18

 

 

We hebben er niet over gepraat, niet de volgende ochtend, niet de dagen daarna, nooit. Mijn moeder en ik communiceerden niet meer met elkaar. Ik gaf het maar helemaal op om haar vragen te stellen. Als ik al respons kreeg klonk het niet juist, heel anders dan hoe ik het voelde. Of verwarde ik wensen en gevoelens met elkaar? Verlangde ik naar een antwoord dat in tegenspraak met de werkelijkheid was?

Ik zag nog maar één uitweg uit mijn onverdraaglijke verlamming: ik moest dat huis en dat deel van mijn leven verlaten. Al snel draaiden al mijn gedachten nog slechts om dat ene doel: eindelijk weg hier. Het was een soort idee-fixe, dat me bijna van mijn verstand beroofde.

Als het maar even ging probeerde ik mijn eigen weg te gaan – kleine ontsnappinkjes als voorproefje op de vrijheid die ik ooit hoopte te ervaren. Maar ook als ik het huis ontvluchtte had ik geen thuis. Ik had heus wel door dat veel van mijn klasgenootjes me ontliepen. Toen begreep ik dat niet zo goed. Inderdaad, ik was niet echt een gangmaker en ook geen groot entertainer, eerder een lelijk eendje dan een statige zwaan. Dat ik geen betoverende verschijning was, daar zorgde mijn moeder trouwens wel voor. Chique kleding en een modieus kapsel strookten niet met het schoonheidsideaal dat me werd opgelegd. Liep ze op andere gebieden graag met mijn positieve kanten te koop, mijn onopvallende uiterlijk leek haar prima van pas te komen. En dat terwijl ze er zelf juist heel veel waarde aan hechtte om als lerares altijd goed gekleed, elegant en verzorgd op school te verschijnen.

Maar dat kon er toch niet de enige aanleiding voor zijn dat mijn kameraadjes onmiskenbaar met een grote boog om me heen liepen? Gesprekken stokten zodra ik in de buurt kwam, als een nieuwtje de ronde deed werd ik vaak niet ingewijd. Verjaardagsfeestjes, uitstapjes of bioscoopbezoekjes vonden vrijwel altijd zonder mij plaats, al was het alleen al vanwege mijn huishoudelijke plichten. Drie verjaardagsfeestjes per jaar vormden de uitzondering op de regel. Maar met geen enkel meisje uit mijn klas was ik zo goed bevriend dat ik mijn hart bij haar kon luchten. Wat was er toch mis met mij?

Destijds kon ik het slechts vermoeden, maar nu weet ik het, door de verhalen die ik hoor op klassenreünies: het lag aan mijn moeder. Niet alleen zagen mijn klasgenoten mij als de dochter van een invloedrijke lerares en partijsecretaris, iemand met wie je maar beter niet al te veel om kon gaan. Maar ook vermoedden de volwassenen, veel meer dan ik destijds zelf kon bevatten, dat mijn moeder een rechtstreeks lijntje met de Stasi had, die in de DDR bewakingsdienst, controlerende instantie en instituut voor opinieonderzoek ineen was. Daarom leek het de meeste mensen beter om voorzichtig te zijn, en dat soort overwegingen gaven ze door aan hun kinderen. Hoe konden zij immers weten of ik een ondoordachte opmerking, iets wat ik toevallig had gezien, een goed bewaard geheim, niet aan mijn moeder, en daarmee aan de opzichters van de firma Horch und guck* door zou brieven? Alleen al de verdenking van loslippigheid volstond om mij als onaanraakbare te brandmerken, zonder dat ik dat zelf te horen kreeg. Pas op voor die meid van de partijsecretaris, was blijkbaar het devies, want je kunt nooit weten… Uitgerekend ik, dochter van een staatsverraadster, werd er dus van verdacht als verraadster voor diezelfde staat te werken, al was het via een omweg, via mijn moeder. (* ‘Luister en kijk’, benaming voor de Stasi. [Noot vert.])

