Groente en sla

Voor de Pool, dat wil zeggen de inwoner van Polen, zijn alle groenten whszczyzna, wat zoveel betekent als: 'Italiaanse dingen'. Deze benaming is een huldeblijk aan koningin Bona Sforza, die zo fortuinlijk was in de zestiende eeuw met Sigismund te trouwen en aan wie, dientengevolge, wordt toegeschreven dat ze de produkten van de zuidelijke moestuin heeft geïntroduceerd bij het vrijheidslievende volk van haar geadopteerde land. Meer in het algemeen kan het woord wtoszczyzna worden opgevat als een bijdrage tot de discrepantie tussen de noordelijke en de zuidelijke houding tegenover de produkten van de moestuin, waarbij een archetypische noordeling een flauwe passie opbrengt voor boter, bier, aardappelen en vlees, terwijl zijn antithese enthousiast is over fruit en groente, olie en vis. (Dit is waarschijnlijk het geschikte moment om eraan te herinneren dat een barbaar volgens de Romeinen iemand was die een broek droeg, een baard had en boter at.) De stereotypen berusten echter in zekere mate op feiten, want gedurende een groot gedeelte van het jaar is de opbrengst van de noordelijke moestuin teleurstellend schraal en weinig gevarieerd en in geen geval geschikt voor al die gerechten die in zwang zijn geraakt tijdens de recente dweperij met alles wat mediterraan is. (Ik moet hier nogmaals nadrukkelijk stellen dat ik mijn Proven^aalse huis lang voordat dit soort dingen een algemene populariteit kregen heb verworven.) Neem nu de tomaat, een vrucht waarvan het exotische karakter en haar oorsprong alleen al door haar naam worden geboekstaafd, een afleiding van het Nahuatl-woord tomatl, en die, zonder enige verwantschap met dat woord, niettemin prikkelend tot uitdrukking komen in de Latijnse classificerende naam, Lycopersicon esculentum, 'eetbare wolfsperzik'. Zijn kleur, zijn helse smaak, zullen degenen die hem aten stellig hebben doen denken aan de harten die ze in een telkens weerkerend ritueel tijdens het dagelijkse mensenoffer zagen uitrukken. En kan ter verdediging van die omstanders niet worden gezegd dat zij in ieder geval persoonlijk getuige waren van de wreedheden waarop hun beschaving stoelde? Zonder dat ze werden afgeschermd door de zo toepasselijk geheten media?

De tomaat is op elke markt en in iedere supermarkt van het Verenigd Koninkrijk twaalf maanden per jaar verkrijgbaar. Voor het overgrote merendeel van die tijd heeft hij geen smaak — helemaal geen. Zelfs de buitenslands geteelde tomaten die worden aangeboden zijn kraak- en smaakloos, als gevolg van het feit dat ze worden geplukt als ze nog groen zijn en ze tijdens het transport mogen 'rijpen'; ik zal nooit het gezicht van Mitthaug vergeten toen hij voor het eerst (bij een gewone picknick langs de kant van de weg tijdens een familie-uitje naar Agen in augustus) een echte rijpe tomaat at — de uitdrukking van verbazing en haast sensuele geshockeerdheid was zelfs voor mijn kinderogen onversneden seksueel. Etienne, de scholier die in het kader van een uitwisselingsprogramma enkele jaren lang in augustus bij ons logeerde (om mijn Frans op te frissen nadat we naar Albion waren teruggekeerd) had de strikte opdracht zoveel mogelijk rijpe tomaten mee te brengen; dat had tot gevolg dat hij over het perron van het Victoria-sta-tion strompelde met de zo te zien complete inhoud van een marktkraam in netjes gepropt. De tomatenplant zelf is giftig, zij het niet in voldoende mate om van veel nut te zijn voor iemand wiens ambities uitstijgen boven die van de hobby-gifmenger.

Andere groentes zijn vergelijkbaar flauw als ze buiten het seizoen worden gegeten. Neem de paprika, waarvan het krachtiger (en voor deze kok en eter stimulerender en in culinair opzicht uitdagender) neefje, de Spaanse peper, al ter sprake kwam. De paprika's die het hele jaar door in Britse winkels verkrijgbaar zijn, smaken naar niets anders dan naar een ingenieus nieuw soort high-tech plastic; qua zouteloosheid worden ze alleen nog overtroffen door de boosaardig kleurloze en anonieme ijsbergsla, die de kroon spant doordat hij werkelijk nooit ofte nimmer enige smaak heeft — helemaal nooit, geen enkele; een verdorven soort voedsel dat als het in een laboratorium was ontwikkeld de trots zou kunnen zijn van iedere krankzinnige geleerde. Omgekeerd zijn er groentes die in de winter op hun best zijn, zoals de selderij die zijn volle verkwikkende glorie in het holst van de winter bereikt ('morte saison, quand les loups se vivent de vent,' volgens Villon) of zijn neefje, de zo tragisch ondergewaardeerde knolselderij, of de prei, die wordt geteeld van Egypte tot in het hoge noorden van Schotland, 's mensen beste vriend in de strengste winters en in Engeland als groente bekend sinds de Romeinse tijd, waarvan plaatsnamen getuigen zoals het onmiskenbare Loghrigg (loukr, Oudnoors voor prei — preirug) of Leigh-ton Buzzard. In Acetaria, een opwindend, redelijk leesbaar boek over sla, en ongeveer driehonderd jaar lang het enige boek over dit onderwerp in de Engelse taal, beschreef de chroniqueur, antiquaar en roddelkampioen John Evelyn de prei als een plant met 'vruchtbare deugden', die bijzonder in de gunst stond bij Latona, de moeder van Apollo: 'bij de Welch, die ze veel eten, nemen we een grote vruchtbaarheid waar.' (Ik kan haar heel veel vergeven, maar dat ze uitgerekend een Welshman moest nemen is voor mij moeilijk te verteren.) De voortreffelijke eigenschappen van de prei zijn echter niet het hele jaar door beschikbaar en beperken zich tot bepaalde periodes van de kalender. Een van de weinige dingen, denk ik, waarvoor zulke beperkingen niet opgaan, is het gebakken ontbijtje waar mijn broer zo dol op was.

