Lamsbout

De lente, het optimale jaargetijde voor zelfmoord, is ook een voortreffelijk seizoen voor de kok. Het moet me alleen van het hart dat ik me vaak heb afgevraagd of T.S. Eliot, net zoals Turner zonsondergangen heeft uitgevonden, misschien de uitvinder zou kunnen zijn van de seizoensgebonden toename van het aantal mensen dat zich van kant wil maken, en of april, vóór de publikatie van The Waste Land eigenlijk, als maand, volstrekt onbezoedeld was. Hoe het ook zij, als april niet altijd al de wreedste maand is geweest, dan is hij dat nu beslist wel — en een empirische bevestiging van de seizoensgekoppelde zelfmoordstatistiek werd geleverd door Mary-Theresa's ogenschijnlijk door schuld ingegeven wanhoopsdaad om op een tintelende Paasochtend, onmiddellijk volgend op haar ontmaskering, overhaast van de Pont-Neuf te springen. Haar lichaam was zozeer met stenen verzwaard (straatkeien, gestolen of geleend van een opengebroken straat in de buurt van de Sain-te Chapelle op de Ile de la Cité) dat de agenten die het nieuws kwamen vertellen, twee jonge gendarmes in uitstekende conditie, zelf uithijgend na de klim van vier verdiepingen naar ons appartement, onder de indruk waren van haar kracht om zich helemaal tot de beroemde brug voort te slepen met de stenen in een tas die ze vervolgens aan zich vastbond, laat staan van de moeite die het haar moest hebben gekost om zichzelf en haar vracht over de balustrade te hijsen. Een stevige boerenmeid, zoals mijn vader, die er niet vaak naast zat als het om mensen ging, had opgemerkt toen hij haar in dienst had genomen.

Toch zorgen dezelfde factoren die dit jaargetijde zo zwaar te verduren maken voor de manisch-depressieven, de ouderen, de door herinneringen gekwelden en de zwakkeren, ervoor dat het een voortreffelijke tijd is voor degenen die zich gelukkig kunnen prijzen dat ze de winter zijn doorgekomen. En misschien is het juist dit element, deze uitbottende, triomferende, zelfgenoegzame, strijdlustige, robuuste gezondheid van de lente, dat dit jaargetijde zo paradoxaal ongenietbaar maakt voor de eerdergenoemde mensentypes, net zoals wonen in een schitterende omgeving waar het altijd mooi weer is, de individuele ellende kan versterken doordat het slachtoffer het gevoel krijgt dat hij niet weet waarnaar hij moet streven. Zoals een jonge vriendin van mij opmerkte a propos haar aarzeling om een lucratieve academische baan in Zuid-Califor-nië aan te nemen: 'Een jaar met tweehonderdvijftig dagen zon — en als je je dan toch nog ellendig voelt?' Misschien is dit alleen een andere manier om te zeggen wat in de Amerikaanse volkswijsheid tot uitdrukking komt: toon me iemand die tegen zijn verlies kan, dan zie je pas een echte verliezer — en de lente is het jaargetijde waarin de verliezers oog in oog met hun verlies komen te staan, met hun aangeboren talent om te verliezen. De rest van ons verblijdt zich (om het maar oudtestamentisch uit te drukken), als de zon als een bruid uit haar kameren te voorschijn komt, om in een wedloop aan te treden.

Het geschikte voedsel voor dit jaargetijde is strijdlustig, oppeppend, bloeddorstig.

Lamsvlees houdt in de christelijke traditie uiteraard nauw verband met beelden van geweld en offers — zelfs van de meest onverstoorbare onder de zelfgenoegzame heidense modernen is bekend dat hij een lichte opwelling van afkeer ervoer bij de voorstelling dat de wederopgestandene werd gelouterd in het bloed van het lam. (Je vraagt je af wat de mythologische kracht van dit beeld zou zijn als het schoonmaakmiddel bijvoorbeeld witte bonen in tomatensaus zou zijn geweest.) En de onthutsende letterlijkheid van de christelijke voorstellingen is inderdaad zelden zo opvallend als in het gebruik om met Pasen lam te eten. Ik bedoel, écht. Het is een bijzonder uit de toon vallend gebruik als je bedenkt dat schapevlees al eeuwenlang in verband wordt gebracht met de landen waar de islam de scepter zwaait. Want schapevlees was van oorsprong het voornaamste voedsel van nomadenstammen, die hun eten in het staart-vet kookten en er dol op waren hun schaapjes aan het zwaard boven een vuurtje te roosteren. Stel je Djenghis Khan voor, terwijl hij onder het reusachtige, met sterren besprenkelde, amfitheater van de Centraal-Aziatische vlakte voor zijn yoerte naar het geblaat van zijn maaltje voor de volgende dag op de velden stond te luisteren, en voor de eerste keer de last van de jaren begon te voelen... Het verbond tussen schapevlees en de islam werd hechter tijdens de ontwikkeling van de keukens van het Midden-Oosten, die gerechten omvatten zoals het onovertroffen zachte en malse inmos, een stamppot van vlees met yoghurt en komijn, die we mogen opvatten als een opzettelijke omkering van het Hebreeuwse verbod op het zieden van de zuigeling in zijn moedermelk, en ook in die van het geïslamiseerde en herkerstende Spanje, waar een overmatige voorliefde voor lam (met alle religio-raciale associaties) voor de ongelukkige lekkerbek genoeg kon zijn om de aandacht van de Inquisitie op zich te vestigen, tot zelfs in het huidige Engeland, waar de eeuwenoude religio-culinaire verbintenis opnieuw wordt gevierd in de vorm van de opwindende verspreiding van gunstig gelegen kebab-verkooppunten met hun karakteristieke grote loketachtige ramen, waarvan enkele opmerkelijke voorbeelden te vinden zijn in de buurt van mijn pied-a-terre in Bayswater.

De intifada van animale gevoelens waarmee de ontluikende lente gepaard gaat is uiteraard, ten dele, niets anders dan dat — een jubelende opleving van ons animale karakter, als een door de winter afgeslankt dier dat door de tralies van zijn seizoenskooi glipt. Veel opvattingen over opstijgende sappen, verhoogde polsslag enzovoort, zijn gewoon letterlijk waar: zelf voelde ik me zodra de eerste geuren van de herboren flora in deze tijd van het jaar mijn neusgaten prikkelden, alsof ik enkele centimeters gegroeid was; mijn vader haalde een ascetisch afgedragen tweedelig pak van grijze wol uit de kast, een fossiele voorganger van het moderne joggingpak, en begon aan zijn wankelende eerste fietstochtje van het jaar; de hoeden van mijn moeder veranderden, alsof zich een chemische reactie voltrok, op raadselachtige wijze van kleur; mijn broer beweerde, op zijn kwakzalverstoon, dat hij geveld was door een voor-jaarsmigraine (en ofschoon hij gewoonlijk een robuust, of eigenlijk een jaloersmakend al te robuust gestel had, veroorloofde hij zich deze jaarlijkse aanval van malaise). En dan was er ook nog de vreemde overdreven opwinding die Mitthaug steevast overviel. Hij was een 'herstellende' alcoholist, een feit dat ik geleidelijk reconstrueerde, zoals je dat als kind doet, aan de hand van stiltes, ingeslikte opmerkingen, afwezigheden, en het ongrijpbare gevoel dat er iets niet in de haak is, dat kinderen zo snel intuïtief aanvoelen, en dat een van de redenen is waarom zij voor ons volwassenen zo hinderlijk zijn. Zijn normale, uitbundige stemming maakte een opmerkelijke seizoensgebonden duikeling in het midden van december of daaromtrent. Misschien was voor hem de eerste sneeuw van het jaar een al te grijpbaar bewijs voor de nakende aantocht van de winter: de claustrofobische melancholie van het zich versmallende jaar. (De Scandinavische winter, het haast lijfelijke gevoel van beknotting die deze op de psyche uitoefent, moet een bepalende factor zijn in de kenmerkende Scandinavische manier om zich depressief en luguber door middel van drank een winterslaaproes te bezorgen.) Maar met het intreden van de lente fleurde Mitthaug op slag op en beschikte hij weer over zijn gebruikelijke, haast manische goede humeur. Zijn problematische geheelonthouding, met alle paradoxale hooggestemde gevoelens van dien, was een soort verzet tegen de manier waarop hij zich zou hebben gedragen als hij dronken zou zijn geweest; want voor elke oprechte overtuigde habituele drinker is dronkenschap normaal en vormt de onbeschonken toestand een uitzondering, en zijn nuchterheid was voor hem een manier om 'gek te doen'.

Het is onvermijdelijk dat de lente, dat duidelijk zichtbare zinnebeeld voor het proces van wedergeboorte, groei, geboorte en wederopstanding, in verband wordt gebracht met andere vormen van geboorte en ontluiken; dit gaat in het bijzonder en in dubbele zin op voor de kunstenaar, die immers volkomen vertrouwd is met het gevoel van ontplooiing en ontluiking, met een aarzelend inzicht dat aanzwelt tot een extatisch besef van wat nog niet geheel zeker is en zich manifesteert met de onstuimige onverwachtheid van zo'n ingenieus pakketje dat, als het in het water wordt gegooid, verbluffend en magisch verandert in een opgeblazen, van alle benodigdheden en proviand voorziene reddingsboot.

Het was in dit jaargetijde, op een dag na een met teentjes knoflook volgestoken klassieke lamsbout, begeleid door haricots en toebereid door mijn eigen bekwame hand in het huisje in Norfolk dat nog altijd mijn voornaamste woonplaats is, dat het artistieke project dat mijn levenswerk zou worden de eerste schuchtere vonken in mijn verbeelding deed opgloeien — het licht dat ze uitzonden was nog zeer zwak, ongrijpbaar en alleen waarneembaar voor de gevoeligste en best afgestemde instrumenten, alleen zichtbaar voor de het best aan het donker aangepaste ogen die men zich voor kan stellen, zoals het licht dat in een diepe grot niet door lantaarns, flambouwen of kaarsen wordt verspreid, maar door de zwakke, elfenachtige luminescentie van mos in staat van ontbinding.

