1

 

 

Boem, boem. Bonkend als het kloppen van een hart. Als trommels en pauken. Wat is dat voor geluid bij de deur? Waarom hebben ze me wakker gemaakt? Wat is er toch aan de hand?

Het is februari en pikdonker. Zelfs de vogels voor het raam tsjilpen nog niet. Ik heb het koud. Het liefst zou ik mezelf weer oprollen in mijn warme donzen dekbed, doorgaan met mijn droom.

Maar in het trappenhuis wordt heel veel lawaai gemaakt, steeds harder. Er wordt onophoudelijk tegen onze deur gebonkt. Ik hoor mama druk door de woonkamer rennen.

‘Doe onmiddellijk open!’ brult buiten een mannenstem. ‘Of we trappen de deur in!’

Ik ben op slag klaarwakker. Ook mijn oudere broer Mirko zit rechtop in zijn bed, aan de andere kant van de kamer. Hij staart me met grote ogen aan, waarschijnlijk kijk ik even radeloos terug. Mama rukt de deur van onze kamer open, heel anders dan anders, wanneer ze eerst het zachte licht van de lamp in de woonkamer door een smal kiertje van de deur laat schemeren en we ons rustig op de nieuwe dag kunnen voorbereiden. Met één been in dromenland mogen we dan meestal in ons nog warme bed blijven tot het potkacheltje in de woonkamer de klamme kou uit de kamer heeft verdreven.

Maar vandaag draait mama meedogenloos de lichtschakelaar om, wat onze slaapkamer in een vreselijk fel licht zet, en ze zegt op commanderende toon dat we ons snel aan moeten kleden. ‘Ik kom al,’ roept ze vervolgens in de richting van de deur. ‘Ik moet me alleen nog aankleden!’ Ondertussen rukt ze driftig kleren voor mij uit de formicakast, waarvan de deuren zachtjes piepen als je ze opendoet. Terwijl ze mijn kleren op de stoel naast mijn bed legt, spoort ze me opnieuw aan om op te schieten. Ze weet toch dat ik graag de tijd neem bij het opstaan, ze jaagt me nooit op ’s morgens. En nu ligt daar uitgerekend die groene wollen broek waar ik zo’n hekel aan heb en die kriebelt aan mijn benen!

Maar mama is onverbiddelijk vandaag, ik herken haar amper. Ze is zo anders dan normaal. Het maakt me bang, maar het lawaai voor de deur maakt me nog banger.

‘Wat doen die mensen daar?’ mompel ik voor me uit, omdat vragen misschien mijn angst kunnen verdrijven.

Mijn broer ziet mijn bange blik en fluistert in mijn oor: ‘Niet bang zijn. Ik ben bij je en ik zal op je passen!’

Dankbaar kijk ik Mirko aan en ik glimlach voor het eerst die ochtend. Mijn grote broer heeft me altijd beschermd, en ook nu kan ik vast op hem rekenen. Met zijn hulp worstel ik mezelf in de dikke maillot. Maar om ook nog dat kriebelende, monsterachtige groene ding aan te trekken – nee, dat gaat me te ver. ‘Ik trek dat ding niet aan,’ jammer ik.

Geen goed moment voor koppigheid. Er wordt nog harder tegen de deur gebeukt, de stemmen klinken steeds woedender. Pets, mama’s hand kletst zo hard tegen mijn wang dat mijn huid ervan gloeit. Au, die is raak! En doet nog flink pijn ook. Nooit eerder heeft mijn moeder me een draai om de oren verkocht. Zo ken ik haar niet.

‘Vooruit,’ schreeuwt ze ongeduldig, zichtbaar nerveus, ‘schiet op!’

Zou het mijn schuld zijn dat mama vandaag zo anders doet? Verbouwereerd trek ik de wollen broek aan en begin te huilen, omdat mijn wang zo’n pijn doet en mama zo anders lijkt. Ze ziet mijn gezicht en heeft meteen spijt van wat ze heeft gedaan. Haastig komt ze op me af en drukt me tegen zich aan. O, hou me vast, denk ik, steviger, voor altijd. Laat me nooit meer los. Ik wil niet dat je naar buiten gaat! Die herrieschoppers voor de deur, die zijn slecht, die maken alles kapot, dat voel ik.