Ondanks de sterke tegenvoorbeelden van de prei en de selderij, staat zonder twijfel vast dat de ware nexus van groentekwaliteit in de zomer stijgt en dat dit jaargetijde de kok de optimale kans biedt de vruchten van de tuin in hun eenvoudigste en (dikwijls) beste vorm te presenteren. De kok heeft de heilige taak de tuin op tafel te brengen. In de praktijk zal dit mede neerkomen op de bereiding van sla in enigerlei vorm. Voor de meeste mensen die in het Verenigd Koninkrijk zijn opgegroeid zullen maar weinig woorden in de taal een zo primitieve en automatische afkeer opwekken. 'De sla is het pronkstuk van elk Frans diner en de schande van de meeste Engelse maaltijden'; deze opmerking uit 1846 van Captain Ford, een Britse reiziger, gaat meer dan ooit op voor wat er bijvoorbeeld aan St.-Bo-tolph's, de eerder vermelde school van mijn broer, werd gewrocht — een paar melancholieke schijfjes komkommer, een min of meer gewassen sla (natuurlijk ijsberg), die door wilde honden aan stukken leek te zijn gereten, twee hele radijsjes (waarschijnlijk heel opgediend om de kans te vermijden dat ze in gesneden vorm eetbaar zouden blijken), een flets en waterig kwart partje tomaat, het geheel begeleid door een slasaus die althans de deugd bezat 'naar zichzelf' te smaken — dat wil zeggen, als het toevallige produkt van een industrie-ongeval. Variaties op deze sla eet men op de Britse Eilanden dag in dag uit, van noord tot zuid; op het moment waarop ik dit inspreek wordt er zo'n sla gegeten en hetzelfde gebeurt wanneer u dit leest. Misschien hadden de Ouden het wel bij het juiste eind om sla als slaapverwekkend te beschouwen en hadden ze eigenlijk nog een stapje verder moeten gaan en het een verdovend middel moeten noemen dat onverschilligheid opwekt tegenover de vorm waarin het wordt ingenomen.

Dit was een van de gebieden waarop Mitthaug het intensiefst moest worden begeleid, moest worden heropgevoed en gedeprogrammeerd. Op het moment waarop hij bij ons in dienst trad, met een stralend gezicht dat zoals ik achteraf kon bepalen een mengeling van verwachting, zenuwen en voorgewende werklust uitdrukte, maar dat op dat ogenblik niet meer dan een oningevulde gemoedelijkheid leek, stelde zijn ervaring met sla niets voor. De eerste mélanges die hij voor ons in elkaar flanste bevonden zich rotsvast aan de nachtmerriekant van het rauwkostspectrum, waarbij vooral brokken rode biet een bijzonder ongewenste rol speelden, 'een groente waarvoor,' zoals mijn vader opmerkte, 'geen excuus bestaat.' Mijn moeder, kieskeurig wat eten betreft en er eigenlijk niet toe genegen in de keuken een hand uit te steken, kreeg de opdracht hem de grondbeginselen van de gemengde sla bij te brengen, te beginnen met de sauzen. Mitthaug leerde deze technieken trouwhartig, maar de indruk bleef altijd bestaan dat het plichtmatig ingestudeerde handelingen waren en nooit een volledig in hart en nieren beheerst programma; je kon er nooit zeker van zijn dat gescheurde slablaadjes of in dobbelsteentjes gesneden worteltjes achterwege bleven. 'Hoe kan iemand die zo goed is zoiets slechts afleveren?' vroeg mijn moeder zich soms af terwijl ze een stukje verwelkt blad tussen spitse vingers omhooghield.

Die dag lunchte ik in de Relais de Pantagruel, een pretentieus restaurant in het Loire-gebied op een paar uur rijden vanaf Lorient in mijn blinkende nieuwe Peugeot 306. De sla die bij de lunch werd opgediend zou mijn moeder evenzeer hebben geshockeerd als haar creaties Mitthaug schrik aanjoegen. Ik had het menu du jour besteld, want ik wilde dolgraag het hoofdgerecht eten dat erop vermeld stond, snoek in een beurre blanc, de specialiteit van de Loire en eigenlijk het enige wat in de buurt van een fameus klassiek gerecht komt in een gebied dat eigenaardigerwijze (gezien de culturele, historische en geografische centrale positie) maar weinig bijdragen heeft geleverd aan de centrale canon van de klassieke Franse keuken; snoek is een zeer smakelijke vis waar de Engelse sportvissers zich niet om bekommeren als gevolg van zijn graterigheid (nu zijn het ook kleine, agressieve, scherpe, spitse graten, als gemene tandenstokers, en de moeite die het kost ze eruit te peuteren is een van de redenen voor de uitvinding en het succes van de quenelles de brochet), en beurre blanc wordt bovendien geprezen om zijn bijzondere affiniteit met deze onverschrokken rover van de meerbodem. Het hoofdgerecht zou worden gevolgd door een tarte a la crème — custard in een deegbakje, of een crème brülée, waarbij het geca-rameliseerde knapperige bovenlaagje was vervangen door een boterkoekachtige bodem van biscuitdeeg. De eerste gang zou bestaan uit een paté de campagne zonder poespas, waarin zowel varkensvlees als pruimen optraden, en er zou een 'intermezzo' (zo noemden zij het) volgen in de vorm van een salade du chef - dat bleek een zwijgend visueel pandemonium van bloemen en blaadjes te zijn, gele en oranje Oostindische kers, witte, rode en roze bloemblaadjes van rozen, paarse bloesems van het een of ander, goudsbloemen en lissen met elkaar wedijverend om wie het geelst was, terwijl lollo rosso, radicchio en het donkere, vertrouwenwekkende groen van veldsla de tenor- en baspartij voor hun rekening namen. Helaas op zwarte borden. Het gebruik van bloemen in de keuken heeft altijd een zeker element van decadentie bezeten, vanaf het recept voor hersens met rozeblaadjes van Apicius uit de eerste eeuw, de kruiden en bloemensalades van de Engelse adelskeuken, tot Marinetti's Futuristische recept voor in deeg gedompelde en gefrituurde rose diaboliche. Marinetti beveelt zijn recept in het bijzonder aan voor jonge bruiden.