'Na de lunch liep ik in de tuin,' herinnerde ik me onlangs ten behoeve van een interviewster terwijl we samen zonder het uit te spreken, genoten van de exquise conso-nantie van een lethargische slalom tussen de eivormige plantebedden in diezelfde tuin. 'De krulletjes van de wilg werden groen. Er stond een lichte bries. Plotseling drong tot me door dat de tuin een symbool was voor een kunst die bedoeld was er niet als kunst uit te zien.'

'Ik weet niet zeker of ik u kan volgen,' zei mijn aanbiddelijke ondervraagster gespeeld naïef en als een geslepen bijdehandje, waarmee ze al vroeg blijk gaf van het vermogen om iemand te paaien en zijn gedachtengang aan het licht te brengen, dat van zulk wezenlijk belang is voor een particulier secretaris of een Boswell - niet dat zij zelf voor het overige (en wel op zijn minst in fysiek opzicht) iets weghad van die pompeuze, opportunistische Caledonische journaalvoerder. Onder het spreken leunde ze voorover en keek ze van opzij naar mij op door een dun gordijn van door de wind gestreeld bleek haar, dat de erotiserende kracht van haar blik versterkte op dezelfde manier waarop het wapperen van een lichte zomerjurk door een combinatie van half verhullen, half onthullen, de welgevormdheid en de dierlijke speelsheid van een vrouwenbeen versterkt. Haar ogen hadden de kleur van hazelnoten (de ogen van iedereen hebben de kleur van hazelnoten) maar met groene radiale toetsen als tijgerstrepen.

'Ik had nagedacht over het verband tussen tuinieren en meer algemene patronen van esthetische ideologie,' zei ik op mijn tintelend docerende maar met een vleugje seksueel gevaar gekruide manier. 'Bij tuinen gaat het erom een beeld van de natuur te scheppen door middel van het hoogst bereikbare niveau van kunst, terwijl men slechts een gedeeltelijk besef van de aanwezigheid van die kunst toestaat. Op deze wijze bereikt de rotstuin in de Zen-tempel in Kyoto zijn effect door de intensiteit van wat afwezig is — hij is zichzelf bij gratie van wat hij niet is. Het gaat er niet zozeer om dat "minder meer is" — als u me mijn ironisch wapperende vingers wilt vergeven — maar het gaat erom dat minder meer is, een maximalisering van de weglating.'

Het witte van bloemen, de zuiverheid van de beminde, de nakende lente.

'Ik weet niet zeker wat dit met wat dan ook te maken heeft,' zei mijn lichtgeraakte empirica. We stonden inmiddels stil; ik bracht haar in beweging door mijn arm enkele centimeters van haar elleboog te houden en met mijn wenkbrauwen in de richting van de geraniumbedden te wijzen.

'Ach, wat heeft wat dan ook met wat dan ook te maken?' zei ik op mijn beste, van de Franse filosofen afgekeken, oplichtersmanier. 'Die zinderende middag was het moment, waarop ik voor het eerst serieus begon te denken over de esthetica van de afwezigheid, van het weglaten. Het modernisme wekte bij de verantwoordelijke schepper het gevoel dat bepaalde artistieke keuzes niet meer mogelijk waren. Schrijven als x, schilderen alsy, componeren als z, werd een bewijs van een gebrek aan serieusheid, een weigering in alle ernst in het artistieke heden te leven.

Vanuit deze stap komt men gemakkelijk tot het besef dat de serieuze houding van de kunstenaar, de maatstaf van zijn talent en de graadmeter voor zijn prestatie — de driehoeksmeting die ons in staat stelt de hoogte van zijn persoonlijke massief te bepalen — juist datgene is wat voor hem onmogelijk, onuitvoerbaar, onbereikbaar, verboden, geblokkeerd, uit den boze, ongeoorloofd is. Een kunstenaar dient te worden gemeten aan wat hij niet doet: een schilder aan zijn in de steek gelaten of niet uitgevoerde doeken, een componist aan de mate en de intensiteit van zijn zwijgen, een schrijver aan zijn weigering te publiceren of zelfs maar te noteren. En al snel kom je dan tot het inzicht dat het voornaamste onderdeel van het oeuvre van elke kunstenaar het werk is waarvan hij beseft dat het niet meer mogelijk is te proberen het te verwezenlijken. Voor de kunstenaars die blindelings opereren op deze onverlichte heerbanen van het gewone, van het middelmatige en het gepubliceerde, kun je alleen de kritische meewarige halve verachting koesteren van een fameuze kok die in vermomming aan een revolutie ontsnapt, in zijn burgerkloffie gekleed, en die gedwongen is te overnachten in een dorpsherberg waar hij er getuige van is hoe de waardin haar kunstwerk verknoeit door het te lang te laten koken en door een gebrek aan techniek, die het rundvlees laat verkolen, een waterige soep met klonten opdient, slijmerige groente, alles met een rudimentaire hygiëne; maar hij kan zijn kennis niet openbaren omdat hij anders zijn identiteit zou prijsgeven en zich overlevert aan de dood, net zoals de onnozelheid van de marquis de Chamfort, die voor de Franse Revolutie vluchtte, er de oorzaak voor was dat hij gevangen werd genomen en onder de guillotine belandde, nadat hij er uit had geflapt dat volgens hem een dozijn eieren moest worden gebroken om een omelet te maken. Daarom zijn de werken die een kunstenaar in de ruimste zin van het woord heeft geschapen — de werken die hij grondig heeft doordacht en begrepen — die werken die hij niet heeft geprobeerd uit te voeren. De kunstenaar leeft met een idee, leeft in dat idee, beproeft het, probeert het net zolang uit tot hij de reden heeft gevonden waarom het onmogelijk is — en dan heeft hij het beslist beter begrepen, heeft hij het in de sterkste zin grondiger gecreëerd dan zijn minder intelligente Doppelganger die noodlottig en onbekommerd de naïeve, uiteraard charmante, maar nog altijd debiele vergissing begaat daadwerkelijk zijn gedachten aan het papier, het doek of de pianoforte toe te vertrouwen.'

'Ja,' zei mijn verrukkelijke ondervraagster, in een poging ongedwongen onverschillig of ongeïnteresseerd te lijken die voor het geschoolde oog des te meer haar gerezen opwinding onthulde, 'maar hoe kun je dat weten? Ik bedoel, hoe kan iemand de boeken die je niet schrijft, de beelden die je niet uitvoert of wat dan ook kennen? Wat is daar zo anders aan dan gewoon op je krent zitten?'

Ik vatte de vraag op als een zeker bewijs voor het feit dat onze gedachten parallel verliepen.

'De geheime prinsen van de geest,' mompelde ik, 'die in burgerkleding onder ons waren. Maar wie weet wie, wie weet waarheen, wie weet waarvandaan? Uw waarneming is huiveringwekkend scherpzinnig. Genie en bedrog liggen dicht bij elkaar; de correlatie tussen interessant en oplichterij is "onthutsend" groot. Maar misschien kunnen we er profijt uit trekken als we deze verschillen laten vervagen, zoals het ook nuttig kan zijn het verschil tussen kunst en leven te laten vervagen.'

Op het laagste punt van de tuin staat een marmeren bank, verkwikkend kil, tegenover een waterpartij die een tikkeltje te klein is om een vijver genoemd te worden, maar groter dan het door goudvissen verpeste poeltje met waterlelies van de gebruikelijke plattelandstuin. Zeggen wekken de indruk van verwildering. Riet en biezen wuifden hun faraonische begroeting toen we op het koele marmer plaatsnamen.

'Denk eens aan wat laatst in de krant stond. Een getrouwd stel dat zich had toegelegd op de discipline van de "performance art", op zich al haast een oxymoron, was op weg getogen voor een nieuw "werk". Ze zouden vertrekken vanaf de twee uiteinden van de Chinese Muur en naar elkaar toelopen met de bedoeling elkaar in het midden tegen te komen. Het "werk" ging "over" ideeën met betrekking tot afzondering, moeilijkheden, afstand, het bestaan van categorische verschillen tussen kunstwerk en levensproject; over het bankroet van de traditionele vormen van zelfexpressie. Kleine (of in feite grote) avonturen die en route zouden plaatsvinden — door voedsel veroorzaakte maagstoornissen, de malheur om de weg te vinden tijdens ontbrekende gedeeltes van de muur, lachwekkende misverstanden en onbegrip van de kant van de Chinezen en de beide wandelaars - zouden allemaal deel uitmaken van het "werk".

Dat was althans de bedoeling. Maar het eindresultaat zag er anders uit en heeft ervoor gezorgd dat de hele onderneming alom als een fiasco werd beschouwd. De mannelijke helft van het stel, een Nederlander, schijnt door een coup de foudre te zijn getroffen en hij werd verliefd op een jonge Chinese vrouw in een dorpje waar hij onderweg doorheen kwam. Hun ogen ontmoetten elkaar boven de gemeenschappelijke rijstschaal, zoiets. In een flits besefte hij dat zijn lot deze vrouw voor hem had voorbestemd en hij liet zijn "wederhelft" in de steek, staakte de "performance" en nam zijn intrek in het dorp tot de autoriteiten hem toestemming zouden verlenen met het meisje te trouwen. Zijn ongelukkige vroegere geliefde liet het project eveneens in de steek en vloog terug naar haar geboortestad Heidelberg, waar ze zich wijdde aan de belangwekkende taak haar voormalige partner in interviews te verketteren.

Nu komt deze gebeurtenis, deze "ramp" mij voor als het aangrijpendste en krachtigste kunstwerk dat in de tweede helft van deze eeuw is ontstaan — want wie kan zeggen dat het werk al af is? Het ogenschijnlijke staken, de coup de foudre, het uiteenvallen van het oorspronkelijke project — dit alles maakt beslist deel uit van een groter, heropgeleefd project, een kunstwerk dat, door de behandeling van thema's zoals onbestendigheid, toeval, verliefdheid, de romantiek van het Oosten enzovoort, ook écht de grenzen tussen kunst en leven opheft, terwijl het radicaal de grenzen en de conceptuele structuur van de bestaande esthetica in twijfel trekt. Het aanvankelijke idee van de wandeling over de Chinese Muur omvatte een banaal heldendom, een verouderde retorische geschiftheid. Maar in de nieuwe gedaante bezit het kunstwerk een waarlijk gensoverschrij-dende reikwijdte, een pathos, verrassing, gedurfdheid, chiaroscuro, alsmede een zeer hedendaagse erkenning van de macht van het onvoorziene.