Hoe naïef en goedgelovig ik ook was, zelfs voor mij bleven bepaalde vreemde gebeurtenissen thuis niet verborgen. Als de bel ging en er een keurige, goed verzorgde heer in maatpak voor de deur stond, dan wist ook ik dat de bezoeker niet de vader van een leerling of een Jehova’s getuige was. Uiterst beleefd vroeg zo’n man meestal naar mijn moeder, die me dan meteen naar buiten stuurde. ‘Als je ziet dat onze gast weer vertrokken is, kom je meteen terug,’ zei ze altijd. Ik mocht dan zelfs niet naar mijn kamer, zo bang leek ze te zijn voor ongewenste oorgetuigen.

Daardoor kwam ik er niet achter waar deze discrete gesprekken bij ons thuis over gingen. Ik vroeg me niet af wie die bezoekers waren. De onverwachte bewegingsvrijheid die ik op die momenten kreeg was voor mij het belangrijkst. Pas toen ik haar er in 2009 tijdens een telefoongesprek naar vroeg, bevestigde mijn moeder mijn vermoeden dat deze bezoekers van de Stasi waren geweest. Ze zei dat de gesprekken over de schoolcarrière van haar leerlingen gingen. Als een jongeman bijvoorbeeld een militaire loopbaan nastreefde, kwam de Stasi niet alleen bij de schoolleiding, maar ook bij de partijsecretaris informeren wat voor persoon de sollicitant was, hoe vastberaden hij tijdens de les het ‘klassenstandpunt’ verdedigde en of hij zichzelf op de een of andere manier in de kijker had gespeeld. Veelzeggend genoeg vonden deze onderzoeken niet officieel, in de lerarenkamer, maar onopvallend, bijna als een samenzwering, achter de coulissen plaats.

Maar de gevolgen van die inlichtingensessies kon ik niet negeren. Door moeders professionele positie zag ik mezelf steeds verder teruggedrongen in de rol van buitenstaander. Aanvankelijk was ik er nog trots op dat ze een autoriteit op mijn school was, maar in de loop der jaren ging ik dat steeds meer verwensen. Mocht ik dan nooit gewoon Katrin zijn? Konden de anderen me niet accepteren zoals ik was? Moest uitgerekend die ene band die ik zelf zo benauwend vond in mijn nadeel werken?

Aanschouwelijk onderwijs daarbij vormde de schooldisco die soms op zaterdagavond werd gehouden. In de kantine dansten we op de muziek van de platen die de dj’s, dankzij een door de culturele overheidsinstanties speciaal aan onze school verleende vergunning, mochten draaien. Als ze zich namelijk aan het verplichte minimale quotum van twee derde Ostmusik hielden om de vergunning niet in gevaar te brengen, kregen ze van de overheidsjeugdbond toestemming om ook een paar nummers uit het niet-socialistische buitenland op de draaitafel te leggen, bij voorkeur Engelstalige muziek die toch niemand verstond, bijvoorbeeld van AC/DC of Rod Stewart. Duitstalige balladen, bijvoorbeeld van Udo Lindenberg, die vol ongewenste toespelingen zaten, waren ondanks de quotumregeling verboden.

Mij ging het op die avonden helemaal niet om de muziek. Ik wilde er alleen maar bij zijn en door de jongens ten dans worden gevraagd. Maar daar kon ik meestal lang op wachten. Nergens anders was het zo duidelijk: ik leefde een leven in de marge. Bovendien besefte ik dat, als ik al nauwer contact met een jongen van mijn leeftijd zou krijgen, die in de ogen van mijn moeder hoogstwaarschijnlijk geen goedkeuring zou kunnen vinden. Ik was bang dat ze, welke jongen ik ook mee naar huis zou brengen, hem rigoureus zou afwijzen. Geen jongeman zou goed genoeg zijn voor haar dochter. Hoe kon ze iets aanmoedigen wat mij los zou weken van mijn afhankelijkheid van haar?