Mijn menu du jour was de enige concessie van de Relais de Pantagruel aan het verstrekken van voedsel dat iemand werkelijk zou willen eten, bij wijze van afwisseling tot de duizelingwekkende complexiteit van wat er uit de verbeelding van de chefkok voortsproot; ik herinner me een oog te hebben geworpen op een gerecht dat bestond uit gebraden konijn, gevuld met kalfstong in een saus van garnalen, chocolade en mandarijntjes, dat uiteraard naar de dochter van de meester was vernoemd (lapin a la mode de Sylvie). De Relais straalde het air van verslagen, angstvallige trots uit die in voor hun voortbestaan strijdende restaurants hangt, een atmosfeer van optimisme die het moet opnemen tegen een afglijdende moraal, en waarin de vriendelijke woorden van de klant (in antwoord op de vertwijfelde vraag van de restauranthouder: 'Was alles naar wens?', die nooit jammerlijker klinkt dan wanneer hij het echt wil weten) een ander verhaal vertellen dan de ontvangsten in de kassa en het laagje stof op de omlijsting van de voordeur. Alle noodlijdende kleine bedrijfjes lijken in zekere zin op elkaar. Het air van somberheid, van gemiste kansen en on-uitgerijpt vernuft — 'Het gat in de markt bleek een crevasse te zijn,' zoals mijn vader constateerde in verband met een vriend die iets, maar zoals bleek, niet voldoende van zeldzame boeken afwist — is een gebruikelijk verschijnsel bij alle mislukte kleine ondernemingen, of het nu dit restaurant was (waar de kwaliteit van de keuken aufond helemaal niet slecht was, met aangenaam vettige rilettes en de pruimen overtuigend bol maar toch verschrompeld, net als een scrotum; de salade fris, harlekijnachtig van tint, maar niet van smaak, daarbij in zijn voordeel de zo vaak begane zonde te 'interessant' te zijn vermijdend; de droge snoek mét graat schitterend gecomplementeerd door de onovertroffen beurre blanc met een heerlijke toets van sjalotten; de tar-te a la crème met luchtig deeg maar vervaarlijk calorierijk wat betreft de narcisgele vulling), of de stomerij in de High Street van Wooton in Norfolk, met zijn te luide winkelbel, het roerloze slonzige en kauwgom kauwende tienermeisje dat achter de formica toonbank naar de televisie stond te kijken, de in plastic verpakte kleren aan de rails die op de een of andere manier aan lijkenzakken uit de oorlog in Vietnam deden denken. Mijn broer had ooit een atelier boven de praktijk van een dierenarts in Lambeth die de verdiende reputatie bezat zijn patiëntjes te doden — 'de vriend van de preparateur' placht Bartholomew hem te noemen — en ook daar was de algemene typologie van het falen aanwezig, in de psychische vorm van de kwalijke geur die zo gewoon is voor omgevingen, ondernemingen en mensen die hun ondergang tegemoet streven en in de fysieke manifestatie van een zich heftig aan je opdringende formalinestank.

Overigens had het restaurant natuurlijk een eigen huiscocktail: een rustiek mengsel van rode sancerre en crème de müre. Daarop liet ik een karafje van de acceptabele huisrosé volgen, een pinot noir met een prettige stevige ruggegraat en een tik aardbeiensmaak.

De eetzaal was in ongerijmd contrast met de plaatselijke geografie en het seculair gestucte buitenwerk, gedecoreerd met wat de binnenhuisarchitect waarschijnlijk het jachthutthema had genoemd — eiken lambrizering, een bedreigend grote open haard van het soort waarvoor in de goede oude tijd van de Engelse kostschool marshmallows werden gesmolten en kleine jongetjes werden gefolterd; daarboven stond een vervaarlijke geprepareerde snoek ter grootte van een heilbot, er hing een elandskop en er was — bij wijze van anglofiel tintje — een opgezette vos, met dat verontrustende zweem van intelligentie die deze dieren uitstralen. Er was een arsenaal van aan de wand bevestigde wapens — een voorraad die groot genoeg was om het tijdens een lang beleg uit te houden, in het geval van, laten we zeggen, een on-communautaire herinvasie van Frankrijk door de Engelsen; een bedaagde foto van enkele mannen met capes en hoeden die tevreden voor een stapeltje dode wilde zwijnen stonden; een foeilelijk schilderij van een man met een tropenhelm die op een tijger schoot vanaf een denkbeeldige korte afstand terwijl drie jammerende inlandse dragers met fladderende lendenschorten de benen namen; om maar te zwijgen van de grote bebaarde kop en de formidabele schouders van — en dit was zelfs voor Franse normen niet mis — een Europese bizon. De eettafels waren, om een veel te vaak gebruikt en misbruikt woord te gebruiken, massief en het linnen was zo zwaar gesteven dat je het gevoel kreeg dat het, als je er onder de juiste hoek met een geschikt werktuig een tik tegen zou geven, in stukken zou vallen. Boven de kaaswagen doemde doods een hertegewei.

De kok verscheen vanuit de keuken toen ik zat te genieten van mijn extra tweede kopje koffie: zwart als de duivel, heet als de hel, zoet als zonde, dat laatste dankzij een paar goed gedoseerde scheuten uit de fles met caloriearme zoetstof, waarvan de kwaliteit de afgelopen jaren zoveel beter is geworden — het had altijd zo'n schraal, chemisch smaakje dat zonder enige moeite leek te beantwoorden aan de bewering, zoals die botweg op voedseletiketten in de Verenigde Staten staat afgedrukt: 'Dit produkt veroorzaakt kanker bij proefdieren.' Je moet met het verstrijken van de jaren op de lijn letten. Niet dat mijn broer zich daar druk om maakte en tegen het eind van zijn leven ontwikkelde hij, ondanks de krachtsinspanning van het bovenlijf die voor de beeldhouwer onvermijdelijk is, wat mijn medewerkster een 'pens' noemde. Toen M. Ie chef op mij toeliep stopte ik juist het kleine citroengebakje ter grootte van een florijn in mijn mond dat een onderdeel vormde van de pe-tits Jours, als een soort beloning voor het braaf opeten van al het voorafgaande (hoewel een punt van kritiek op hoog niveau zou kunnen luiden dat de combinatie van gebak met gestremde room een te exacte nabootsing, een wat al te direct citaat van, of een wat ongelukkige assonantie met de combinatie van een romige puddingvulling in een deegomhulsel van de tarte a la crème opleverde).

