het moment van vertrek voor me uit. Ik heb de indruk dat ik niet zomaar weg kan gaan, alsof ons weerzien niet meer dan een gezellig koffiekransje was.

Dus stem ik na een blik op Olaf in met mama’s voorstel om mee te gaan naar het bockbierfeest in het dorp. Daarna kunnen we natuurlijk met z’n allen blijven slapen. Melanie, die weer terug is met de kinderen, biedt meteen aan om ’s avonds op Julia en Benni te passen, zodat wij uit kunnen gaan.

Al voor de ingang van het restaurant op het dorpsplein worden we onthaald door de rookpluimen van een grote hangbarbecue. Onze echtgenoten, die het blijkbaar meteen goed met elkaar kunnen vinden, hebben we ver achter ons gelaten. De aanwezige feestgangers begroeten mijn moeder hartelijk. Blijkbaar is ze helemaal geïntegreerd in deze gemeenschap, haar dorpsgenoten mogen en waarderen haar. Ik bedenk dat ze toch echt geen slecht mens kan zijn als ze bij anderen zo geliefd is. Oprecht verheugd stelt ze me aan al haar kennissen voor als haar dochter. Talrijke nieuwsgierige en onderzoekende blikken moet ik die avond ondergaan. Maar mijn biologische moeder gebruikt me niet als modeldochter om mee te pronken. Haar moedertrots komt recht uit haar hart.

Met haar arm om mijn middel geslagen neemt ze me ronduit opgetogen mee naar de gezellig ingerichte feestzaal. Een stuk of veertig dorpelingen hebben het zich gemakkelijk gemaakt rond de in een U-vorm geplaatste en met witte tafellakens bedekte tafels. Als we de korte kant van het vertrek bereiken, vraagt mama met een gebaar van haar vrije linkerhand de aandacht.

‘Ik wil jullie graag aan iemand voorstellen,’ roept ze in een poging het levendige geroezemoes te overstemmen. ‘Dit is mijn dochter Katrin!’ Triomfantelijk voegt ze daaraan toe: ‘Zien jullie wel, ik heb altijd geweten dat mijn Katrin me op een dag zou vinden!’

Een warm gevoel stroomt door me heen. Mama deelt haar vreugde, haar geluk met haar vrienden en buren. Al die jaren heeft ze op me gewacht. Ze is me niet vergeten, heeft me niet afgeschreven! Ik word omringd door mensen die ik niet ken en zie blije gezichten. Onbekenden begroeten me, vreemden kloppen me vertrouwelijk op de schouder. Dit feest lijkt op een carrousel en even ben ik de spil waar alles om draait. Ik voel me warm onthaald, welkom, opgenomen in deze dorpsgemeenschap die door mama allang van mijn bestaan op de hoogte was gesteld.

Aan onze tafel gaat het gesprek al snel over wat mijn mama in de DDR is overkomen. Verontwaardigd klagen de vrouwen over de staat en ze winden zich op over wat opstandige mensen is aangedaan. ‘Ongelooflijk, alleen maar omdat ze niet wilden dat iemand anders dacht dan zij,’ zegt een van de aanwezigen kwaad. Daar is het weer, dat ‘ze’, de grote onbekenden, de gezichtloze daders…

De vrouwen aan tafel zijn minder terughoudend in het gesprek dan mama, ze geven het fantoom een naam. ‘Ze’, dat is voor hen partij, politie, Stasi, leger en andere organen van onze DDR. Langzamerhand begin ik me toch wat ongemakkelijk te voelen. Gelukkig is Olaf op dat moment buiten, denk ik, want het lijkt me vreselijk als een schandaal onze feestelijke hereniging zou verpesten. Hopelijk gaan de mensen hier niet ook nog een hetze tegen mijn man beginnen.

Amper hoorbaar fluister ik tegen mama dat ook Olaf politiek officier was.