Ik vertel dit uiteraard om terug te komen bij de kwestie die u zo wijs en met zo veel inlevingsvermogen een ogenblik geleden heeft aangesneden, namelijk: Hoe kan iemand het weten? Want als de niet-schrijvende schrijver, de niet-schilderende schilder, de zwijgende componist belangrijker is bij gratie van het feit dat hij zich niet verwaardigt zich door de verwezenlijking van zijn werk te laten kleineren, blijft de kans bestaan dat zijn levenswerk ongekend en niet als zodanig herkend blijft, doordat het nooit is geopenbaard. Wat nu? Zoals u weet, is het idee van het genie bedacht door Giorgio Vasari, een roddelziek intelligent mens met een verbluffend en onovertroffen scherp oordeel; Va-sari koos Michelangelo als toonbeeld voor zijn opvatting van het genie — en wie zal hem dat kwalijk nemen? Maar in alle verhalen over de vijandige verhouding van het genie tot zijn omgeving (de onnaspeurbaarheid van zijn materiaal, de problemen van zijn eigen karakter, de stompzinnigheid van zijn beschermheren) vinden we een stralend suggestief motief. Piero de' Medici, de zoon van de meer vermaarde Lorenzo, nodigt de kunstenaar na een bijzonder hevige sneeuwval in Florence, een stad met een grilliger klimaat dan men soms zou vermoeden, in zijn paleis uit om een sneeuwpop te maken. We krijgen er niets meer over te horen dan dat deze schepping "heel fraai" was — maar wie kan twijfelen aan zijn overweldigende, transcendente uitnemendheid, zijn status van wat een andere schrijver "de fraaiste sneeuwpop ooit beschreven" heeft genoemd? Misschien is dit minst blijvende, dit vergankelijkste, dit vluch-tigste van alle werken van Buonarotti hetgeen dat onze eigen vergankelijkheid en tijdelijkheid het meest aanspreekt, onze eigen opsluiting in het verstrijkende ogenblik — kortom, misschien kan deze sneeuwpop met zekerheid (zij het dan provocerend) als Michelangelo's grootste werk worden beschouwd.

En hoe komt het dat we van dit meesterwerk op de hoogte zijn? Antwoord: we zouden niets van dit chef d'oeu-vre afweten als we de getuigenis van Vasari niet hadden. De biograaf, de verzamelaar van anekdotes, treedt hier op als medewerker, als een essentiële (als dé essentiële) component in de overdracht van het kunstwerk aan het nageslacht, aan zijn publiek. En hier heeft u het antwoord op uw vraag: Hoe kunnen we het weten? We weten het omdat het ons verteld wordt; omdat er een getuige is — "ik ben de enige overlevende die het kan navertellen"; omdat het project van de kunstenaar, de plicht van de kunstenaar zijn eigen stilzwijgen niet te verbreken, niet wordt overtreden terwijl het tegelijkertijd geheel wordt overgedragen. Anders gezegd, het kunstwerk bestaat bij gratie van de getuige, en de kwaliteit van de getuige is de beslissende factor voor de hoogste graad van kunst, het kunstwerk dat volmaakt, ideaal, vlekkeloos bestaat — dat wil zeggen, het werk dat uitsluitend bestaat in de geest van de kunstenaar en die van zijn medewerker, de getuige. Toen ik dit besefte, drong ook tot mij door dat voor mijn eigen kunstwerk, het werk waarvan de omtrekken mij voor het eerst voor de geest stonden in deze tuin - het kunstwerk dat uit zijn eigen bedoeling bestaat — een medewerker nodig was, een apostel, een getuige. En het is deze partner, metgezel, evangelist waarnaar ik sindsdien steeds heb uitgekeken en die ik, naar ik meen, als we een ogenblik alle spelletjes en voorgewende onverschilligheid buiten beschouwing laten, zoals we alle twee beginnen te vermoeden, nu uiteindelijk misschien heb gevonden.'

Het was een ogenblik van intense plechtigheid. De grote voorvallen in het leven gaan vaak gepaard met een gevoel van opgeschorte emoties, door de druk van verwachte emotie — het gevoel dat onze opvoeding ons heeft geleerd te beschouwen als de norm, de ontvangen ervaring. Maar de valsheid van deze emoties (triomf en rampspoed, dubbele bedriegers in de waarste zin van het woord; liefde; verdriet; of, om een voorbeeld te noemen, dankbaarheid. Ik geloof dat nooit voldoende is benadrukt dat dankbaarheid niet bestaat: het begrip is in omloop gebracht omdat er een emotie beschreven moest worden waarvan de ethiek ons leert dat we het bestaan ervan moeten opeisen, omwille van de morele algebra, om de vergelijking sluitend te maken, net zoals astronomen het bestaan van onzichtbare sterrenmasa's berekenen — de 'zwarte gaten' waar tegenwoordig veel te vaak aan wordt gerefereerd — door middel van hun wisselwerking met andere, zichtbare materie. Maar in dit geval is het zwarte gat een echte afwezige en geen aanwezige-in-afwezigheid, omdat de ruimte waarin de routine 'dankbaarheid' als bestaand omschrijft, in plaats daarvan alleen een complex bevat van plicht, schuld en zeer in het bijzonder wrok; geen enkele daad in de wereldgeschiedenis werd ooit uitgevoerd uit dankbaarheid); zoals ik zei, het feit dat deze emoties vals zijn, komt in ons bewustzijn tot uitdrukking als het besef van een inwendige tekortkoming, een besef van wat we niet voelen. Maar tegelijkertijd zijn we ons ervan bewust dat er iets zou moeten zijn — beseffen we de vorm van de emotie, de structurele ruimte die zij in beslag zou moeten nemen, maar niet de inhoud, het gevoel zelf. Deze discrepantie of kloof uit zich in de vorm van druk of verwachting, zodat de meeste hoogtepunten van het leven vergezeld gaan van een subtiele gewaarwording van een doffe anticlimax. Maar in dit geval was de vereniging van twee geesten zeer intens: de emotie was zo overweldigend dat mijn metgezellin de uitwerking ervan toonde in de vorm van een van de levendigste en ontroerendste manieren waartoe een menselijk wezen in staat is, namelijk door uit te barsten in 'kerkgegiechel'.

Terwijl ze was lamgelegd door deze uitbarsting die blijk gaf van de volledigheid van haar onderwerping aan het ogenblik, uitte ze de formule die haar onherroepelijk zou binden aan ons inmiddels gezamenlijke project. In een vroeger, milder, gemoedelijker tijdperk had men kunnen zeggen dat de heilige eed ontsnapte aan de schone grot van haar lippen als een priesteres die over de tempeltrappen omlaag schreed; maar in plaats daarvan zeg ik eenvoudig dat zij het beloofde. De laatste stuipen van haar gegiebel, die haar lichaam deden trillen als de afsluitende hikkende rimpelingen van een aardbeving, waren nog niet uitgewoed en verleenden de klank van haar stem een lichtheid als die van heilige dansende derwisjen, een boeddhistische luchtigheid en vrolijkheid te midden van de grootste ernst en plechtigheid, een sprezzatura, terwijl ze me bezwoer: 'Erewoord!'

Niet dat alle recepten voor lamsvlees per se bloederig hoeven te zijn. (Ik zou willen zeggen, het kan ook, gezien de kieskeurigheid die sommige mensen ervan weerhoudt vlees te eten waarin ook maar een spoortje bloed te zien is. Mijn buurvrouw in St.-Eustache, die bij me binnenviel om van mijn zwembad gebruik te maken met een regelmaat die een benijdenswaardig gebrek aan schaamte verried, placht voor zij zo tragisch aan haar eind kwam altijd om 'goed doorbraden vlees' te vragen, zodat alle sappen totaal verdwenen waren. 'Waarom zou je het nog eten als je het zó wilt eten?' hoorde ik ooit een Fransman zeggen tegen iemand bij hem aan tafel die iets bien cvit had besteld.) De Irish stew van Mary-Theresa zaliger was beslist niet bloederig, en ook andere gerechten die een langdurige en trage bereiding van het veelzijdige beestje vergen, vallen in dezelfde categorie. Bijvoorbeeld Northumbrian duck, het noordelijke recept voor uitgebeende en gevulde lamsschouder dat het gelijknamige waterwild wil nabootsen -een gerecht dat binnen de algemene context van onze onberispelijke, degelijke, nationale keuken een schrille toon vormt van fantastisch verbeeldingsrijk gewaagd koken die alleen valt te vergelijken met een voor het overige vlekkeloos en sober geklede vertegenwoordiger van het establishment (laten we zeggen een bisschop) die op het moment waarop hij zijn broek ophijst een onthutsend uitzicht op zijn limoengroene sokken prijsgeeft; andere vergelijkbare schotels zijn de djuredi, nog altijd een van de blijvende onvolprezen zegeningen van wat ooit de Joegoslavische keuken was; de pittige cwl uit Wales; de welriekende arni lado-rigani uit Griekenland, met het sterke aroma van oregano, dat miskende kruid dat zo onmisbaar is voor de bereiding van een geslaagde pizza; de Bulgaarse kapama in beide versies, waarvan de een geschikt is om in de lente te koken (met uien en knoflook), de ander voor de herfst (met paddestoelen); en de niet benepen Roemeense tokana. Het is opvallend om te zien hoe veel van deze gerechten afkomstig zijn uit landen waarvan de keuken toch beschouwd moet worden als een ietsjepietsje primitief. En dan bestaat er ook nog de islamitische traditie om vlees te bereiden zoals die in Groot-Brittannië wordt vertegenwoordigd door de reeds genoemde kebab-verkooppunten met hun weldadig achter de ruit geëtaleerde halal-slagers, evenals door gerechten zoals lams-inmos, lams-tan^ine en die meesterwerken uit de Perzische keuken die blijk geven van zo'n fascinerend, intelligent gebruik van abrikozen.