En al zou ik over de verwachte weerstand van mijn moeder heen stappen: welke jongen zou zich met mij in willen laten? Ik nam immers altijd en overal mijn kleine broertje op sleeptouw. Bovendien moest ik de schooldisco principieel als eerste verlaten. Uitgerekend wanneer de beste platen werden gedraaid moest ik van mijn ouders vertrekken, om stipt om negen uur thuis te zijn. Terwijl ik in mijn eentje naar huis liep dacht ik aan mijn vrienden, die later met de hele club dollend en kletsend de avond zouden afsluiten.

Tot nog toe bleven mijn ervaringen met het andere geslacht dus beperkt tot doktertje spelen met de buurjongen, lang geleden. Op een dag had ik als klein meisje halfnaakt bij hem in bed gelegen, toen zijn oma de kamer binnenkwam. Ze zei geen woord, gaf geen commentaar terwijl wij haastig onze kleren aantrokken, niets dan zwijgen en wegkijken. Ook moeder, vader en de buurvrouw: niemand zei iets. Daaruit maakte ik op dat we iets onuitsprekelijks gedaan moesten hebben, iets ronduit verschrikkelijks. De situatie werd nog pijnlijker doordat de buurjongen sindsdien niet meer bij ons thuis mocht komen en ik alleen naar hem toe mocht als ik daar uitdrukkelijk toestemming voor had gekregen. Ik trok daaruit slechts één conclusie: dat er een taboe rustte op alles wat er tussen mannen en vrouwen gebeurde.

De enige gelegenheid die ik kreeg om zelfstandig en onbevangen op ontdekkingstocht te gaan was de zondagmiddagvoorstelling in de kleine bioscoop bij de winkelpassage van Gera-Langenberg. Voor een paar stuivers kon je een entreekaartje kopen voor fantastische avonturenfilms, zoals Sindbad de zeeman uit de droomfabrieken van Babelsberg bij Berlijn of Barrandov bij Praag, en zelfs een keer de verfilming van Edgar Wallace’ Rubberbandieten.

Een paar keer mocht ik, als ik na gedane arbeid de poetsemmer in de kast had gezet, daar zonder toezicht of met mijn kleine broertje naartoe. Dat was voor mij het hoogtepunt van de week, waar ik me heel erg op verheugde. Maar de grootste aantrekkingskracht oefende het publiek op me uit. Om precies te zijn: de jongens uit het opvoedingstehuis. De officiële visie was dat die jongeren moeilijk opvoedbare subjecten waren en schadelijk voor de maatschappij. Vaak waren ze net als ik hun ouders kwijtgeraakt, soms ook waren de ouders de adolescenten niet meer de baas.

In werkelijkheid was het grootste manco van deze jongeren dat ze op de een of andere manier de aandacht op zich hadden gevestigd, dat ze opvielen binnen het uniforme arbeidersleger. In de drieëndertig opvoedingstehuizen in de DDR kwamen kleine criminelen, relschoppers en aan lagerwal geraakten terecht, evenals rebellen, onaangepasten en andersdenkenden. Als moeilijk opvoedbaar werd iedereen beschouwd die zich niet naar de socialistische pedagogiek wilde voegen. En die kende doorgaans slechts één concept: hardheid, strengheid, discipline. Achter de eufemistische benaming ‘opvoedingstehuis’ ging een tuchtinstituut schuil dat in veel opzichten aan een interneringskamp deed denken. De bewoners moesten iedere dag een enorme hoeveelheid werk verrichten. Alleen op zondag hadden ze verlof, maar dan wel onder toezicht.

Deze ‘moeilijk opvoedbare’ jongens trokken me aan, want er hing een aura van rebellie en protest om hen heen. Het was mijn eerste flirt met een vaag verzet tegen ons staatsbestel, ook al bekeek ik deze halfwassen knullen niet door een politieke bril en handelden de meesten van hen doorgaans ook niet uit politieke motieven. Ik voelde me gewoon prettig in hun aanwezigheid, in zekere zin zelfs geestverwant. Misschien deden ze me aan mijn vroegere tehuisgenootjes denken. Wat ik wel weet is dat ik het als een opluchting ervoer dat geen van die jongens mij als de dochter van een partijgetrouwe lerares beschouwde. Ze wisten niets van mijn moeder, en als ze al iets hadden gehoord, had het hun niets kunnen schelen. Bij hen hoefde ik me niet anders voor te doen dan ik was. Ik hoefde niet het brave huismoedertje te spelen of bang te zijn dat ze dachten dat ik spioneerde. Ze accepteerden me zonder naar mijn familie of mijn afkomst te vragen, en gaven me de zelden voorkomende gelegenheid om me een normale jongere te voelen.