Ze lijkt daar niet in het minst door van haar stuk gebracht. ‘Dat zag ik meteen,’ fluistert ze terug, ‘dat hij een van hen is.’ Een bijna tomeloze woede klinkt door in de woorden van de verder zo zachtmoedige vrouw. Maar ze laat haar opmerking vergezeld gaan van een samenzweerderige knipoog, waaruit ik opmaak dat ik me haar minachtende oordeel niet persoonlijk aan moet trekken.

Een van hen. Voor mama hoort dus ook mijn eigen man bij de ‘ze’ die haar zoveel ellende hebben aangedaan. Ik vind het debat steeds onaangenamer worden, het voelt alsof ik te veel heb gedronken. Ik wil het allemaal niet horen en sta abrupt op. De tegenstrijdige facetten van de werkelijkheid gaan mijn begrip te boven. Als het oordeel van de vrouwen over onze staat klopt, dan kan dat dus alleen maar betekenen dat ook mijn vroegere bestaan op leugens gebaseerd is. De grondvesten van mijn DDR-bestaan, die al sinds de val van de Muur aan het wankelen zijn, lijken nu definitief op instorten te staan. Bijna alles wat me heeft gevormd en een stempel op mijn opvoeding heeft gedrukt dreigt nu ontmaskerd te worden als een bedrieglijke illusie.

Opeens wil ik alleen nog maar naar huis. Net als ik de zaal wil verlaten loop ik uitgerekend mama’s echtgenoot tegen het lijf, die al die tijd bij de barbecue heeft rondgehangen. Hij is net van plan om eens wat uitgebreider met me te praten, maar daar heb ik niet zoveel zin in. In zijn enthousiasme wordt hij op een onaangename, opdringerige manier vertrouwelijk. Ik voel me in het nauw gedreven door de vast en zeker oprecht bedoelde toenadering van deze onbekende man. Misschien is hij blij dat hij er met mij nu in zekere zin een dochter bij heeft gekregen. Maar ik heb geen vervangende vader nodig, ik heb immers mijn eigen vader, wat ik natuurlijk niet hardop zeg. Helaas laat hij me niet met rust. Hij gebaart met zijn hoofd naar mama en zegt, iets te luid: ‘Zeg maar gewoon mama tegen haar, hoor!’

Ik kijk hem alleen maar geërgerd aan. Ik vind zijn bemoeienis onprettig.

Toch raakt hij met zijn aansporing een gevoelige snaar. Terwijl we iets voor middernacht met z’n vieren richting huis rijden laat de gedachte daaraan me niet meer los. Hoe moet ik mijn biologische moeder aanspreken? Tot dan toe heb ik het steeds vermeden om haar direct aan te spreken. Ik kan het niet: ik krijg dat woord – nog – niet over mijn lippen. Ik kan haar toch niet zomaar mama noemen! Alsof we niet twee decennia van elkaar gescheiden zijn geweest! Op dat moment realiseer ik me pas dat ik als het ware tussen twee moeders in sta. Dat is de rode draad van mijn leven, die me die nacht lang wakker houdt. Ik weet niet waar ik eigenlijk thuishoor.

De volgende ochtend wil ik duidelijkheid. Staand bij het raam van de grote keuken kijk ik naar mama, die de ontbijtspullen uit de keukenkast haalt. Dan pas lukt het me om haar te bekennen hoe onzeker de opmerking van haar man me heeft gemaakt. Ze zet het servies neer, veegt haar handen af aan de handdoek en loopt langzaam naar me toe.

‘Ach, lieve schat van me,’ zegt ze geruststellend en ze drukt me tegen zich aan. Steeds als ze schat tegen me zegt voel ik een aangenaam gekriebel. Niemand anders noemt me zo. ‘Laat hem maar praten,’ zegt ze met een wegwuivend gebaar en ze kijkt me recht aan, ‘zeg maar gewoon tegen me wat jij het prettigst vindt.’

Weer is het haar wijze ongecompliceerdheid die me voor haar inneemt. Toch ben ik er nog niet gerust op. ‘We zijn zoveel jaar kwijtgeraakt. Diep vanbinnen ben je altijd mijn mama gebleven, maar ik kan het op de een of andere manier nog niet hardop zeggen.’