Ja, uitgebeende lamsschouder gevuld met abrikozen is een van die gerechten die een revolutie betekenen die op één lijn mag worden gesteld met de revolutie van een Co-pernicus of een Einstein, of met een van die ontdekkingen in de wiskunde (de regelmatige vlakverdeling van Penrose of de fractalen van Mandelbrot) die de vraag oproepen of de betroffen geest het bestaan heeft ontdekt van een object dat reeds bestond in een zekere ideale of potentiële orde, of dat de geest eenvoudig het principe heeft uitgevonden, zoals je een nieuw soort schroevedraaier of braadpan zou kunnen uitvinden. Dat wil zeggen, het recept in kwestie toont aan dat lam en abrikozen samen een van de combinaties vormen die in een relatie tot elkaar staan die niet slechts complementair is, maar deel lijkt uit te maken van een hogere onvermijdelijke orde — een smaak die in Gods verbeelding bestaat. Deze combinaties bezitten de kwaliteit van een logische ontdekking: spek en eieren, rijst en sojasaus, sauternes en Joie gras, witte truffels en pasta, steak-frites, aardbeien en slagroom, lam en knoflook, armagnac en pruimen, port en stilton, vissoep en rouille, kip en champignons: op de toegewijde verkenner van de zintuigen zal de eerste kennismaking daarmee een uitwerking hebben die alleen valt te vergelijken met de ontdekking van een nieuwe planeet door een astronoom. Misschien komt het het meest overeen met de kunst: tijdens een levenslange omgang met enige vorm van kunst ondergaat men periodes van verveling, ennui, anomie, déja vu, het-is-allemaal-al-eerder-gedaan; maar dan, juist als de uitputting en de vermoeidheid beginnen in te treden, juist als men ervan overtuigd begint te raken dat men de fase heeft bereikt waarin alle bereikbare opwindende zaken bekend zijn, stuit men op een nieuwe stem, een nieuwe manier of een techniek waarvan de uitwerking even opwekkend is als het ontdekken van een wanhopig gezocht bevoorradings-punt door een poolvorser; de onversaagde poolreiziger wordt dan de ellende bespaard bij de pakken neer te zitten en zijn eigen husky's op te peuzelen. Zo ook is de ontdekking van een nieuwe kunstenaar een ontdekking van nieuwe bronnen: bijvoorbeeld de eerste kennismaking met Mallarmé of de late Beethoven. (Domme mensen hebben soms zelfs beweerd iets dergelijks te hebben ervaren met het werk van mijn broer.)

Complementariteit in verband met smaak is een even groot raadsel als in verband met mensen. We ontdekken een intense eenheid-in-pluraliteit die tot leven komt zodra we een geest ontmoeten die met dezelfde frequentie vibreert als onze eigen geest; en laten we nooit vergeten dat resonantie van een bepaalde noot een sterke natuurkracht is — denk maar aan de orgeltoon die een kathedraal kan verwoesten, of de vernietigende exacte windsnelheid die een hangbrug uit zijn voegen rukt. Het tegengestelde principe van de afkeer, van de disafïïniteit, is uiteraard even krachtig (of zelfs nog krachtiger?). Nog enige tijd nadat ik Hercule, de hamster waar Bartholomew voor moest zorgen, had vergiftigd, bewaarde ik het halfvolle pakje ratten-gif in mijn leren schooltasje en haalde het te voorschijn om ernaar te kijken zoals je een foto bekijkt van een neefje of een nichtje waar je bijzonder op gesteld bent. De man die me het gif verkocht, dat ik betaalde met mijn ijverig opgepotte zakgeld (ik berekende hoeveel snoepgoed ik wilde hebben en halveerde dan de hoeveelheid die ik mezelf toestond), leek zelf op een van de uitgestalde waren in een zeer achteraf gelegen en weinig bezochte dierenwinkel — met zijn tot op de draad versleten wenkbrauwen en rood-omrande neusgaten had hij een hamster kunnen zijn die de eerste symptomen van vergiftiging vertoonde, of een schildpad die slechts gedeeltelijk uit zijn winterslaap was ontwaakt. Toen hij de blauwe doos pakte die het kruimelige, onschuldig witte poeder bevatte, zag hij er zozeer als een doodgraver uit (in mijn geheugen bewaar ik een glimp van manchetten die kraakten van de stijfsel en een slecht gewassen witte jasschort) dat op het moment waarop het zakje en mijn noest gespaarde francs werden uitgewisseld, een onvoorzichtig koboldje me dwong te fluisteren: 'Pour empoissonner Ie hamster de mon Jrère'. Hij glimlachte — en of die glimlach niet meer om het lijf had dan een mallotige pret om wat hij beschouwde als de bevleugelde fantasie van een schooljongen, of een dieper begrip tonend samenzwerend gebaar was, weet ik tot op de dag van vandaag nog niet zeker. Toen ik het poeder in het vogelzaad van de kleine Hercule verkruimelde, had ik er gelukkig nog helemaal geen weet van dat er een dag zou komen waarop mijn medemensen zulk kippevoer geschikt zouden achten als voedsel voor henzelf. Maar ik moet toegeven dat er een redelijk Perzisch recept bestaat voor een cake met zonnebloempitten.

Het lamsrecept dat ik hier wil geven is de meest traditionele rechttoe-rechtaan en ook de voortreffelijkste van alle Franse bereidingswijzen van gigot d'agneau: het is het Bretonse recept voor een zout kwelderlam, agneau pré-salé. Toen ik dit begrip voor de eerste keer hoorde, dacht ik dat pré-salé 'voorgezouten' betekende, en naar het feit verwees dat het zogenoemde lam, doordat het op zilte kwelders had gegraasd, in het bijzonder die rond de Mont-St.-Mi-chel in Normandië, een soort inwendige pekeling had ondergaan, en van tevoren op smaak was gebracht door toedoen van de welwillende natuur. Dit is minder belachelijk dan het wellicht lijkt als men denkt aan het geloof waaraan men zich in mijn eigen geliefde Provence hardnekkig vastklampt, dat het plaatselijke lamsvlees kan smaken naar de wilde, door de zon gedroogde, kruiden van de garrigue, waarop het overdag weidt. Maar ik vatte het begrip 'voorgezouten' op als een essentieel Frans blijk van onsentimentele directheid met betrekking tot gastronomische zaken — alsof een autolading kinderen uit het raampje keek onder het uitroepen van: 'Kijk, maman, kant-en-klaar gezouten lammeren!' De verleidelijke overeenkomst tussen pre en pré is een klassiek voorbeeld van de valse vriend of lefaux ami, waarmee het Engels en het Frans rijkelijk zijn bedeeld. De grammaticale overeenkomst tussen de beide talen vormt een uitnodiging of een versterking van de plaatsen waar zinnen woord voor woord naast elkaar bestaan, en zich naar elkaar voegen als tandwielen of ritssluitingen, terwijl er tegelijkertijd een akelige overdaad bestaat aan woorden die niet betekenen wat ze voorwenden. Dit is in feite dusdanig het geval dat de twee talen in hun geheel vergeleken kunnen worden met faux amis. Een aantrekkelijk idee. (Het begrip valse vriend heeft uiteraard ook een veel algemenere toepassing en bruikbaarheid dan op zuiver grammaticaal gebied. Niet in de laatste plaats binnen de familie.)

Verwarm de oven voor, bestrijk het lam, zes pond voor acht personen, met boter en olie en braad het vlees zolang als nodig is. Gebruik een vleesthermometer als u Twijfels heeft. Bij wijze van variatie kunt u met een mesje kleine inkervingen maken en vervolgens schijfjes knoflook en rozemarijn in het lamsvlees steken. De klassieke Bretonse begeleiding voor lamsvlees is een .schotel van flageoletboontjes.

De oplettende lezer zal hebben gemerkt dat ik geen menusuggestie heb gegeven om dit gerecht te vergezellen. Dan is nu het ogenblik aangebroken.

Omelet

Lamsbout met boontjes Perziken in rode wijn

De gewoonte om het vlees vooraf te doen gaan van een omelet is uiteraard de gebruikelijke praktijk in La Mère Pou-lard, het toeristenfuik-restaurant op de Mont-St.-Michel waar, dat moet ik bekennen, mijn schreden me soms naar toe voeren tijdens mijn bezoeken aan de Franse noordkust. Zij het dan niet deze keer. De beter bezochte mooie plekjes van de wereld en 'interessante' plaatsen hebben iets wat een zekere banaliteit verleent aan de verpletterendste taferelen. De tempelfriezen van Mahabalipuram, de wolkenkrabbers van New York, bezitten dat al-gezien-tintje van ervaringen die ons al lang van tevoren vertrouwd zijn door de televisie en de reisgidsen. De Mont-St.-Michel behoort tot dezelfde categorie en de rijen toeristen die door de smalle straatjes naar boven stromen, dragen er ook niet toe bij het buitengewone van deze buitengewone plek te herstellen — een kwaliteit die, als zoveel natuurlijke of kunstzinnige schoonheid in het eerder genoemde genre van het vertrouwd/befaamde, alleen ervaren kan worden tijdens de eerste paar seconden waarin we er kennis mee maken, voordat het filter van de routine er als een knallend schot voorschuift, en men het gevoel heeft lusteloos de bladzijden van een tijdschriftartikel om te bladeren, in plaats van paf te staan voor een wereldwonder. Bij mijn eerste bezoek aan de Mont-St.-Michel, tijdens een uitstapje uit Parijs, liet mijn moeder de auto stilstaan aan het verste uiteinde van de zo vaak overspoelde cbaussée en stond ze me toe me in alle stilte te laven aan de in zekere zin uiterst Keltische aanblik van de rots. Bangelijke meisjes tuurden over door mist omsluierde borstweringen, honden sluimerden tevreden onder de bekraste bankettafel. Hoewel het in de regel gemakkelijker is om te geven dan te ontvangen (en het talent om geschenken aan te nemen is veel zeldzamer dan het talent ze te geven; door de daad van het ontvangen moet men zich zozeer gewonnen geven, terwijl men in de positie van de gever alle psychische accessoires van macht, overheersing en controle behoudt), gaat dit niet op voor een ogenblik in de tijd. Iemand een ogenblik van stilte, een blik of een uitzicht gunnen, vereist een ongewone mate van psychische tact, en men kan zich indenken hoezeer dit volmaakte moment van zwijgende vereniging werd geschonden en verstoord toen mijn broer de stille rapsodie doorbrak met een grommende boer en een norse vraag naar het tijdstip van de lunch, gevolgd door een gluiperige opmerking over hoe vaak er mensen op de dam door het water werden overvallen en verdronken.