En niet in de laatste plaats waren het gewone jongens, nonchalante, onaangepaste typen die mijn puberende tienerhart sneller lieten kloppen en mijn fantasie op hol deden slaan. En daar zou het niet bij blijven. Van een van de tehuisjongens, Helmut, was ik bijzonder gecharmeerd. Al snel verdween het drama op het witte doek naar de achtergrond. Ik vond het veel spannender om hand in hand te zitten met mijn aanbidder, en dat hij de keer daarop zijn arm om mijn schouder legde en uiteindelijk, in het verborgene van de donkere bioscoopzaal, ook onze lippen elkaar vonden. Meteen na de voorstelling stonden we innig omstrengeld bij de bushalte voor de bioscoop te kussen. Ik was zielsgelukkig dat Helmut zijn gevoelens voor mij ook buiten de bioscoop wilde tonen. Eindelijk had mijn langgekoesterde verlangen naar liefde, tederheid en waardering een doelwit. Vanaf die dag verheugde ik me de hele week op die korte middag vol gelukzaligheid.

Dat kon natuurlijk niet lang goed gaan. Het moment dat mijn moeder er lucht van kreeg met wie ik omging in de bioscoop, kwam onvermijdelijk dichterbij. Iemand moet ons gezien hebben en niet hebben geweten hoe snel hij of zij mijn moeder moest waarschuwen voor het ‘slechte gezelschap’ waarin ik terecht dreigde te komen. Per slot van rekening was de jongeman naar het opvoedingstehuis verbannen als straf voor zijn rebelse gedrag en enkele vechtpartijen op het schoolplein.

Toen het tijd was voor mijn volgende bioscoopbezoek zei moeder zonder omhaal van woorden en eerder bezorgd dan streng: ‘Je kunt daar maar beter niet meer heen gaan! Dat zijn niet de juiste mensen voor jou. Dat willen we niet! Is dat duidelijk?’

Na de eerste schok probeerde ik haar smekend tot inkeer te brengen. ‘Ik zal echt geen dingen doen die jullie niet goedvinden! Het is toch de enige keer dat ik het huis uit kan, dat ik eens iets voor mezelf kan doen. Andere meisjes van mijn leeftijd mogen dat allemaal allang!’

Het had geen zin. In dat soort situaties was er geen ruimte voor een gesprek, voor uitleg, voor argumenten. Er werd beschikt en ik had me te schikken.

Consequent zijn en trouw aan principes, noemde moeder dat. Meedogenloos en onverbiddelijk, noem ik dat nu. En ook toen zei ik het mijn ouders al recht in het gezicht. ‘Ik word ziek van jullie starheid,’ schreeuwde ik verbitterd en woedend. ‘Ik moet altijd maar werken. Ik doe toch al alles wat jullie me opdragen. En als ík eens iets belangrijk vind wordt het gewoon maar verboden, met de een of andere smoes. Wat een schijtzooi!’ Op dat moment belandde de vlakke hand van mijn vader hard en pijnlijk op mijn wang. Au! Ik vond het een extreem onrechtvaardige en enorm overdreven afstraffing. Ja, ik had de verkeerde toon aangeslagen. Maar daar had ik toch alle reden toe? Was mijn woede-uitbarsting niet een soort noodweer?