De witte beroepskleding van de kok was onberispelijk, zijn optreden formeel.

'Was alles naar Monsieurs wens?'

Zoals ik reeds aanduidde is het repertoire van toelaatbare antwoorden op dit openingsgambiet niet groot. Ik gaf er een. Ik ben erg goed in dit soort dingen, altijd al geweest trouwens, waarbij mijn natuurlijke sterke persoonlijkheid die schuilgaat achter de schuchterheid en bedeesdheid van de wetenschapper-kunstenaar erin slaagt een volgens mij, zonder dat ik mezelf voor de gek houd, diepe indruk achter laten bij de gewone mensen waarmee het lot mij nu eenmaal in aanraking brengt — politieagenten om de weg te vragen, of de werklieden met wie je een groet uitwisselt als je in de straten van de hoofdstad langs hen loopt, terwijl zij, zoals dat hun gewoonte is, druk doende zijn met het opnieuw opgraven van hetzelfde stuk straat dat ze pas een paar weken tevoren in een kuil hadden veranderd. Dante zou, als hij in deze tijd zou leven, dit regelmatig weerkerende kenmerk van het contemporaine urbane leven beslist hebben opgenomen in zijn herziene /n/èrno, waarbij zowel de bewoners van de straat als de werklieden gevangen zouden zitten in een permanente cyclus van boren, opvullen en opnieuw boren; alleen vraag ik me af welke zonde degenen die zo werden gestraft hadden moeten begaan? Voorwaar, de doortraptheid van de moderne wereld — afschuwelijke bedelzieke regeringen, middelmatige financiële delicten en verachtelijk voorspelbare moorden, alle gemotiveerd door hetzij liefde (haat, jaloezie) of geld — kan minder indrukwekkend op ons overkomen dan de slechtheid die Dante zelfheeft ervaren.

Mijn broer heeft zich voor een beeldengroep laten inspireren door thema's van Dante — rudimentaire gedaantes die uit de steen opduiken zoals de eerste levensvormen uit de oersoep kropen, waarbij hun worsteling om aan het oppervlak te komen de creatieve worsteling verbeeldt en, ook zonder dat hij alleen maar een vervelende allegorie voor het zwoegen van de kunstenaar is, akelig gênant is om aan te zien. Het beeld van Ugolino, een reusachtige steen die boven een kleiner blok opdoemt, verwrongen, gehavend, uitgemergeld, lijkt afwisselend een uitbeelding van het betreffende voorval (de meeslependste en meest afstotelijke schildering van kannibalisme in de literatuur) en een abstracte compositie: soms lijkje het een te zien, dan weer het ander, zoals bij die optische paradoxen die zijn ontworpen om je eraan te laten twijfelen of je naar een vaas of naar een kussend minnepaar kijkt, naar een fraaie vlinder of een gewonde ijsbeer. Deze beelden werden vervaardigd op bestelling van een Noorse magnaat die een soort hydraulische hefboom had uitgevonden en later grof had verdiend in de koopvaardij, maar ze waren nog onvoltooid op het tijdstip waarop mijn broer overleed. De onvoltooide staat is, in een artistieke context, altijd stimulerend, en deze sculpturen - die door hun onafgemaakte toestand een extra luister verkregen, alsof ze een laatste blijk van het vuur van het creatieve proces waren — brachten een bijzonder hoge prijs op na Bartholomews verscheiden (de archetypische gunstige 'carrièrepromotie'), waarbij de Noor werd afgetroefd door een museum in Texas dat was begonnen hedendaagse beeldhouwkunst te verzamelen en een grote aanwerving nodig had 'om het balletje te laten rollen' (zoals de directeur zei, via een telefoonverbinding met een verwarrende vertraging van twee seconden, als bij een gesprek met de maan, en dat, veronderstel ik, was precies wat hij voerde: zo beschreef hij Bartholomew als een kunstenaar 'met een hoog Frink-Moore-Michelangelo-gehal-te').

Om te laten merken dat ik een kenner was — een wederkerig vleiend proces, dat in feite aan regelrechte pluimstrijkerij grenst — mompelde ik een vraag met betrekking tot de precieze identiteit van een kaas die volgens mij een

Larzac moest zijn, een opzettelijk gewaagde gok, want er zijn diverse kazen die er sterk op lijken. Mijn vermoeden bleek juist te zijn.

'Monsieur maakt een tochtje?'

Monsieur gebaarde dat zulks het geval was. Daarna moest ik een paar minuten doen alsof ik naar de adviezen en richtingaanwijzingen van de kok luisterde voor hij en ik onder het uitspreken van onze wederzijdse hoogachting afscheid namen. En ja, ik maakte een tochtje en had die hele ochtend vrolijk en onbezwaard over de oevers van de Loire gereden, met matig en eerbiedig verkeer (zodra je de banlieues van Lorient achter je had liggen), hoge, zeilende wolken, het Peugeootje prettig reagerend. De Loire is de Franse rivier voor de reiziger die zijn (en kunnen we nu een ogenblik, omwille van dit boek, afstappen van de vervelende pretentie dat dit persoonlijk voornaamwoord geslachtsneutraal zou zijn? Alle zinnen die formuleringen bevatten zoals 'een straaljagerpiloot, zal als hij...' of 'een groot filosoof, zal als hij...' zijn nadrukkelijk zo bedoeld dat ze alle leden van het vrouwelijk geslacht uitsluiten, behalve als dit anderszins strikt wordt vermeld. Ik dank u.) Franse rivieren serieus neemt. Het is de rivier die in de hoogste mate een eigen karakter heeft, een kwaliteit die we ook aantreffen bij de vervelend brede, pompeuze, traag stromende Rijn, die de indruk wekt op de maat te marcheren van de trommelslagen van zijn eigen geschiedenis, en bij de zelfingenomen bezielde Donau, die het aura heeft van een kletsmajoor die wat al te vaak complimentjes heeft gekregen voor zijn (!) conversatiekunst en nu nooit meer ophoudt vastbesloten en geaffecteerd 'charmant' te zijn. In Frankrijk heeft de Seine alle voordelen van het Noorden (een kwaliteit die wordt ondergewaardeerd door onze Gallische vriend + vijand), maar de rivier is op een fatale manier op