Weer stelt ze me gerust. ‘Maak je geen zorgen. Zoals jij het wilt doen is het goed.’

Een weldadig gevoel vervult me. Ik heb het al die jaren geweten, altijd als ik aan mama dacht: zij begrijpt me.

Dan, na een korte blik uit het raam, vraagt mama me opeens: ‘En, wie denk je dat hier zo dadelijk op de stoep staat?’

Even later staat hij al in de deuropening, in joggingbroek en T-shirt. Ik herken hem meteen, hoewel hij in de elf jaar sinds onze laatste ontmoeting van een schooljongen een volwassen man is geworden: Mirko. Hij is stevig gebouwd, maar niet dik, en zijn donkerblonde haar draagt hij nog altijd kort. Vier jaar geleden is hij getrouwd en inmiddels is hij vader van een tweeling, twee jongetjes. Hij is minstens zo verrast over onze onverwachte ontmoeting als ik.

Voor het eerst staan we zonder rivaliteit als broer en zus tegenover elkaar. Niemand die ons onze moeder dreigt af te nemen. We zijn twee volwassenen met een eigen gezin en hoeven niet meer om de gunst van pleegmoeders en leidsters te dingen.

Mirko doet zijn best om zo luchtig mogelijk over te komen, onder het mom van: ‘Hé, lang niet gezien!’ Het tegendeel is het geval. Ik heb hem nog nooit zo verkrampt meegemaakt. We hebben te lang gescheiden wegen bewandeld en ik voel niet meteen weer de klik met mijn grote broer, de beschermer uit mijn kinderjaren. Ik kan toch moeilijk de compleet verschillende levenservaringen negeren die tussen ons in staan. De spontane geestelijke band die bloedverwanten van vrienden onderscheidt en die ik met mijn moeder voel, voel ik bij hem niet.

Mirko is als een vreemde voor me, en blijkbaar voelt hij dat net zo. Nadat hij het barbecuevlees dat hij voor mama heeft meegebracht in de koelkast heeft gelegd, wisselen we gehaast adressen uit en dan is hij weer weg. ‘Ik moet gaan, mijn vrouw zit met het eten te wachten,’ mompelt hij verontschuldigend. Hij vlucht gewoon.

Hij heeft regelmatig contact met mama, hij wipt zo nu en dan bij haar aan. Ik hoop dat ik hem een volgende keer in een wat minder verkrampte sfeer mag ontmoeten. Ondanks het feit dat we elkaar zo lang niet hebben gezien, betekent Mirko nog altijd heel veel voor me, per slot van rekening delen we cruciale ervaringen.

Bij het afscheid val ik mijn moeder nog een keer om de hals. Ik kan haast niet genoeg krijgen van de lang ontbeerde intimiteit. Natuurlijk kunnen we niet zomaar voortborduren op die noodlottige dag, twee decennia geleden, die ons uit elkaar heeft gehaald. Ondanks alle vertrouwdheid moet ik deze vrouw opnieuw leren kennen. Slechts gedeeltelijk kan ik bevroeden wat mijn moeder sindsdien heeft doorstaan en wat van haar, ook in letterlijke zin, een geknakte vrouw heeft gemaakt. Als gevolg van haar gevangenschap lijdt ze aan een deficiëntieziekte, ze heeft een pacemaker in haar borstkas en traumatische herinneringen in haar hoofd. De vrouw die ik omhels is zichtbaar getekend door een onbarmhartig leven.

Ik laat haar achter in de geruststellende verwachting dat we elkaar snel weer zullen zien. Opgelucht voel ik de onzekerheid van me af vallen. De kloof die mijn leven in tweeën heeft gespleten is overbrugd. Natuurlijk moeten we eerst nader tot elkaar komen en moet ik mijn door de jaren heen gegroeide wantrouwen overwinnen, maar we zijn eindelijk verenigd, ik heb mama terug. De uiterlijk geknakte en tegelijkertijd onbuigzaamheid uitstralende vrouw die ons vanuit het raam nazwaait, is het verbindingsstuk tussen mijn twee levens dat ik altijd heb gemist.