De lunch die dag bij La Mère Poulard was mijn eerste maal in een restaurant dat werd aanbevolen door een ster in de Michelin-gids. Het theatrale van het omeletklutsen maakte grote indruk en de luchtigheid en de delicate smaak van die omeletten overtuigde me ook van de waarheid van het bakerpraatje met betrekking tot koperen kommen. Ik herinner me vanuit het geheugen een aardige kleine sketch van dit tafereel te hebben opgevoerd die ik op diezelfde avond ingetogen voor mijn moeder uitbeeldde. Ze had juist het hotelpersoneel tot bedaren gebracht, na een voorval waarbij mijn broer de wc had verstopt met twee(!) verscheurde exemplaren van Le Figaro. Hij had primitieve experimenten uitgevoerd voor de bereiding van papier-maché.

Het recept voor Mère Poulards omelet vindt u in French Provincial Cooking van de ongeëvenaarde Elizabeth David. Een Parijse fijnproever had haar geschreven om naar het geheim van haar beroemde gerecht te vragen. Haar antwoord: ' Voici la recette de l'omelette: je casse des bons oeujs dans une terrine, je les bats bien, je mets un bon morceau de beurre dans la poêle, j'y jette les oeufs, et je remue constamment. Je suis heu-reuse, monsieur, si cette recette vousfait plaisir.' Let op de afwijzende overbeleefdheid van het afscheidswoord: het Frans is bij uitstek geschikt voor dergelijke onoprechte dankbetuigingen, zoals overtuigend moge blijken uit uitdrukkingen als 'je vous prie d'accepter, monsieur, 1'expression de mes senti-ments les plus distingués' enzovoort. Wat deze vriendelijke woorden dikwijls betekenen, wordt treffend samengevat door een uitspraak van een van Bartholomews vrouwen: 'Stoof je eigen harses gaar.'

Mijn eigen recept voor een omelet is niet zozeer een recept maar meer een stel waarnemingen. In de eerste plaats: het belang van de koekepan kan nauwelijks overdreven worden. Neem een gietijzeren pan met een doorsnee van vierentwintig centimeter en een dikke bodem. Deze pan wordt schoongeveegd maar nooit afgewassen. Beschouw hem als een familielid. In de tweede plaats: de eieren moeten met twee vorken een paar keer worden omgeroerd en niet krachtig worden geklutst in eigenlijke zin, ondanks wat Mme Poulard beweert. In de derde plaats: de boter moet van goede kwaliteit zijn. Doe de eieren in de pan zodra het schuim wegtrekt, doch voordat de boter verkleurt.

Maar zoals ik reeds opmerkte zou deze tocht door Frankrijk geen bezoek aan het hotel-restaurant van Mme Poulard omvatten. De ochtend na mijn vissoep ging ik naar beneden voor het ontbijt in het aantrekkelijke rustige en achteraf gelegen hotelletje dat ik de vorige dag had ontdekt. Mijn medebewoners zaten stil over hun ontbijt gebogen terwijl het zonlicht schuin door de met verticale raam-stijlen verdeelde ruiten het vertrek binnenviel. Twee ambassadeurs van le troisième age, het indrukwekkende zilveren haar van de heer militair kortgeknipt, en een vleug van arrivisme van de dame verraden door een enkel parelsnoertje (nooit voor de lunch!), begroetten onze liederlijk late binnenkomst met een hoofdknikje en een gemompeld m'sieur; een solitaire Amerikaan keek fronsend naar de beursberichten in de Herald Tribune; een paartje, lesbisch zou ik zeggen, leraressen, keurig in de pantalon, raadpleegde een overdaad aan reisgidsen; en een Brits gezin, waarvan de ouders met de grootste moeite probeerden hun opstandige en platvloerse nakomelingen in te tomen, die ten overvloede het bewijs leverden voor de inmiddels zeer bekende omkering: terwijl in de vorige generaties de kinderen de sociale status van hun ouders verbeterden, zij het soms met pijnlijke menselijke gevolgen, zien we tegenwoordig de omgekeerde procedure, en worden we dikwijls geconfronteerd met de choquerende maar niet verrassende aanblik (en hoeveel dingen in het moderne leven bieden niet precies die combinatie van choquerend-maar -niet-verrassend) van aangenaam sprekende, onmiskenbaar tot de middenklasse behorende ouders, beschaafd wat betreft belangstelling en ambitie, die een nakroost grootbrengen waarvan het accent, de instelling en de houding onbeschaamd proleterig is. Er was ook een stel priesters, dat in een hotel logeerde waarvan men zou denken dat het voor hen een beetje aan de dure kant was; de oudste van de twee had een griezelig lang El Greco-gezicht onder een toefje grijzend bruin haar, dat in een bloempotkapsel was geknipt door, zo te zien, de handen van een amateur. Het paartje op huwelijksreis was nog niet beneden gekomen om een beet van hun ontbijt te nemen.

In een auto rijden met het stuur aan de rechterkant op Franse wegen waar het verkeer rechts houdt, kan een akelige onderneming zijn (de landbouwvoertuigen, die toch zowel gammeler maar ook minder intrinsiek lachwekkend zijn dan die in Engeland, vormen een bijzondere beproeving voor het vermogen de nek uit te steken, de gestaald-heid van je zenuwen, de paardekrachten van de remmen en de van nul tot honderd van je motor, en als je op plattelandsweggetjes rijdt, van je vermogen om de tussenruimte aan de linkerkant feilloos in te schatten terwijl je ongewoon rakelings langs een stoïcijnse muilezeldrijver flitst). Het omdenken van links naar rechts laat zich gemakkelijker uitvoeren als het vervoermiddel adequaat is getransformeerd. Zodra ik die eerste paar wonderlandmomenten na aankomst in Frankrijk onderga — waarin de lucht, het licht, heel het weefsel van het bestaan zo subtiel lijkt te zijn veranderd, versterkt, met zoveel meer mogelijkheden voor intelligentie en genot, en de wisseling van de kant van de weg als een aspect of een teken van deze algemene verandering kan worden opgevat; in die eerste seconden waarin je jezelf bewust moet dwingen tot de mentale gedisciplineerdheid de goede kant op te kijken met de aangeleerde reflex van iemand die zich een gewoonte probeert in te prenten, zoals je keurig spreken of een rechte rug kunt oefenen — moet ik altijd aan Mitthaug zaliger denken, terwijl hij slingerend voor zijn aansnellende trein valt. Om deze en om andere redenen bracht ik de ochtend door met het huren van een auto, of liever met het afhalen van een auto die ik enkele dagen tevoren telefonisch had gehuurd — maar zoals iedereen met enige ervaring met de Franse overdreven neiging tot procedurele omslachtigheid zal weten, bergt een dergelijke handeling altijd het gevaar in zich spaak te lopen doordat je er helaas niet aan had gedacht het geboortebewijs van je overgrootvader van moederskant mee te brengen, of vijf verschillende bewijzen waaruit blijkt dat je werkelijk op het aangegeven adres woont. Deze transactie ging met geen van dergelijke calamiteiten gepaard. De in blazer gestoken functionaris van het verhuurbedrijf bezat een knisterende up-tempo Amerikaanse efficiëntie die waarschijnlijk was aangeleerd in dezelfde geest van transatlantische aanpassing waarvan zijn onbeschoft binnenshuis gedragen zonnebril blijk gaf. Ik koos een strijdlustig klein Renaultje g, met zonnedak, een pookje, eerder vinnig dan krachtig, geknipt voor mijn karwei.

Ik was zo slim geweest het ruimen van mijn kamer uit te stellen tot het moment nadat ik mijn nieuwe auto had afgehaald en nu meanderde ik dus terug door de smalle Ma-louine straatjes, waarbij ik maar één navigatiefout maakte (die me op een glibberig natte binnenplaats met kinderhoofdjes deed belanden, een statig pleintje waar alle luiken potdicht gesloten waren tegen het ochtendlicht, alsof de bewoners in de rouw of in purdah waren). Het betalen van een hotelrekening, of het uitvoeren van een willekeurige andere financiële transactie, kan in Frankrijk in velerlei toonaarden geschieden - kortaf, abrupt, onverholen gul-zig, eigenaardig intiem, vertrouwelijk, afwijzend — maar ze gaat vrijwel altijd gepaard met een zekere Gallische gedecideerdheid. (Een bijkomend aspect hiervan is dat ik, ondanks de reeds vermelde hebzucht van de Fransen, nog nooit heb meegemaakt, en er ook nog nooit iets over heb gelezen of gehoord, dat er op enigerlei wijze met een rekening in een restaurant was geknoeid of gerommeld, terwijl besparingen en bedriegerijtjes in de keuken natuurlijk alom verbreid zijn — een groot onopzettelijk compliment aan de serieuze status van geld.) In dit geval regelde ik l'ad-dition met madame la propriétaire in eigen persoon. Ze toonde een goedgemutste versie van die nimmer ontbrekende Gallische geïnteresseerdheid in geld; in haar geval nam dit de vorm aan van een beminnelijk opstrijken van wat ik haar verschuldigd was, gegarneerd met het flauwst voorstelbare vleugje van verlekkerde instemming — en haar algehele houding leek op die van een hoerenmadam die formele complimentjes uitwisselde met een gewaardeerde cliënt, terwijl ze er tegelijkertijd niet geheel in slaagde haar kennis van zijn bijzondere voorkeuren te onderdrukken.