Parijs gericht — hij heeft de houding van een Parijzenaar, een niet bewezen en niet geheel verdedigbaar gevoel voor zijn centrale positie; de Gironde, op zich een voortreffelijke korte rivier, speelt wat al te instrumenteel een rol als de aelixer vitae voor de wijnen van de Bordeaux-streek — die rivier dankbaar zijn, zou even naïef, even heidens zijn als dankbaarheid tonen voor de zon. Nee, de Rhöne is de enige andere serieuze mededinger naar de titel van de fluvia-tiele suprematie — schitterend lang, ongenaakbaar door de afwisselende grootsheid van zijn landschap en afstromend op het prachtige, met wijnranken gelokte, zonovergoten land van onze Noordelijke dromen, het Zuiden. En dat is nu precies waar de schoen wringt. Het probleem met de Rhóne is dat hij op de keper beschouwd zo voor de hand liggend is — het soort rivier dat ontworpen zou kunnen zijn door een plichtsgetrouw comité ter bevordering van het toerisme. Nee, de Loire wint het: de rivier die dwars door het land stroomt, vermetel de psychische cartografie tartend die voorschrijft dat alles in Frankrijk noord-zuid gericht moet zijn, in geleidelijk toenemende mate naar gelang de breedtegraden kleiner en de graden Celsius hoger worden; de rivier die in het middelpunt staat van de Franse geschiedenis vanaf de tijd dat Gallia comata, het 'langharige Gallië' door de Romeinen werd veroverd, via de periode van de Plantagenets, tot de lange heroïsche eeuwen van de chateaux-bouw, de hoofse liefde en de hertogelijke machtsstrijd; dat alles verleent de rivier een historische dichtheid en doorleefdheid die overal in het gebied schittert (en in feite het keurige palimpsest van het Engelse landschap evenaart); en laten we vooral de hoge luchten en brede horizonten van de centrale stroomvlakte niet vergeten, die van 1516 tot 1519 gedurende de laatste drie jaar van zijn leven de woonomgeving vormden voor Leonardo da Vinei, de man van de onuitvoerbare ontwerpen en uitvindingen, en van de vermaarde op niet-gefïxeerde en daarom in hoog tempo aftakelende oppervlakken uitgevoerde schilderingen, de vleesgeworden held van het principe van het onvoltooide, van de mislukking als gevolg van een overdaad aan talent en genie die in zo veel verschillende media uitblonk, zonder in een daarvan een blijvende herinnering achter te laten (elke door deze woorden geïmpliceerde onderwaardering van die zelfvoldaan glimlachende, in veel te opzichtige kleren gestoken kamermeid in het Louvre is volstrekt opzettelijk bedoeld); het onomstotelijke feit dat de Loire, met meer dan duizend kilometer, de langste rivier van Frankrijk is; het is Frankrijks minst voor de hand liggende en daarom meeslependste wijnrivier; en het feit dat hij onbevaarbaar is — te ondiep en te verraderlijk om als verkeersader te dienen — zorgt ervoor dat hij heerlijk onbezoedeld is door enige menselijke aanwezigheid (die verlegd is naar de mercantiele bedrijvigheid van het parallelkanaal dat van Roanne naar Briare loopt, en zijn hoogtepunt bereikt in een koddige visuele grap op de plek waar Alexandre Gustave Eiffels fraaie aquaduct het kanaal over de rivier heenleidt); en daarom is de Loire een spiegel of een zinnebeeld voor de menselijke psyche - verraderlijk, onbevaarbaar, zich verzettend tegen banale utiliteitsideeën en met een oppervlakkige kalmte die onvermoede diepe gronden verdoezelt, verborgen stroomversnellingen. Ik verheugde me op mijn middagrit. Zoals ik telefonisch had besteld, was de Peugeot 306 van een glazen dak voorzien.

De oplettende lezer zal in het voorafgaande een zekere ontspannen toon hebben bespeurd — het ongedwongen feit van een sereen autotochtje dat was uitgestippeld in het geruststellende vooruitzicht van een ongestoord schema;

de ontstentenis van andere gasten — in het bijzonder wit-tebroodsvierders — in het restaurant waar ik de lunch gebruikte; het verkwikkende aperitief je, de veelzeggende karaf rosé, de onthullende (maar nu ik er even bij stilsta, in feite niet-onthulde — wat ben ik toch sluw!) mare de bourgeuil (een tikkeltje aan de schrale kant en naar aluminium smakend in de boventonen) die moest helpen de twee koppen oncompromitterende espresso weg te werken — de praktijk om tegelijkertijd gedistilleerd en koffie te nuttigen is overigens een van die gelegenheden waarbij de mens zowel gif als tegengif tot zich neemt. Ik zou er nog aan kunnen toevoegen dat door de afwezigheid van enige vorm van vermomming de koele lucht die rond mijn kortgeleden geschoren hoofd circuleerde uitermate verfrissend was.