Vader leek achteraf niet eens spijt of berouw te hebben. Hij bood in elk geval geen excuses aan, wat ook mijn relatie met hem een behoorlijke knauw gaf. Hij vond dat hij niet kon toestaan dat ik zo’n toon aansloeg tegen mijn moeder, en daar had hij waarschijnlijk wel gelijk in. Maar ik had gewoon uitdrukking willen geven aan mijn machteloosheid tegenover de ouderlijke willekeur. Mijn situatie verbeterde niet door mijn gedrag, integendeel: ik kreeg nog minder vrijheid. Mijn ouders gaven me huisarrest, wat een eind maakte aan mijn kleine zondagse ontsnappingen. In plaats daarvan mocht ik schoenen glimmend poetsen, of ze nu al schoon waren of niet. Mijn aanbidder uit het opvoedingstehuis heb ik nooit meer gezien.

De jongens van de bioscoop, Mirko, oma Erna, ja, zelfs vader – ik had bijna niemand meer over om mijn hart bij uit te storten. Hoe minder aanspraak ik had, hoe meer ik mijn toevlucht nam tot innerlijke monologen met mijn echte moeder, die mij, daar was ik heilig van overtuigd, niet alles zou verbieden. Van kleins af aan droeg ik mijn geïdealiseerde moederbeeld met me mee als een foto in een medaillon, om het tevoorschijn te halen wanneer ik me bijzonder onrechtvaardig behandeld voelde.

Maar iedere keer voelde ik dan ook een steek van pijn. Waar zou ze toch zijn? Zat ze nog altijd in de gevangenis? Waarom zocht ze me niet? Hielden ze mij misschien voor haar verborgen? Innerlijk smeekte ik haar om me uit mijn impasse te bevrijden.

 

 

 

Berlijn, april 1996

 

 

15 april is mijn eerste werkdag als wijkverpleegkundige in Berlin-Steglitz. Deze baan is mijn reddingsboei na stormachtige tijden. Voor dit nieuwe begin heb ik mijn gokverslaving afgezworen, die me eerder bijna willoos aan de eenarmige bandiet had uitgeleverd. Daaraan vooraf gingen mijn mislukte huwelijk een jaar eerder, een bittere vechtscheiding met mijn ex-man, als gevolg waarvan mijn dochter en mijn zoon tijdelijk gescheiden werden, het verlies van mijn baan bij een thuiszorgorganisatie in november en steeds opnieuw hartritmestoornissen, die mijn innerlijke onrust hebben vergroot.

Nu pas, nu ik een nieuwe start maak in mijn carrière, merk ik hoe afgebrand en leeg ik in werkelijkheid ben. Ik zocht steeds weer naar nieuwe uitvluchten, stortte mezelf in werk, depressies, afhankelijkheidsrelaties. Maar al mijn verslavingen en vluchtmanoeuvres hebben me alleen maar afgeleid van het inzicht dat mijn leven geen inhoud heeft. Ik functioneer nog slechts als een zielloos omhulsel. En juist wanneer ik dat omhulsel met nieuw leven wil gaan vullen, weigert mijn interne motor dienst.

Uitgerekend op het moment dat ik tegenover mijn nieuwe werkgever sta – door pech ben ik al te laat – val ik de eerste keer flauw. Ik voel me als een lege, grauwe stationshal, waar uit tien luidsprekers verschillende, sterk galmende mededelingen klinken. De watervallen van geluid zijn amper te verdragen. Als ik weer bijkom schuif ik mijn inzinking op de spanningen van deze eerste werkdag. Ik wil geen zwakte tonen, zo ben ik nu eenmaal opgevoed: ‘Als je kunt staan, ga dan staan.’

Dus sla ik het aanbod af om naar huis in het oostelijk deel van de stad te gaan om bij te komen, en stap bij een collega in de auto om met haar de patiëntenronde te gaan rijden. Tenslotte zal ik zelf de weg in dit deel van West-Berlijn moeten weten om deze ronde de volgende dag zelfstandig te kunnen maken. Met veel wilskracht weet ik mezelf mee te slepen naar het eerste huisbezoek.