Ik sjouwde mijn koffer, smeet met deuren en maakte het me gemakkelijk in de auto met een stapeltje landkaarten op de stoel naast me, terwijl ik vanaf de overkant van de straat de ingang van het hotel in de gaten hield via een achteruitkijkspiegeltje. Het waarschijnlijke verloop van de rit van die dag bestond uit het volgen van de weg langs de kust in westelijke richting, Bretagne in, in plaats van eerst naar het oosten en dan naar het noorden om in het eigenlijke Normandië te komen. (In het voorbijgaan moeten we opmerken dat het Normandische dieet van room en appels nog altijd sterk doet denken aan de zware winters en de onmenselijke diepe duisternis die de oorspronkelijke Noormannen ertoe moeten hebben aangezet warmere en minder voorspelbare klimaten op te zoeken.) De Mont-St.-Michel en de vergane glorie van de Normandische badplaatsen, zo aimabel overgewaardeerd door Proust, waren voor mij deze keer niet weggelegd. Eerst zouden we door Dinan komen, een toeristisch stadje van het type dat in Engeland groezelig verburgerlijkt en losbandig zou zijn, maar dat in een Franse context de kwaliteit bezit van een rationele (en gerijpt gewaagde) lichtzinnigheid. Het is kenmerkend voor de Fransen dat ze hun idee van gokken hebben ontwikkeld vanuit het casino (een woord dat in het Italiaans oorspronkelijk een bordeel aanduidde), en daarbij hun talent voor categorieën en schematisering toepasten op het toevalsprincipe; zo verhieven ze de kans tot wetenschap, een taxonomie van de waarschijnlijkheid met als grondslag menselijke emoties zoals opgetogenheid en wanhoop. Om er tussen de bedrijven door uiteraard ook nog een grijpstuiver aan te verdienen. Ik zakte onderuit in mijn stoel om te wachten, terwijl mijn zonnebril stijlvol de ochtendgloed weerde. Aan de overkant van de straat zwoegde een matrone met een omslagdoek van de markt terug naar huis.

Ons maal, dat tot nu toe bestaat uit een omelet en een gebraden gigot d'agneau, is tot dusver een tikkeltje aan de zware kant. (Is een tikkeltje eigenlijk geen zeer ongeschikt woord voor een tikkeltje?) Een gepast nagerecht moet verkwikkend, fris, licht, scherp en helder zijn en een toets van ordening a la Poussin, van élégance en waardigheid toevoegen aan de enigszins Michelangeleske terribilita van de voorafgaande twee gangen. Persoonlijk zou ik perziken in rode wijn willen aanbevelen, een gerecht dat die eenvoud en directheid bezit die tot een soort hoger ontwikkelde complexiteit kan uitgroeien — net zoals een van de meest exquise geraffineerde statements op modegebied de ultieme, onovertrefbare eenvoud is van het kleine zwarte jurkje, ofte wel k.z.j., dat de draagster verheft tot het opvallende toppunt van elegantie, zelfs bij een zo geraffineerd mondaine, zo dramatisch exotische en exotisch alledaagse gelegenheid als het verlaten van een hotel om in een gehuurde auto te stappen, met een losjes bungelende handtas, een als een sjaaltje achter over de schouder geworpen opmerking tegen de hijgende, zwoegende, volbepakte man met de koffers, die een ogenblik stilstaat voor hij de auto begint in te pakken (de beminde is lichtvoetig als Ariël die tussen de coulissen verdwijnt even terug in het hotel getrippeld), als een man die piekert over een gecombineerde opgave om een probleem op te lossen en een beproeving van zijn leidinggevende vermogens ten overstaan van een militaire commissie voor de selectie van officieren: deze planken, dit touw, deze manschappen, dat ravijn, hoe bouwt u daar een brug overheen?

Reken met één perzik per persoon. Dompel de vruchten dertig seconden in kokend water en schil en ontpit ze daarna.

Geef iedereen een glas rode wijn of sauternes als u wilt (ik wil, ik wil!). Doe de in schijfjes gesneden perziken in de glazen. Voeg suiker toe als de smaak dat vereist — de gus-tibus non est disputandum.

'U zei ooit dat perziken u aan uw broer deden denken,' merkte mijn biografe een poosje geleden tegen mij op. Ik deed alsof ik het me niet kon herinneren. Maar inderdaad doet die pluizige vrucht me aan mijn familielid denken, dankzij een ongelukkige gebeurtenis die plaatsvond toen we alle twee nog klein waren — een bijna noodlottig geval van vergiftiging dat zich voordeed toen ik, tijdens een vroege aanvechting van culinaire experimenteerzucht, een jam bereidde van perziken en ook van perzikpitten — deze blijken cyanogeen te bevatten, een stabiele verbinding die zodra ze wordt afgebroken door contact met bepaalde enzymen (of wanneer de pitten bijvoorbeeld met een stamper in een vijzel vermorzeld worden) het veelgeprezen toxine cyanide produceert. De vruchten vielen die zomer rondom ons vakantiehuisje letterlijk van de bomen, van de takken omlaag om op de grond te belanden met een 'plof' zo zichtbaar, dat hij haast hoorbaar was en ik kon de verleiding niet weerstaan jam te maken. De elementaire procedure voor het conserveren en inmaken was me bijgebracht door Mitthaug, die op de traditionele manier van de noordelijke keuken een kenner en verknocht liefhebber was van alle vormen van ingemaakte vruchten, ingelegd zuur en sauzen. De maagstoornis van mijn broer was weliswaar acuut — er werd reeds opgemerkt hoe dol hij was op perziken — maar bleek (uiteraard) niet noodlottig te zijn, hoewel de médecin, een sombere man met het air van verborgen macht en de droefheid van een Angevin-hertog in basreliëf, achtenveertig bange uren beleefde, net als mijn moeder. Mij trof geen blaam. (Tussen haakjes, niet de cy-anide zelf ruikt naar amandelen, zoals telkens weer uitgebeeld in dat inmiddels afgezaagde cliché van de noir detec-tive-cinema, maar het vlees dat door cyanide is vergiftigd. Een zelfde effect kan worden bereikt met geroosterde appelpitjes.)

Ik herinner me Bartholomew ooit te hebben uitgelegd dat de invloed van de Oosterse kunst op die van het Westen — natuurlijk dacht ik in dit verheven verband niet aan zijn eigen klodders en erecties — kon worden vergeleken met de invoering van oosterse planten en groente, waarvan de uitwerking veel ingrijpender was dan die van alle grote bewegingen van de geschiedenis, zoals oorlogen, revoluties, volksverhuizingen enzovoort. Neem bijvoorbeeld de geschiedenis van de perzik, die oorspronkelijk werd aangetroffen in China en naar het Westen werd gebracht door de Perzen (vandaar de naam perzik: Prunus persica, hoewel volgens een andere versie Alexander de Grote zelf de vrucht in zijn tros meevoerde met de rest van zijn buit), voordat hij door toedoen van de Romeinen verder westwaarts belandde, in het 'eigenlijke' Europa. Wie in de geschiedenis terugkijkt, staart in de leegte. Zo moeten we voor een werkelijk historisch begrip van de aardappel stilstaan bij zijn oorsprong in Peru, waar zijn eigenschappen van zulk cruciaal belang waren voor de hoogste beschaving die ooit heeft bestaan (hoogste in de zin van 'boven de zeespiegel') dat de tijdseenheid waarmee de Inca's rekenden, werd vastgesteld aan de hand van de tijd die het duurde om een aardappel gaar te koken; bij zijn aankomst in Europa in de jaren zeventig van de zestiende eeuw, waar hij het overheersende volksvoedsel werd door het gemak waarmee hij zich liet planten en telen, zijn hoge gehalte aan koolhydraten en vitaminen en zijn geschiktheid voor de eigen moestuin; bij de weerstand van de Fransen tegen de aardappel als voedsel voor de mens, die verband hield met de wijdverbreide opvatting dat aardappelen melaatsheid veroorzaakten; bij de manier waarop deze misvatting werd overwonnen door Antoine-Auguste Parmentier, die de smaak van aardappelsoep had leren waarderen in Pruissische gevangenschap, en er bij zijn terugkeer voor zorgde dat de knolvrucht hét modegerecht werd, en wel zozeer dat de hovelingen aan het hof van Lodewijk xvi aardappelbloe-men in hun revers staken, terwijl de man achter deze rage nog tot op de dag van vandaag wordt herdacht in de namen van gerechten zoals potage parmentier en crêpes parmentier (naar het schijnt had hij gehoopt dat de aardappel zelf naar hem zou worden genoemd; voor een diner ter ere van Benjamin Franklin ontwierp hij een menu met aardappels in iedere gang); en ten slotte bij de tragische apotheose van de knolvrucht in het negentiende-eeuwse Ierland, waar zijn talrijke deugden tot het ontstaan van een ware monocultuur had geleid, zodat ze een beslissende rol zou spelen bij een hongersnood die een miljoen mensen het leven kostte — als we werkelijk doordrongen zouden zijn van deze geschiedenis, dan zou iedere hap aardappel naar as smaken en zouden we niet meer kunnen eten. Maar uiteraard zijn we er min of meer van doordrongen en gaan we toch rustig door met eten, net zoals de wetenschap dat er alle paar seconden ergens op de wereld een kind van honger of aan een vermijdbare ziekte sterft, geen noemenswaardige invloed heeft op ons vermogen om vrolijk en onbekommerd door het leven te dartelen. Het verdringen van deze feiten, ze negeren en proberen onze aandacht ervan af te leiden, is een wezenlijk gegeven van het beschaafde bestaan. 'Iedere daad van beschaving is tevens een daad van barbarij'; een feit waar de aardappel ons aan herinnert, en een feit dat de vergevingsgezinde knol ons vervolgens zo zinnelijk helpt te vergeten.