Als je van tevoren niet zorgvuldig plannen maakt, kun je nooit iets werkelijk belangrijks verwezenlijken. (Aangename verrassingen bestaan niet.) Die ochtend was ik, nadat ik het welbevinden van mijn paartje op huwelijksreis had gecontroleerd door middel van een staaltje van oordeelkundig toegepast elektronisch luistervinken, uit bed gestapt op een tijdstip waarop mijn enige bewuste medebroeders monniken geweest zullen zijn die opstonden om voor dag en dauw hun morgengebeden te zingen, knarsend hun ledematen strekkend terwijl ze naar de ijzige kapel trappelden, waar hun adem onder het zingen in de lucht hing als pneuma of zichtbaar gemaakte geest, een kunststukje dat tot uitdrukking komt in het in zo veel afgietsels verspreide bronzen beeld van mijn broer, Het missaal, een gebochelde maar toch zegevierende gedaante, even afgezaagd en overbekend als het werk van Rodin dat mijn broer De smakkerd placht te noemen — en zijn eigen werkstuk, dat zo werd geprezen om de atmosfeer van seculaire eerbied en respect voor het concept van de aanbidding (een criticus merkte op dat het 'een van de krachtigste en ootmoedigste complimenten van de agnostische moderne kunst aan het geloof' was), betitelde hij als 'eieren met patat'. Op dat uur, in het kleine hotel in Lorient, verroerde zich niets toen ik, stilletjes als een kat of als een inbreker, gekleed in een trui met rolkraag, op zwarte gymschoenen door de gang sloop, de trap afdaalde en langs de balie naar de zijdeur liep, die van binnenuit geopend kon worden en niet op het alarm was aangesloten, want toen Monsieur de Zwitserse portier met het diploma van de hotelvakschool in zijn zak en grote plannen voor de toekomst in zijn hoofd had toevertrouwd dat hij aan slapeloosheid leed en gewoon was in de kleine uurtjes een kalmerend ommetje te maken, werd Monsieur verzekerd dat dit geen enkel probleem opleverde. En dus betrad Monsieur de binnenplaats, waar de buitenlucht een zekere nachtelijke frisheid bezat en waarboven een solitair, onafgeschermd peertje zetelde, dat tot hoog tegen het met klimplanten overwoekerde metselwerk scheen boven de groen geschilderde houten deuren die de buitenmuur van de binnenplaats aan de kant van de rue Thiers vormden.

Hun auto stond, in overeenstemming met de Wet van het grootste ongemak, die gewoonlijk aan een zekere Sod wordt toegeschreven, maar vanwege het gevloek dat hij teweegbrengt, beter als een uitvinding van God kan worden beschouwd, in het midden van de binnenplaats geparkeerd. Toen ik ernaar toeliep, met mijn lichaam opzij gedraaid om me tussen een bmw uit de zeven-serie met een inbraakalarm rood knipperend onder het dashboard en een zware oude witte Volvo met Schotse geruite plaids over de stoelen door te wrikken, en een snelle blik naar boven me ervan overtuigde dat voor alle ramen die op de binnenplaats uitkeken de luiken of gordijnen gesloten waren (o vermaledijde kale peer!), bespeurde ik de aanwezigheid van een levend wezen. Ik verstijfde een ogenblik voor de zintuiglijke gegevens die ik net onder de drempel van het volle bewustzijn had geregistreerd zich verdichtten in de vorm van een grote, harige hond, die in de gele lichtplas onder de driemaal verwenste lichtbron lag en me met open ogen op bedachtzame wakkere hondemanier strak aankeek — klaarblijkelijk was dit een hond die in het verleden hotelgasten op onstuimige manier had begroet en op hardhandige wijze had geleerd hoe belangrijk het is om je fatsoenlijk te gedragen. Uit alle enorme neusgaten van Fido trad bij elk onderdrukt hijgen een klein pakketje stoom naar buiten. Dit kon duidelijk twee kanten opgaan. De hond was een briard of berger de Brie, zag ik nu, een lobbesachtig, vriendelijk, trouw ras, oorspronkelijk gebruikt als herdershond en wolfsschrik in de Haute Savoie, en van zo'n afmeting dat je hem gemakkelijk voor een kleine pony zou kunnen houden; het enige zwakke punt van de briard als huisdier voor het hele gezin is zijn bekende neiging tot het omgekeerde van een lang leven. (Bij Etienne thuis hadden ze er een gehad die Lucille heette, en hij droeg altijd een foto van het dier bij zich in zijn portefeuille naast het middel tegen bijesteken.) Ik voelde me echter aangemoedigd door het feit dat me in de vorm van mijn confrontatie met de hond, dankzij de aanwijzing over mijn denkbeeldige slapeloosheid die ik bewust had verspreid, het voordeel van een onberispelijk vooropgezet alibi in de schoot werd geworpen, dat gelijk stond aan de misdadiger die aannemelijk kan maken dat hij ten overstaan van dertienhonderd toeschouwers in het Palladium in Londen op de planken had gestaan op het tijdstip waarop het misdrijf aantoonbaar moest zijn gepleegd (gif met trage werking, een lakse patholoog, een klok waarmee was geknoeid). Toch was de binnenplaats nog altijd zeer omgeven door, en kon hij worden gezien vanuit vele ramen, en zou dus een voortreffelijk amfitheater hebben geboden voor mijn wellicht alle plannen in de war sturende hachelijke positie. Ik legde daarom het grootst mogelijke vertrouwen en de innemendste warmte in mijn theatrale gefluister toen ik vooroverboog, door de knieën ging, een hand met open palm uitstrekte en indringend siste:

'Brave hond.'

Dat was het hele eieren eten. Het monster richtte zich op tot zijn volle Baskervillese hoogte en kwam naar me toe, met zijn staart pluizig de lucht dorsend terwijl hij over de keien waggelde, met een eind touw achter zich aan dat aan een ijzeren ring in de muur bevestigd was. Mijn hondse metgezel snuffelde en likte aan mijn linkerhand terwijl ik mijn pakketje met lekkernijen veilig onder mijn rechterarm klemde - het was daar tussen die buitenlandse auto's een heel gedrang van hond, 'slapeloze' en elektronische uitrusting. Na een enkele tientallen seconden durende verbroedering tussen mens en dier, schoof ik met een 'Lig!' ten afscheid langs mijn nieuwe vriend, die zich omdraaide en me met een eigenaardig menselijk mengsel van nieuwsgierigheid en verfoeilijke toewijding volgde. Ik liet me behendig op mijn rug zakken naast de speelgoedachtige maar snelle gehuurde Fiat met het stuur aan de linkerkant. Zonder mijn zaklantaarn in de vorm van een vulpen te hoeven gebruiken, vond ik op de tast de plek die in het door mij uit het hoofd geleerde handboek wordt aanbevolen, schoof de plastic afdekking weg die de automatisch in werking gestelde en zeer krachtige elektromagneet onder aan het snufje beschermde, en bevestigde het verrassend kleine apparaatje — laten we zeggen zo groot als twee keukendozen lucifers op elkaar — aan de onderkant van de wielkast waar een, niet erg waarschijnlijke, willekeurige inspectieblik onder de auto (om wat te zoeken? bommen?) er een zware dobber aan zou hebben het te bespeuren en waar de lompe handen van een monteur geen enkele reden hadden om te grabbelen.