De mannen dragen lange donkere winterjassen. Ze zijn met z’n vijven of zessen en stellen zich dreigend voor mijn moeder op als ze eindelijk voorzichtig de deur opendoet. Naast hen staat een kleine, vrij tengere vrouw met een officieel document in haar hand. Ze zegt iets tegen mama wat ik niet begrijp. Maar wat ik wel begrijp is dat we mee moeten komen, en wel meteen.

De scheurkalender op ons bloemetjesbehang hangt sinds gisteren nog altijd op de 6, met daaronder februari en het jaar: 1972. Die ochtend is voor ons gezin de tijd stil blijven staan. Mirko’s zevende verjaardag, die eraan zit te komen, zullen we hier niet meer vieren, ook niet mijn vijfde in de zomer, en mama’s vijfentwintigste al helemaal niet. Nooit meer zal ze stralend vaststellen hoe groot we toch weer zijn geworden.

Zodra de mannen mijn moeder te pakken krijgen sleuren ze haar ruw naar buiten en draaien haar met haar gezicht tegen de muur, onophoudelijk tegen haar scheldend. Ik druk me tegen haar aan, verstop mijn gezicht in haar blauwe winterjas en klamp me vast aan haar hand. ‘Kunt u dan niet op z’n minst rekening houden met de kinderen!’ smeekt mama. Ik wil haar niet meer loslaten. Ook Mirko houdt haar stevig vast. Aan weerszijden van onze moeder schuifelen we langs de trapleuning omlaag, over de uitgesleten trap van de eerste verdieping naar beneden. Dat valt niet mee, omdat de vreemde mannen het trappenhuis hebben bezet. Voortdurend staan ze ons in de weg en drijven ons onaangenaam in het nauw. Dapper wijst mama hen opnieuw terecht: ‘Duw toch niet zo! U ziet toch dat de kinderen…’

Buiten vormen ze een cirkel om ons heen, alsof ze ons willen beschermen – terwijl zij degenen zijn die ons bedreigen. De wind blaast koud in mijn gezicht. Het is een grijze maandagochtend. Er zijn maar weinig mensen op straat. We lopen door een smal steegje en slaan af naar het marktplein van Gera, waar twee dienstauto’s staan te wachten.

Mijn gedachten buitelen over elkaar heen. Waarom hier, midden in de stad, waar iedereen ons kan zien – in plaats van onopvallend voor ons huis? Waar zijn ze van plan om ons naartoe te brengen? Is er eigenlijk wel genoeg plek voor ons in de auto, met al die mensen?

Dan zegt een van de mannen tegen ons: ‘Zo, nu kunnen jullie maar beter afscheid nemen van je moeder.’ Hij klinkt nogal ongeduldig. ‘Vooruit, opschieten!’

Ik word ontzettend bang. Mijn hart gaat als een razende tekeer, maar tegelijkertijd voel ik me als verlamd. Hoe gaat zoiets? ‘Tot ziens’? Waar brengen ze mijn moeder eigenlijk heen? Ik kijk haar aan. Ook in haar ogen is angst te zien, en haar blik liegt nooit. Op dat moment weet ik heel zeker dat ik haar niet mag laten gaan. Waar ze ook heen gaat, ik wil mee. Een van de mannen grijpt me bij mijn schouder om me los te maken van mama. Ik schreeuw zo hard als ik kan: ‘Mama, mama!’ Het kan me allemaal niets meer schelen. Ik ben alleen maar bang, heel erg bang. Voor geen goud wil ik mijn moeder kwijtraken.

Ook de mensen om ons heen merken nu dat er iets mis is. Een voorbijganger bemoeit zich er zelfs mee.

‘Wat is er aan de hand?’ vraagt hij. ‘Dat kunnen jullie toch niet maken!’

Onmiddellijk wordt hem het zwijgen opgelegd. ‘Nog één woord en dan mag u ook mee.’

Maar mijn broer, mijn beschermer, schiet me te hulp. Met grote kracht schopt hij mijn belager tegen zijn scheenbeen en moedig schreeuwt hij: ‘Laat haar los!’

Het verrassingsmoment is lang genoeg om me uit de ijzeren greep van de man te bevrijden. Ik duik achter mijn moeder aan, precies op het moment dat ze in de achterste auto wordt geduwd. Met mijn hele lijf omklem ik haar rechterbeen, dat uit het halfopen portier van de beigekleurige auto steekt. Vandaag heb ik, anders dan normaal, geen oog voor mijn potsierlijke spiegelbeeld in de verchroomde bumpers. Ik laat me niet weer van mama losmaken, zweer ik bij mezelf.