Zoals ik had verwacht, toerden we die ochtend naar het westen, Bretagne in, en kwamen we in het landschap van de inhammen, baaien en bochten waar het koud gutsende water door de abers stroomt en de vlakke getij degolven tot in het hart van Frankrijk trachten door te dringen. Een landschap dat wordt overheerst door inhammen en baaien wekt altijd een soort eilandgevoel op, een isolement waarin de tijd zwaar drukt op rustige landweggetjes waar het leven stilstaat tussen het gewas. Bretagne kan de indruk wekken van een schaalmodel van een anderhalf maal vergroot Cornwall, met grotere en bredere luchten, ruigere stenen muurtjes en hagen, schaarsere maar ook hogere bomen, en een nog sterker gevoel van de afmeting en kracht van de Atlantische Oceaan. En de bochtige Bretonse kust biedt ook de duizelingwekkende uitdijing van afstanden zoals we die in de wiskunde bij fractalen aantreffen: als we de vier-enhalfduizend kilometer kustlijn helemaal volgen, komt dat overeen met een tocht van Brest naar Peking of van Marrakech naar Durban. Volgens dit moderne equivalent van de paradox van Zeno, lijken de afstanden des te langer naarmate het brandpunt dichterbij komt te liggen.

We kwamen langs bietenakkers en koeweiden en eenmaal langs een onverwacht veld met lavendel, waarvan de paarse kleur een paar seconden nodig had om tot ons bewustzijn door te dringen, om langs de neuronale weerstand te glippen die werd opgebouwd door de ogenschijnlijke onmogelijkheid. Op een avond, toen ik mijn huisje in Norfolk verliet om naar Londen terug te gaan na een alleen doorgebracht maar vruchtbaar weekeinde, besefte ik dat ik een stel papieren had laten liggen. Ik had het huis al afgesloten en alle lichten uitgedaan maar was nog niet in de auto gestapt en had de koplampen nog niet aan. Mijn aarzeling om in het donkere huis terug te keren (een bedekte hemel, geen maan, interstellaire duisternis) nam snel exponentieel toe; ik wist dat ik bang was een spook te zien. Maar de angst die door deze gedachte werd belichaamd was niet zozeer de angst voor een spook an sich — want welke macht bezit een wedergekeerde nu helemaal behalve het vermogen om te verschijnen? Wat heeft hij verder nog voor macht nodig? Het was niet de gedachte aan de omslachtige ontknoping van een griezelfilm (de wankelende mummie die zijn voorouderlijke vloek inlost, de met een motorzaag om zich heen maaiende uit een inrichting ontsnapte) — nee, het was de angst iets te zien dat onmogelijk was. Daarom zijn we in werkelijkheid bang van spoken: omdat ze niet bestaan. Dus wat zou het kunnen betekenen als we er één zagen?

Bretagne kent een uitgebreide traditie van het bovennatuurlijke. Ik bedoel mondeling overgeleverde kennis. De rol die spoken daarin spelen, wordt alleen geëvenaard door die van voortekenen, voorgevoelens en waarschuwingen: er bestaat nergens een mythologie die aan deze anticiperende spookverschijnselen zo'n overheersende plaats toekent als die van de Bretons. Dit is een getuigenis van de Bretonse opvatting dat de grenzen tussen de doden en de levenden doorlatend zijn, een besef waarvan de hele cultuur doortrokken is op een wijze die alleen als spookachtig kan worden omschreven; en de gewaarwording van voorgevoelens is uiteraard vreemd genoeg net zoals die van de neurotische anticipatie, een gevoel dat een nakend onheil onverhoeds verscholen ligt achter het gehavende gobelin van het normale. De oude Romeinen, die ook sterk waren in dergelijke verschijnselen, moeten in een permanente toestand van zenuwcrisis hebben geleefd, bang dat elke stap die ze buiten de deur deden, kon leiden tot een ontmoeting met een rampzalig omen in de vorm van een eenzame raaf, een glimp van zichzelf op het verkeerde soort spiegelend oppervlak, of eenvoudig van een wolk met de verkeerde vorm die met de verkeerde snelheid de verkeerde kant opwaait. Toch bestaan er misschien analogieën tussen de psychische structuur van voorgevoelens en die van de kunst, die eveneens afhankelijk is van het accumulerende effect van aanstippen, opgeheven sluiertipjes en de geleidelijke verwerving van het voorspellende gevoel dat ook wel 'betekenis' wordt genoemd.

De dood geeft Bretagne zijn culturele eigenheid. Het is alsof de ornamenten van het Bretonse eigen karakter — de malle namen, de vermeende eigen psychologie die geen buitenstaander in de praktijk werkelijk kan onderscheiden, de culinaire rariteiten in de vorm van zeebanket en pannekoeken, en de afwezigheid van wijn of beduidende kazen, de sporen van pan-Keltische affiniteit in de uitwassen van de oorspronkelijke Bretonse taal, met al die Kers en Kars en Yanns die oprijzen uit de glasheldere alomtegenwoordigheid van het Frans als een rif in helder water en die alleen een parodistisch, toeristisch quasi-bestaan mogen leiden in de vorm van symbolische gestes zoals de dubbele nomenclatuur op de wegwijzers — een verzameling toevalligheden waren, een verzameling eigenschappen die bij een costumier zijn gehuurd, bedoeld als illustratie (maar als ze al enige uitwerking hebben, dan toch alleen een verhullende) van de wezenlijke en substantiële waarheid van het Bretonse eigen karakter, een gevoel van de nabijheid en de onherroepelijkheid van alle transacties tussen deze wereld en de volgende. Alleen de voorstelling van de dood in Mexico (een kleurrijke figuur met een vergelijkbare voorchristelijke scherpte, en hoofdpersoon in het carnaval — carne vale, vaarwel aan het vlees) is even levendig en even grotesk als het half-komische, schrikwekkende, grijnzende geraamte van de Bretonse Ankou. En in beide culturen is de energie waarmee de dood wordt gevierd en gepersonifieerd een eerbetoon, een zeer heidens eerbetoon, aan de bedrukkende aanwezigheid en feitelijkheid van het leven. Om het anders te zeggen, heeft ooit iemand in de wereldgeschiedenis, waar dan ook, werkelijk oprecht geloofd in de mogelijkheid van een leven na de dood? Hield Mitthaug toen hij in het Parsons Greenstation voor zijn trein viel zichzelf voor dat hem nog meer van hetzelfde te wachten stond? Je zou toch vermoeden van niet.

Ik manoeuvreerde de auto een hobbelige, met gras begroeide, berm op en liep de laatste paar honderd meter naar de enclos paroissial van Kerneval. Dit is een klassiek voorbeeld van de enclos, de combinatie van kerk, calvaire en ossuarium die uniek is voor Bretagne. Het eerste dat de bezoeker ziet, is de monumentale toegang tot het kerkplein, een hoge boog die drie kleinere, door zuilen gedragen bogen stut boven een rijk gebeeldhouwde balustrade. Rondom de calvaire is een ongeregelde stoet van gebeeldhouwde figuren aangebracht die in chronologische opeenvolging van links naar rechts de volgende taferelen uitbeelden: Eva's geboorte uit Adams rib (Adam heeft een baard en is vredig; Eva kijkt nietszeggend en ze lijkt vlechten te dragen; een koe en een schaap, de dieren des velds, vertonen een blik van kennelijke verbazing); de verwoesting van So-dom en Gomorra, of meer specifiek de vlucht van Lot en zijn gezin uit die steden, gesymboliseerd door drie gedaantes van toenemend formaat die hand in hand naar rechts lopen, terwijl zich achter hen een halfslachtige steenklomp bevindt, vermoedelijk mevrouw Lot na haar blik achterom (het Oude Testament bespaart ons wederom geen enkel detail over het werkelijke gedrag van de mens); de ark van Noach, een klein kuipvormig bootje met daarin zo te zien een geit, een varken, een koe (opnieuw) en een niet op schaal afgebeelde olifant, evenals een herdersgedaante met een hoofdtooi en een kruik in zijn hand, waarschijnlijk Noach zelf; als we doorlopen zien we een overtuigend triomfantelijk en krijgshaftig ogende Judith die het hoofd van Holofernes optilt (wiens ogen, net als die van Adam, gesloten zijn); een huppelende volwassen man, voor een kist die door kleinere mannetjes op staken wordt gedragen — vermoedelijk David die voor de ark des verbonds uitdanst; en een kloek vrouwspersoon die zich over een dikke baby in een stenen mandje heen buigt — Mozes tussen de biezen met een wasvrouw.

Achter het portaal — een soort triomfboog — ligt een door een lage muur omgeven plein met een begraafplaats, dat naar de kerk leidt. Links hurkte een laag granieten bouwsel met een overhangend dak; het was niet moeilijk om de functionele, dreigende memento-mori-indruk van het knekelhuis thuis te brengen. Door dit gebouw werd de omsloten plaats rond de kerk tot een gebied dat werd beheerst en in het teken stond van de overleden voorouders. Hier werd het geloof beleden in aanwezigheid van hun gebeente. De waarheid die dit idee bevat is uiteraard dat we onze voorouders in elk gebaar in ons meedragen: wie heeft zich er nooit op betrapt dat hij bij het uitvoeren van zulke alledaagse handelingen als het oppakken van een glas, het afstoffen van een schoorsteenmantel met schrik (en dit is een van de weinige gevallen dat we deze 'oerschrik' ondergaan) besefte de gebaren van zijn eigen vader of moeder, onbewust, maar exact tot in de kleinste details te kopiëren? En misschien gaat hetzelfde op voor onze extreemste momenten en is het grommen (of huilen, kreunen, loeien of miauwen) dat we uiten op het ogenblik van de ejaculatie een exacte nabootsing van, of een ongehoorde rijmklank op het geluid dat onze eigen vader uitstootte op het moment van onze conceptie.