Maar eenmaal terug bij de auto is mijn accu definitief leeg. Mijn collega moet zonder mij naar de volgende patiënte. Ik voel me compleet verzwakt, heb het gevoel dat mijn benen me niet meer willen dragen en ik geen stap meer kan zetten, het lijkt of mijn bloedsuikerspiegel tot het nulpunt is gedaald. Als mijn blik op het spiegeltje aan de binnenkant van de zonneklep valt, schrik ik van mezelf: ik ben spierwit, ik zie geen rood meer in mijn lippen. Dat heeft niets met mijn bloedsuiker te maken, zegt mijn gevoel. Mijn rechterhand gaat naar mijn linkerpols om mijn hartslag te voelen, maar er is niets, behalve heel af en toe een nauwelijks waarneembaar klopje.

Langzaam besluipt me paniek. Ik overweeg een voorbijganger te vragen om een dokter te bellen, maar dat vind ik gênant, ik kan mijn zwakte toch niet zo open en bloot tonen? Met mijn bleke lippen vorm ik een gebed, dat ik instinctief tot mijn adoptievader richt, die in 1993 aan kanker is gestorven. ‘Ik ben bang en ik weet dat het erger kan worden,’ fluister ik. ‘Alsjeblieft, papa, help me. Snel!’

Na wat een halve eeuwigheid lijkt te duren komt mijn collega terug. Ze denkt dat ik een collaps heb en haalt een grote beker met veel te hete koffie voor me. Als ik er iets uit wil gieten zodat ik ervan kan drinken, verlies ik opnieuw het bewustzijn. Ik kan mijn collega de beker nog net in de hand duwen, dan verandert plotseling alles om me heen. Ik ben gehuld in fel, goudgeel licht, ik voel een sterke innerlijke rust. Warmte omgeeft me. Het voelt als de geborgenheid waarnaar ik mijn hele leven heb verlangd. Alle pijn is weg, al mijn zorgen zijn vervaagd. Is dat de dood? Is sterven zo eenvoudig? Zo zonder pijn? Diep vanbinnen voelt het steeds meer alsof ik eindelijk het sombere aardse bestaan achter me heb gelaten, eindelijk thuis ben aangekomen. Dit moet de hemel zijn, denk ik. Deze intense zielenrust is niet van deze wereld. Goddelijke liefde, zoals zelfs de meest begenadigd dichter haar niet zou kunnen beschrijven.

Wanneer mijn collega roept: ‘Wakker worden! Ik breng je naar een dokter. Het komt allemaal goed,’ dringt dat als een echo van de werkelijkheid tot mijn schemertoestand door. In zalige onwetendheid neem ik alleen nog waar dat ik naar een dokterspraktijk en van daaruit naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis word gebracht. Met drieëntwintig slagen per minuut is mijn hartslag nauwelijks meer te voelen. Op de afdeling Spoedeisende Hulp van de Benjamin Franklin-kliniek in Steglitz voel ik zelfs als ze me in mijn halsslagader prikken geen pijn meer. Ik wil ook helemaal niet gered worden.

‘Ach, laat me toch eindelijk doodgaan,’ mompel ik verlangend.

‘Vandaag wordt er niet doodgegaan,’ deelt de arts me bondig maar doeltreffend mee. Terwijl hij dat zegt, streelt hij me zo teder over mijn gezicht als ik in lange tijd niet meer heb gevoeld.

Uitgerekend een wildvreemde man schenkt me de aanraking waar ik zo hartstochtelijk naar heb verlangd. Hij geeft me onophoudelijk complimentjes omdat ik de pijnlijke procedure zo dapper doorsta. Hij heeft mijn leven gered, ik zou hem dankbaar moeten zijn, maar ik wil helemaal niet verder leven. Ik wil eindelijk naar huis, naar die betere wereld waar ik zojuist een glimp van heb opgevangen. Meer zielenpijn kan ik niet verdragen. Begrijpt deze dokter dat dan niet?

Vanuit de verte hoor ik zijn stem: ‘We raken haar kwijt!’ Dan voel ik weer die diepe innerlijke rust. Van bovenaf zie ik mezelf op de behandeltafel liggen, om me heen het team van de intensive care, dat zijn uiterste best doet om me te reanimeren. Alles lijkt eindeloos ver weg te zijn.

Opeens is mijn overleden adoptievader bij me. ‘Katrin, je moet terug!’ roept hij naar me.