Dan pas zie ik dat ze vreemde metalen ringen om haar polsen heeft. Met haar geboeide handen aait ze over mijn hoofd. Ook dat voelt raar aan. Steeds sterker wordt mijn angst dat mama weggaat, zonder ons, zonder mij. Dat kan niet! De tranen stromen over mijn wangen, door de kou en het beklemmende gevoel krijg ik geen lucht meer en mijn huid brandt.

‘Mama, niet weggaan! Je moet bij ons blijven, alsjeblieft!’ weet ik tussen mijn snikken door uit te brengen. ‘Ik zal voortaan altijd lief zijn. Ik beloof het.’ In mijn wanhoop verzeker ik haar zelfs dat ik die vreselijke wollen broek in de toekomst altijd heel snel aan zal trekken.

Vanaf de achterbank van de auto buigt ze zich voorover naar mijn bibberende gestalte en trekt me, zo goed en zo kwaad als het gaat, tegen zich aan. Door de handboeien kan ze mijn gezicht niet vastpakken. ‘Kom hier, lieve schat,’ fluistert ze. ‘Je bent toch al zo’n grote meid. Nu moet je dapper zijn en me loslaten, toe. En ik beloof je dat ik vanavond weer thuis ben. Ga maar samen met Mirko naar oma!’

Door mijn tranen heen kijk ik haar aan om in haar ogen bevestigd te zien dat ze de waarheid vertelt. Ze zegt nog een keer: ‘We zien elkaar vanavond weer, beloofd!’ Haar blik lijkt oprecht. Ik vertrouw haar, waarom ook niet? Of we nu op de kleuterschool waren of bij oma: zolang als ik me kan heugen is mama ons altijd op komen halen. Tot vandaag.

Ik stop niet met huilen, maar ben toch enigszins gekalmeerd. Aarzelend maak ik me van haar los. Plotseling voel ik me compleet krachteloos, wankel – als een marionet waarvan de touwtjes zijn doorgesneden. Mama’s handen raken mijn gezicht aan en ze geeft me nog snel een kus op mijn voorhoofd. Dan trekt ze haar been naar binnen. Ook de wachtende ambtenaren stappen met z’n allen in de twee auto’s.

Alleen de officieel uitziende mevrouw blijft bij ons en neemt ons allebei bij de hand. Eigenlijk lijkt ze nu best wel lief. De deuren slaan dicht. De motoren ronken. De autobanden ratelen over het plaveisel. Mijn moeder blijft me aankijken als ze wordt weggeleid. Ze draait zich naar me om en zwaait, voor zover dat lukt met handboeien om. Het ziet er zo onhandig uit, en zo hulpeloos. Mijn hart breekt als ik haar weg zie rijden met die dappere glimlach op haar gezicht, steeds kleiner wordt ze. Als versteend blijven mijn broer en ik staan, tot de auto’s achter het grote oude gebouw op de hoek verdwijnen.

Dan zegt onze begeleidster kortweg: ‘Ik breng jullie nu naar jullie oma.’

Ik voel me slap. O, mama, was je nog maar bij ons! Wat willen die slechte mannen toch van je? Ik kan mijn tranen niet langer bedwingen. Maar Mirko lijkt compleet onaangedaan. Ik kan me niet herinneren dat ik hem heb zien huilen.

Het marktplein waarop we nu verloren achterblijven is ons thuis, de ruimte tussen de houten marktkramen onze speeltuin. Mirko telde met gesloten ogen tot dertig en ik verstopte me, maar als hij me ging zoeken vond hij me altijd meteen. Mijn broer en ik kennen iedere straatsteen hier. Er bestond niets leukers dan in de zomer op de rand van de Simsonfontein te klimmen en je nat te laten spetteren door de waterstraal uit de wijd opengesperde muil van de leeuw, die wordt verslagen door een sterke man van steen.

Eigenlijk was er niemand die echt op ons lette, mama liet ons altijd onze gang gaan. Urenlang zaten we op de lage vensterbanken van de oude huizen rond de fontein op het marktplein te kijken naar de bruidsparen die uit het ertegenover gelegen gemeentehuis kwamen. Soms liepen we ernaartoe om een paar muntjes op te vangen. Vrolijke bruiloftsgasten in een regen van rijst: zo ziet dat er dus uit als man en vrouw nog samen zijn – niet zoals bij ons, van mijn papa weet ik vrijwel niets.