Terug in mijn kamer — nadat het luidruchtige, door gekerm begeleide afscheid van Régine, zoals mijn hondse mede-samenzweerster volgens een blik op de zilverkleurige hondepenning passend bleek te heten, me aan het slot van mijn expeditie een mauvais quart de minute had bezorgd — voerde ik een handeling uit die ik nu, staande naast de Peugeot op de parkeerplaats van de Relais de Pantagruel, onwillekeurig herhaalde. Uit mijn koffer, die keurig achter de vijfde deur in de kofferbak van het voertuig was geplaatst, pakte ik een metalen doos, die zwaar was alsof het binnenwerk van lood of goud was gemaakt, ongeveer ter grootte van de cassette met de Pléiade-uitgave van A la recherche du temps perdu (de driedelige uitgave van 19^4 met het onnozele voorwoord van André Maurois, en niet de zwaarwichtige, al te uitvoerig geannoteerde en onlogisch opgesplitste vierdelige uitgave van 1987). Uit de bovenkant van deze doos stak een antenne, die zijn volle lengte bereikte als je het vriendelijke rubberen bolletje aan het uiteinde beetpakte en de metalen segmenten uittrok, zodat hij ongeveer twintig centimeter lang was. ('Wat is het verschil tussen vijftien en tweeëntwintig centimeter?' hoorde ik ooit Bartholomew tot afschuw van alle aanwezigen in de kamer vragen. 'Much Ado about Nothing en A Midsummer Night's Dream.') De voorzijde van de doos, naast de antenne, had een tuimelschakelaar in een verzonken uitsparing om te voorkomen dat hij onverhoeds werd aangeraakt — een van die raadselachtige schakelaars met aan de ene kant een streepje en aan de andere kant een rondje, een volstrekt willekeurig hiërogliefenpaar dat me altijd in het duister laat tasten als het erom gaat of het apparaat nu aan is of niet. De bovenzijde van de doos was een ovalen donkergroen gelamineerd plastic scherm waarop een wit raster was geschilderd. Het oppervlak van het toestel begon al aangetast te raken door kleine krasjes en onvolkomenheden. Toen ik op de schakelaar drukte liet het apparaat diverse blije jankende geluk',es horen ('auto-test' had de behulpzame verkoper verklaard na mijn onuitgesproken vraag) voor het één enkele lichtgroene stip min of meer exact in het midden van het centrale raster liet verschijnen.

'Natuurlijk laat dit ding je vanzelvers niet alles weten wat je moet weten,' zei de verkoper, een korte man wiens gekamde en verzorgde uiterlijk een vreemd contrast vormde met de chaotische overdaad aan apparaten en ijzerwaren in zijn winkel — schroeven, ratelboren, moer-sleutels in alle afmetingen om er zowel de horloges in een poppenhuis als een levensgrote mechanische olifant mee te repareren, Zwitserse zakmessen, opblaasbare eenden, dolken en nunchatka's, schietschijven, kruisbogen. De enige aspecten van zijn habitus die een afspiegeling vormden van het min of meer opzettelijk tjokvolle decor van zijn winkel, waren zijn gedreven manier van spreken en de twee weerbarstige toefjes haar die aan zijn oren ontsproten als gras op de rand van een klip. Ik had de winkel ontdekt in de kleine advertenties in een wapentijdschrift, dat ook aandacht besteedde aan de interessante snufjes op het gebied van de bewaking en de industriespionage.

Niet dat de kleine grijze doos op zich een toereikende technologische steun bood. Het mannetje in de winkel (paradigmatisch nuttig in de zin waarin 'mannetjes', steevast ambachtslieden die zeer tevredenstellend de indruk wekken dat ze hun plaats kennen, dat altijd zijn — het is een van mijn geliefde bevoogdende uitdrukkingen uit het jargon van de Engelse middenklassen) was wat dat betreft resoluut geweest, en we hadden zo'n twintig belangwekkende minuten besteed aan de principes en de praktijk van het gebruik van kompas en rasters en voerden berekeningen uit aan de hand van een opmerkelijk fallisch gebouw dat stroomafwaarts in de richting van het East End te zien was.

'Met de detector alleen ben je er nog niet,' had de winkelier verklaard. 'Je moet een kompas hebben om na te gaan in welke richting je vogel gaat en een kaart om erachter te komen wat dat betekent. Ook het raster laat je niet precies weten waar hij is als je bij hem in de buurt bent gekomen. Iets minder dan honderd meter of zo. Maar dat is meestal geen probleem. Als algemene stelregel kun je zeggen, dat als je je kaart hebt, je kompas en je detector, dan heb je je man ook.'

Later die middag sloeg ik kaarten in bij een gespecialiseerde winkel in Covent Garden. De behulpzame winkelbediende, die een smetteloos café-au-lait-teint en permanent verbaasde wenkbrauwen had, toonde me het gedeelte van de winkel dat aan Frankrijk was gewijd, een veel meer omvattende collectie dan op het eerste gezicht leek, want de tot heuphoogte reikende uitstalling van artikelen verborg eronder nog veel meer laden, die konden worden uitgetrokken en geraadpleegd zoals de tentoonstellingskasten in negentiende-eeuwse natuurhistorische musea. Er bevindt zich een bijzonder uitgebreide reeks van dergelijke ladenkasten in het Pitt-Rivers-museum waar mijn broer de twee uur per dag dat de collectie voor het publiek toegankelijk is placht door te brengen toen hij onderzoek verrichtte voor het ontwerp van een totempaal — een opdracht van de hertog van Rothborough, die er net achter was gekomen dat hij, dankzij een paar bokkesprongen van zijn veel avontuurlijker ingestelde overovergrootvader, technisch gesproken, het opperhoofd was van een groep Huron-indianen in het Zuidoosten van Canada, of dat hij dat althans had kunnen zijn als de indianen niet allemaal door verkoudheid en pokken waren geveld. (De geschiedenis geeft ons alle aanleiding te veronderstellen dat deze ziektes door diezelfde voorouder op de Huronen waren overgedragen.) De totempaal beeldt het familiedier af, een hert. Hij staat nog altijd op de oprit van het familiedomein van de Rothboroughs in Lincolnshire, en hij ziet er verdraaid mallotig uit.