Ik kijk hem aan. ‘Ach, papa, ik wil niet terug. Ik kan niet meer! Mijn krachten zijn uitgeput. Ik kan er niet meer tegen.’

Zijn dooraderde handen pakken de mijne beet. ‘Je moet weer terug, het is jouw tijd nog niet.’

Maar ik wil de rust in mijn ziel niet loslaten.

Door papa moet ik aan mijn kinderen denken, die mijn liefde nodig hebben. Ze mogen hun moeder niet missen, zoals ik al mijn hele leven. ‘Je hebt de keuze: doorgaan zoals je altijd hebt gedaan, dan zullen we elkaar veel te snel terugzien,’ zegt hij. ‘Of je hervindt jezelf en gaat eindelijk eens voor je belangen vechten!’

Mijn vaders verwijzing naar de kinderen – of ik het me nu verbeeld of niet – sorteert blijkbaar effect: mijn ziel lijkt terug te keren naar mijn lichaam. Ik kom weer terug in mijn sterfelijke omhulsel, dat ik voor mijn gevoel al gedurende een zweem van eeuwigheid heb verlaten.

Aan het voeteneind van mijn ziekenhuisbed zie ik mijn adoptievader opstaan. ‘Katrin, het gevaar is geweken. Ik kan weer gaan.’

Dat kan niet waar zijn! denk ik. Nu laat hij me weer in de steek, terwijl ik hem meer dan ooit nodig heb. Tranen stromen over mijn wangen. Waarom ben ik weer hier beneden, in al mijn ellende?

‘Ik zal er altijd voor je zijn,’ belooft vader me ten afscheid. ‘Je hoeft me maar te roepen.’ Dan is hij verdwenen.

Als ik weer helemaal bij ben voel ik de naweeën van de stroomstoten waarmee ze mijn krachteloze hart hebben gedwongen weer aan het werk te gaan. Een pacemaker bepaalt nu het ritme waarin mijn bloed pulseert, en helpt me om mijn levensgeesten weer te wekken. Ik ben voor de tweede keer geboren.

Dat zwakke hart heb ik van mijn moeder geërfd. Ook door deze handicap voel ik een band met haar, mijn hartverwante. Onze levens kloppen in hetzelfde ritme – een tweelinghart. Net als bij haar lijkt mijn hart niet tegen de vele belastingen van het leven te zijn opgewassen. Maar nu, met die kleine technische metronoom, keert de kracht in me terug, evenals mijn levensmoed. Al snel ben ik weer op de been, eerst wankel, dan steviger dan ooit. Niets kan me nog zomaar uit balans brengen.

Ik voel dat het niet alleen een medische oorzaak of erfelijke belasting is die mijn hart benauwt. Ik ben me er heel goed van bewust dat mijn innerlijke verscheurdheid op den duur wel lichamelijke gevolgen moet hebben, dat de belevenissen uit mijn jeugd nog altijd een zware wissel op mijn psyche trekken. Er ‘klopt iets niet’ met mij. Maar ik ben zo bang voor de pijn, voor de kracht van de gevoelens die ik heel diep in mezelf heb begraven. Op heldere momenten zie ik zeker wel in dat die geremdheid mijn kijk op het verleden kleurt, maar de kern van mijn problemen wil ik laten rusten. Lang, veel te lang heb ik de blik op die kleine, zielige Katrin binnen in me geschuwd. Ik wilde niets meer van haar weten. Ik hield niet van haar, omdat ik haar zo kwetsbaar en breekbaar vond. Maar wat ik al jaren met geweld verdring, belast me des te meer. Ik voel me verlamd, draai steeds meer in een kringetje rond.

Pas als ik door mijn zwakke hart in het zwartste gat ben gevallen, gaat de juiste deur voor me open. ‘Katrin, je moet terug!’ is meteen ook de schreeuw naar het kleine meisje dat ik ooit was, in een heel ver leven.

Na de reanimatie voel ik me sterk genoeg om mijn leven eindelijk in eigen hand te nemen. Ik ben bereid om mezelf en de oorzaken die aan mijn ellende vooraf zijn gegaan onder ogen te zien.