Daarvandaan over de kinderkopjes naar het huis van onze oma aan de overkant van het marktplein is het maar een klein stukje lopen, amper twee minuten. Ontelbare keren hebben we die weg al afgelegd. Maar deze keer lijkt hij vreselijk lang. Het voelt alsof we worden afgevoerd.

Zodra we zijn aangekomen kruip ik weg op de vertrouwde bank in oma’s kamer. Geen idee wat de vrouw, die zich voorstelt als medewerkster van Jeugdzorg, mijn oma allemaal vertelt. Ik ben zodanig in de war dat ik niets meer hoor of zie. Urenlang zit ik op de bank heen en weer te wiegen, in elkaar gedoken, mijn armen rond mijn opgetrokken benen geslagen. Voor het eerst in mijn leven. Ik kan geen woord uitbrengen en hou niet op met huilen. Paniek neemt langzaam bezit van me. Paniek voor dat wat komen gaat. De angst doet nu lichamelijk pijn. Ik probeer mijn zintuigen uit te schakelen. Het lukt niet.

Als de mevrouw van Jeugdzorg is vertrokken komt oma naar me toe. ‘Zo erg is het toch allemaal niet. Jullie blijven gewoon hier tot mama jullie weer komt halen,’ praat ze kalmerend op me in, terwijl ze me zachtjes over mijn haar aait. Maar ik wil maar één ding weten: ‘Wanneer komt mama eindelijk thuis?’

‘Dat zal wel niet zo lang duren.’ Een echt geruststellend antwoord heeft oma ook niet voor ons. ‘Je zult zien dat ze snel weer terugkomt,’ zegt ze, maar ze klinkt niet overtuigd.

Een duister voorgevoel verdringt het laatste restje vertrouwen. Als de avond valt spits ik mijn oren om maar geen geluidje te missen. Wordt er geklopt, hoor ik voetstappen? Hoor ik iemand roepen: ‘Hallo, lieverds, daar ben ik weer!’? Nee, het blijft angstaanjagend stil.

Ik begrijp de wereld niet meer en niemand helpt me om hem te begrijpen. Mama komt niet. Ze heeft me alleen gelaten, ondanks haar belofte. Nog nooit heeft ze een belofte gebroken. Voor het eerst in mijn leven is mijn basisvertrouwen aan het wankelen gebracht. De hele tijd zie ik die slechte mannen voor me. Wat zouden ze met mijn moeder doen? Waar hebben ze haar naartoe gebracht? Waarom komt ze niet terug? Ik ga zo op in mijn verdriet dat ik Mirko compleet uit het oog verlies. Ik weet niet eens of hij nog bij oma is. Ik duw mijn handen tegen mijn oren en jammer van wanhoop. Ik kan niet meer helder denken. Ik wil niets eten, niets weten, met niemand praten. Op een gegeven moment moet ik van pure uitputting in slaap zijn gevallen.

 

 

 

Gera, december 2009

 

 

Als ik nu voor het raam van mijn zolderappartement sta en mijn blik laat dwalen over mijn geboortestad, die in de heuvels verscholen ligt, moet ik eerst over een kale vesting heen kijken. Aan mijn voeten, wat een gedenkwaardig uitzicht, ligt de gevangenis van Gera. Het gele bakstenen gebouw uit een ander tijdperk verschanst zich achter hoge betonnen muren afgezet met prikkeldraad. Met al zijn kleine torentjes doet het denken aan een ongenaakbaar sprookjeskasteel. Soms zie ik de gevangenen tijdens het luchten, zo nu en dan zie ik ze ook weleens tafeltennissen. Regelmatig rijden groene busjes met gevangenen langs mijn huis, waarna ze verdwijnen achter de zware ijzeren sluizen en hun passagiers loslaten in de onvrijheid.

Ook in deze bunker heeft de rechtsstaat intussen zijn intrede gedaan. Terwijl ik vanuit mijn zolderraam naar beneden kijk, dwalen mijn gedachten terug naar de tijd daarvoor. Ik stel me mijn moeder voor zoals ze bijna vier decennia geleden achter een van de getraliede raampjes op haar brits zat. Gedurende korte tijd heeft haar odyssee door diverse werkkampen en cellen haar destijds, in 1972, ook naar deze gevangenis gebracht. Wat ging er door haar heen als ze naar het plafond staarde? Wanhoopte ze over haar verwoeste levensgeluk? Voelde ze zich onrechtvaardig behandeld en beroofd? Of zat ze vooral met zichzelf in de knoop?