De keuze aan landkaarten was zo groot dat ik me op het smalle richeltje tussen verlokking en ontmoediging waande. Een ogenblik overwoog ik de aanschaf van een boek, waarbij de Michelin i:2oo ooo duidelijk koploper was, voor ik besloot een reeks aansluitende kaarten van dezelfde schaal te nemen, die het hele land besloegen: ik ging uit van de logica dat hoewel papieren kaarten aan één stuk nadelig zijn in winderige omstandigheden — de kleinste windvlaag kan een routineuze navigatiehandeling doen uitlopen op iets dat veel wegheeft van de strijd op leven en dood tussen een snorkelaar en een mantarog — ze in ieder geval niet het cruciale zwakke punt vertonen dat je voortdurend moet bladeren en onderwijl je peiling opnieuw fijn moet afregelen.

Natuurlijk nam ik de moeite om de handigheid aan te leren die nodig was om mijn geile nieuwe speeltje met goed gevolg te gebruiken. Terwijl ik na afloop van mijn lunch bij de Relais de Pantagruel stond, herhaalde ik een procedure die ik 'menens' had geoefend vanuit het huisje in Norfolk, tijdens een duizelingwekkende, veel te opwindende ochtend die ik stuivend over landweggetjes had doorgebracht in achtervolging van mijn doel. Mijn toenmalige object was Ron de melkboer in zijn bestelwagen. Ik had aan de overkant van de straat in hinderlaag gelegen, verscholen achter de beukeboom voor het vakantiehuisje van de Wil-sons, waar al zo vaak is ingebroken, daarna sloop ik naar de verdekte kant van het grommende voertuig en kleefde mijn elektronische wonderding van onderen tegen het chassis terwijl Ron over het paadje liep en een verse literfles met een zilveren capsule plantte op de plaats van de nauwgezet gespoelde lege fles die ik, zoals ik dat vrijdags altijd deed, buiten voor hem had neergezet. Daarna slenterde ik heel terloops langs de terugkerende functionaris van de melkfabriek in zijn witte jas — 'Morgen, Ron!' — voordat ik de deur sloot, tot honderd telde en weer snel naar buiten schuifelde om in mijn niet afgesloten Audi te verdwijnen. Er volgde een stimulerende ochtend waarin ik op mijn gemak door de omgeving sukkelde, daarbij fouten makend waar ik van leerde, terwijl aan elke belangrijke les de vergissing kleefde die er allengs toe had bijgedragen dat die les onder woorden kon worden gebracht: i. altijd stoppen om de kaart te raadplegen; probeer nooit onder het rijden de peiling af te regelen: ik was even buiten Faken-ham op een haar na van achteren tegen een Transit, een gecombineerd busje en ambulance vol met bejaarden gereden; 2. vertrouwen in de algemene richting waarin het object zich bevindt is belangrijker dan een penibele zekerheid over zijn exacte lokatie: ik raakte vast achter een tractor met mest aan de banden toen ik probeerde Ron te dicht op zijn hielen te zitten, brak in paniek uit en had toen, heel onhandig, zonder zicht ingehaald op een hobbelige brug, en terwijl ik dat deed flitste ik rakelings langs het lijkbleke gezicht van een fietser die er gelukkig met de schrik vanaf kwam; 3. let erop dat uiterste voorzichtigheid geboden is zodra je in de buurt van het object komt: ik kwam om de hoek en liep pal tegen Ron op, die aan het eind van zijn ronde was gekomen in de wijk met gemeentewoningen buiten Fakenham, en alleen een grote tegenwoordigheid van geest gaf me de ingeving snel een plausibel excuus uit te spreken voor onze tweede, ogenschijnlijk toevallige ontmoeting tijdens die ochtend. 'Ik wilde even kijken hoe de pompoenen het doen!' riep ik, vertrouwend op de waarschijnlijkheid dat Ron op de hoogte was van de ligging van de volkstuintjes en zich noch zou verbazen over het feit dat ik niet gekleed was om in de tuin te werken, noch dat ik helemaal geen eigen volkstuin heb. Tien minuten later, toen hij zijn bestelwagen voor de Pig and Whistle had geparkeerd (vermaard om zijn rijstepudding en dus een gewaardeerd afnemer van de plaatselijke melkfabriek) en naar achteren liep om zijn afhalen en bezorgen op grote schaal uit te voeren, parkeerde ik dubbel, liet de motor draaien en bemachtigde mijn betrouwbaar gebleken zender, en terwijl ik daarmee bezig was leerde ik les 4, te weten, hij zit vaster dan je zou denken, en de verende beugel is lastig te vinden als je hem blindelings op de tast met je vingertoppen zoekt, een gebaar dat vreemd genoeg deed denken aan het verstoppen van de oorbellen van mijn moeder onder het matras van Mary-Theresa. In Fakenham overviel me een akelig momentje van echte crisis, dat simultaan uitdijde en samentrok terwijl ik frunnikte om het beugeltje los te wrikken en nog maar amper weg was toen Ron al in de achteruitkijkspiegel om de achterkant van de pub verscheen terwijl ik venijnig om de hoek reed.

Met deze ervaring stond ik op de parkeerplaats van het restaurant aan het uiteinde van de lange, met cipressen omzoomde oprit, die van een gladde asfaltlaag was voorzien om de aandacht van de Michelin-controleurs te trekken, wier nederdaling even geladen anoniem is als die van een engel in een legende. Ik pakte de kaart erbij en (slimme truc) spreidde hem uit op de nog warme motorkap van de Peugeot, en alle vier hoeken hield ik op hun plaats met een flinke klodder voor hergebruik geschikte klevende stopverf. Na berekeningen met het kompas, de richtingsdetector en de kaart, waarvan de kleuren schriller en de symbolen minder bruikbaar waren dan die van de betrouwbare Ordnance Survey i: i oo ooo waarmee ik mijn sporen had verdiend, verkreeg ik een resultaat dat me, ik kan het veilig zeggen zonder in het geringst pedant te zijn, absoluut niet verbaasde. In de buurt van Loudon is een bosje waarvoor een paar goedbedoelende kunstminnaars mijn broer inspanden om het in een 'beeldenpark' te veranderen.