Ze zal vast en zeker veel aan Mirko en mij, haar verloren kinderen, hebben gedacht. Ze zal ons vreselijk gemist hebben, dat weet ik nu heel zeker. Nu ik zelf een dochter en een zoon heb, die op het punt staan het huis uit te gaan, begin ik te begrijpen wat mijn moeder destijds heeft moeten doorstaan. Maar als klein meisje had ik geen flauw idee waar die mannen haar heen brachten. Ik besefte niet dat het helemaal niet in haar macht lag om zich aan haar belofte te houden. Niet in mijn stoutste dromen was het bij me opgekomen dat we ons overhaast verlaten huis nooit meer zouden binnengaan. En ik kon al helemaal niet vermoeden wat de achtergronden van die beangstigende gebeurtenissen waren en welke rol de staat speelde waarin ik in alle argeloosheid opgroeide.

Bij het begrip gevangenis kon ik me in die tijd nog helemaal niets voorstellen. Ik was een meisje van vierenhalf en had me tot dan toe altijd geborgen gevoeld bij mijn moeder. Nu was ik alleen maar boos op haar. Ik voelde me gekwetst en panisch, want kennelijk hield ze haar woord niet. Ik voelde me in de steek gelaten. Natuurlijk zocht ik de schuld ook bij mezelf, zoals ieder kind in een soortgelijke situatie. Wat had ik verkeerd gedaan dat mijn moeder niet meer bij me terugkwam?

Niemand deed ook maar een poging om mijn broer en mij uit te leggen wat er gaande was. We waren omringd door een muur van stilzwijgen, leugens en sussende woorden. Zonder troost en zonder zekerheid. Wat overbleef waren twijfels, vragen en steeds nieuwe onduidelijkheden. Een ondoordringbaar geheim omhulde ons. Als een storm sleurden de gebeurtenissen ons met zich mee en ontnamen ons ieder houvast.

Maar één ding voelde ik toen al aan: deze dag, deze 7 februari 1972, is de dag die mijn leven overhoop zal gooien, alles zal veranderen; de scheiding tussen daarvoor en daarna. Een cesuur, een scheur in mijn ziel. Alles wat na die dag mijn leven bepaalde had geen fundament meer, bleek later een façade te zijn geweest die op een gegeven moment wel moest instorten. Een tweestrijd die er steeds weer – tot op heden – toe leidt dat ik me heen en weer geslingerd voel, ook al lijkt mijn leven op het eerste gezicht in balans te zijn.

Het zijn mijn kinderen die me de kracht en de moed geven om me nog één keer in mijn eigen pijnlijke verhaal te verdiepen. Ze moeten begrijpen hoe ik de mens ben geworden die ik ben. Ook voor hen wil ik uitzoeken waar ik vandaan kom, wie ik echt ben, welke lasten uit het verleden ik met me meedraag en onbewust op anderen overdraag. Ze helpen me om zelf mijn grillige levensweg te begrijpen en te onderzoeken welke externe krachten onze schijnbaar intacte drie-eenheid destijds hebben kunnen verwoesten.

Zoals zo vaak bij kinderen van alleenstaande ouders hingen Mirko en ik nogal aan onze moeder. Mijn vader heb ik nooit gekend. Hij moet tijdens zijn diensttijd bij de Nationale Volksarmee, de NVA, in Gera gestationeerd zijn geweest toen de kortstondige relatie ontvlamde waarvan ik het resultaat ben. Mijn moeder heeft me nooit iets over hem verteld. Ik zou niet eens met zekerheid kunnen zeggen of hij ook de biologische vader van mijn broer is.

Het leven is van het begin af aan niet mild geweest voor mijn moeder. Als telg van een groot boerengezin verliet ze op haar veertiende na een ruzie het ouderlijk huis, met niets anders bij zich dan een koffer en de cadeaus die ze had gekregen ter gelegenheid van haar jeugdwijding*. (* Feestelijk ritueel in de DDR waarop de overgang van dertien- en veertienjarigen naar de adolescentie werd gevierd. [Noot vert.]) Korte tijd later kreeg ze haar eerste kind, dat met elf maanden bezweek aan een koortsstuip. Op haar zeventiende was ze opnieuw zwanger en moest ze zich helemaal alleen zien te redden in die moeilijke situatie. Ze moest voor zichzelf zorgen zonder dat ze ooit een beroep had geleerd. Toen ik werd geboren was ze amper twintig jaar oud, maar blijkbaar had ze uitstekend geleerd om op eigen benen te staan. Zelfs de slechte reputatie die alleenstaande moeders in die tijd hadden leek haar verder niet te deren. Ze zorgde vol toewijding voor haar twee kinderen (zo herinner ik het me althans) en had verschillende baantjes. Zo werkte ze een tijdje als wasvrouw en schoonmaakster in een kindertehuis.

In de DDR bestond een gedegen kinderopvangstelsel om deze dubbele last op te vangen. Het was de normaalste zaak van de wereld dat moeders werkten, dus konden ze hun kinderen van kleins af aan naar de crèche of het kinderdagverblijf brengen. Arbeidsters in ploegendienst konden op werkdagen zelfs over vierentwintiguursopvang beschikken, zo nodig de hele week.

En daar werd veel gebruik van gemaakt in Gera. Veel van de ruim honderdduizend inwoners werkten bij het nabijgelegen Wismut, een van de grootste Kombinate* van de DDR. Met in totaal ruim tweehonderdduizend ton erts uit Europa’s grootste uraniumgroeve werden de kerncentrales van ‘grote broer’ de Sovjet-Unie voorzien. Dat zorgde voor grote bloei in onze regio, er waren veel arbeidskrachten nodig. Kinderen mochten daarbij geen belemmering vormen, dus nam de staat hun opvoeding bereidwillig over. (* Staatsconcerns. [Noot vert.])

Woonruimte was schaars in die tijd en voor de werkende massa moest voldoende huisvesting worden gecreëerd. Zodoende veranderde Gera in de jaren zeventig fundamenteel van aanzien. Ruimte kwam in de plaats van krapte. Vooral vervallen oude panden hadden in de modelstad van de vooruitgang geen bestaansrecht meer. Hele straten vielen ten prooi aan de sloopkogel.

Als ik nu uit mijn dakraam kijk, blijft mijn blik kleven aan de systeembouw en flats die, ruim opgezet, enkele kale vlakten omzomen. Dat zal in de jaren zeventig een teken van vooruitgang zijn geweest, vandaag ziet het er allemaal nogal ongestructureerd, halfslachtig en willekeurig uit. De complete, na een grote stadsbrand in 1780 in rococostijl heropgebouwde binnenstad van Gera werd in 1973 simpel weggevaagd voor het nieuwe ‘socialistische stadscentrum’. Zelfs het tramtracé werd omgelegd. Praktische, voorgefabriceerde utiliteitsbouw verving talrijke historische panden die sinds de Tweede Wereldoorlog aan het verval waren overgelaten.

Als ik vandaag de dag over de locaties slenter waar mijn jeugd zich heeft afgespeeld, heb ik nog altijd moeite om de weg te vinden. Toen ik na de Wende terugkeerde naar mijn geboortestad duurde het nog lang voordat ik begreep dat die nieuwe straat vlak bij het marktplein ooit ons gezinnetje had gehuisvest. Alleen de kinderkopjes van het steegje herinneren nu nog aan de plekken die ik van vroeger ken. Waar ik ooit vanuit het trappenhuis de straat op rende, wordt mijn blikveld nu begrensd door roodachtige muren van betonnen platen. Daardoor zijn er nagenoeg geen aanknopingspunten voor de beelden in mijn geheugen. Het komt me symbolisch voor dat de meeste plekken uit mijn eerste levensjaren niet meer bestaan. Alsof dat deel van mijn leven ook in de realiteit is uitgewist.

Van de donkere benedenwoning van mijn oma aan de andere kant van het marktplein is evenmin een steen overeind gebleven. Haar woonkamer was destijds ons tweede huis. We hebben heel wat potjes mens-erger-je-niet gespeeld aan haar tafel, terwijl op de bank naast ons de oude kolenhandelaar lag met wie ze in die tijd haar leven deelde. De op elkaar gestapelde kolenzakken op de binnenplaats waren ons avonturenrijk. Wanneer mijn moeder op onregelmatige tijden moest werken of iets anders te doen had ving oma ons op, zolang als ik me kan herinneren.