De kerk van Kerneval beantwoordt niet aan de hoge norm van zijn monumentale poortboog. De proporties zijn net verkeerd. De steile hoek van het dak en de rechthoekige massieve indruk van de muren dragen er beide toe bij dat niet het gevoel kan ontstaan dat hier de zwaartekracht wordt getrotseerd: de kruiswegstaties boven de verticaal verdeelde ramen (die er onder het duizelingwekkend opstijgende houten gewelf gedrongen uitzien) bereiken niet de kwaliteit van de oudtestamentische vertellingen die we reeds behandelden, ten dele ook doordat ze geen verhaal vertellen — we zien veeleer een reeks personages uit het Nieuwe Testament die zijn voorzien van de emblemen van hun respectievelijke identiteit (Mattheüs met de geldzak van de tolgaarder, Lucas met zijn schildersbenodigdheden). 'Steen ziet er nooit meer uit als steen, dan wanneer het er niet in slaagt er als iets anders uit te zien,' merkte Bartholomew ooit op in verband met de uitgesproken starre plooien in de gewaden van deze kruisweg. Kortom, in dit beeldhouwwerk ontbreekt de bezielende hand van de meester. Was hij gestorven, had hij de zak gekregen, was hij het beu, of was hij er misschien gewoon vandoor gegaan, had hij zijn linnen zak met gereedschappen op zijn ezeltje geladen en met een klopje van zijn vertrouwde hand de waakhond van zijn gastheer tot zwijgen gebracht toen hij heimelijk en zonder afscheid in de grote omgekeerde kom van de Bretonse nacht verdween? Mijn eigen kunst, eveneens een kwestie van afscheid en afwezigheid, vormt de weerklank van dit raadsel.

Deze keer aarzelde ik om de kerk te betreden. Omdat ik die ochtend niet had kunnen beslissen welke van mijn vele pruiken ik zou opzetten, was ik te laat vertrokken en had ik gewoon voor een antracietgrijze slappe vilthoed gekozen. Het gehavende, bewust informele hoofddeksel — van het soort dat werd gedragen in wat Ealing-komedies werden genoemd — bevond zich nu met een niet onaangenaam schurend gevoel op mijn koele, kaalgeschoren schedel. Maar het betreden van de kerk vereiste een eerbiedig ontbloten van het hoofd en daar kon uiteraard geen sprake van zijn. Bovendien waren zij enige tijd voor mij naar binnen gegaan en ze konden ieder moment weer naar buiten komen. De kerk is trouwens van binnen niet bijster interessant, afgezien van een anachronistisch, bijna abstract gobelin dat de overwinning van de een of andere graaf in de een of andere veldslag uitbeeldt, en een overdadig versierd altaar dat is bedekt met een afzichtelijke moderne, schijnheilig didactisch geborduurde lap — met leeuw en lam vredig te zamen, tot ploegscharen omgesmede zwaarden enzovoort. In ruimtelijk opzicht kleven aan het interieur van de kerk dezelfde tekortkomingen wat de proporties betreft als aan het exterieur ('Dat zit er dik in,' zoals mijn broer placht te zeggen, meestal terecht maar niettemin met een raadselachtige regelmaat). Het ontbrak aan een besef van de elementaire structurele grondbeginselen. Persoonlijk heb ik alles wat ik over proporties moet weten geleerd van het bereiden van een droge martini. (Voeg er een zilveruitje aan toe en je maakt van dit drankje een gibson. De namen van cocktails zijn talrijk als de rangen in het Ruritaan-se leger.) De wet luidt als volgt: voornaamste bestanddeel (gin), ondergeschikt bestanddeel (vermouth) en een toefje franje (een scheutje citroen, een olijf). Dit is de proportie-wet en de regelmaat die aan iedere plastische kunst ten grondslag ligt, van het bereiden van cocktails en koken tot bouwkunde, beeldhouwen, pottenbakken en naaien. Vergeet niet waar u dit voor het eerst heeft gehoord.

Het was niet slim daar in het portaal te blijven staan. Ik besloot me ter lunch te begeven. Tegenover de enclos stond een hotel met zes tafeltjes buiten waarboven pastis aanbevelende parasols waren ontsproten als reusachtige gemuteerde zwammen die door de julizon uit de grond waren gelokt. (Een van de genoegens van beschaafd reizen is het ontdekken van plaatsen waar je kunt gaan eten. Ha! zeg je in jezelf. Daar zullen mijn wensen worden vervuld.) Op weg naar de overkant ontweek ik een astmatische Mercedes waarvan de bestuurder, die niet lang meer in deze wereld zou vertoeven, over het plein in de verkeerde richting reed terwijl zijn hoogblonde dame mokkend een guide vert bestudeerde.

Men kan overdreven sentimenteel doen over de Franse keuken. Op het hoogste niveau lijdt het geen twijfel dat zij niet alleen tot uitwassen in staat is, maar daar ook hoofdzakelijk uit bestaat. Een gerecht zoals volaille truffêe au beurre d' asperge a la crème de patate 'Elysée Palace' verkeert in een domein dat erin geslaagd is de stoutste parodistische voorstellingen te overtreffen — zulke gerechten zijn het produkt van een koortsige verbeelding onder grote witte koksmutsen. Er bestaat echter een niveau van gewone culinaire bekwaamheid in Frankrijk dat door geen enkel land dat ik ken wordt overtroffen; het is een bekwaamheid die zich uit als een zinnelijke wetenschap van het gewone leven, de toepassing van intelligentie op het genot. Pierre en Jean-Luc, mijn landelijke buren, spraken alleen ongedwongen — op de waardige, afgemeten, precieze manier van de ingenieur — als het om technische aspecten van het koken ging, en aan Pierre heb ik sommige specifieke wetenswaardigheden van mijn gastronomische armamentarium te danken, zoals de juiste methode om pens in de week te zetten, of welke van de zangvogels die de beide broers met hun vreselijke donderbussen plachten te schieten eetbare hersens hadden, of mijn kennis van de bindende eigenschappen van ko-nijnebloed. Mrs Willoughby, de buurvrouw die zo vaak ongenood aan kwam wippen om zich een duik in mijn zwembad te gunnen, wipte op een keer ongenood aan terwijl Pierre en ik een net onthoofd konijn lieten uitbloeden boven een stenen kruik met een wijde opening die ik van een in een werkmansbroek gestoken pottenbakster op de zaterdagse markt van Cavaillon had gekocht; Mrs Willoughby moest (het motief van ongenood-zijn voortzettend) in het cabinet de toilette vluchten, vanwaar we het onmiskenbare geluid van grootschalig kotsen konden vernemen.

Een van de praktische gevolgen van dit cartesische ontwikkelde hedonisme (ik zeg cartesisch omdat de Franse houding tegenover het genot niet die van de geheel verenigde, de volle mens betreffende, epicuristische/esthetische houding tegenover het zelf is, zoals men die zou kunnen aantreffen op een geïdealiseerd eiland in de Zuidzee, maar veeleer is zij een produkt van een diepe aanvaarding van de splitsing van lichaam en geest: ze zegt, ja, mijn geest en mijn lichaam zijn volledig gescheiden, dus moet ik mijn volle geestesvermogens inzetten om het maximaal mogelijke profijt van het bezit van een lichaam te bereiken — niets aanvaardt de mens als dualistische eenheid dieper dan een goed bereide poulet a l'estragon), een van de praktische gevolgen daarvan is dat de Fransen twee uur uittrekken voor de lunch en de aangeboden menu's bieden dikwijls goede waar voor hun prijs. De prixJixe in het Hotel Kerneval bood voor vijfenzeventig francs een keuze uit de degelijke burgerkeuken — terrines, patés, célerie remoulade, moules a la marinière, gigot d'agneau, paardebiefstuk, brandade de morue, een halve gegrillde kreeft (tegen een meerprijs van vijftig francs), fruit, kaas, crème caramel, mousse au chocolat, crème brulée. Ik moest bij de timide, leuk blozende serveerster (die duidelijk liet blijken dat ze schrok en onder de indruk was van mijn volmaakte Frans) vriendelijk aandringen op een tafeltje met uitzicht op de enclos en de daarvoor geparkeerde auto's.

Ik bestelde soep van waterkers, gegrillde scharretong en — aangezien Bretagne zelf geen wijn voortbrengt en cider een beetje te boers was voor mijn doezelige middagstemming — een half oudevrijstersflesje Menetou-Salon met een liter mineraalwater du pays (in een voor reddingsacties uit de lucht op hoge zee geschikte rode fles) om het weg te spoelen.

Een jong paartje kwam hand in hand uit de kerk en liep in de richting van het ossuarium.

De waterkerssoep, die prettig werd opgediend, had de getransformeerde rijke consistentie die ze soms bereikt. Er bestaat een categorie soepen die een onvermoede robuustheid kunnen aannemen, een dichtheid van smaak en soms ook consistentie - amandelsoep, erwtensoep, lavassoep enzovoort. Deze soepen zijn net als die kunstwerken (ik denk niet in het bijzonder aan die van mijn broer) waarin een filigrane delicaatheid van plaatselijke details alle te za-men een geagglomereerd solide effect opleveren.

Het restaurant van het hotel was inmiddels behoorlijk gevuld. Aan het tafeltje naast mij discussieerde een in elegante leren broeken gestoken paar, naar hun nummerbord te oordelen Parijzenaars, niet in de allereerste bloei van hun jeugd, hij met een Gucci handtas die een slag groter was dan die van haar, over de vraag of ze al dan niet de kreeft zouden nemen. De blos van de serveerster was onder invloed van de drukte tot een rozig zweem van inspanning uitgegroeid, die het bleke van haar bij haar blonde haar passende Normandische huid temperde, een kleur die je ook ziet bij meisjes die in de buurt van het huisje in Norfolk van school naar huis fietsen.

Het jonge paartje was naar de monumentale boog gelopen, nog altijd hand in hand, en bekeek nu de calvaire. Zij nam het grootste deel van het gesprek voor haar rekening.

Scharretong is volgens mij een onderschatte vis, die wat kwaliteit betreft veel dichter in de buurt komt van zijn meer geprezen neefje uit Dover dan de overgeleverde wijsheid doorgaans toestaat — maar bij dit exemplaar van de soort moest de vlekkeloze versheid enigszins inboeten door een onvolkomen beheersing van de grilltechniek. De tong ging vergezeld van voortreffelijke frites en een aanvaardbare groene sla werd achteraf opgediend. Wolken die al de hele ochtend schielijk langs het zwerk hadden gejaagd, begonnen nu samen te klonteren en wierpen gedurende vijf of tien minuten aan een stuk een verkoelende schaduw. Het aanwijzen van vormen in de wolken was altijd een geliefde bezigheid van mijn moeder, als ze weer eens een bevlieging had om De Beste Moeder van de Wereld te zijn. Kijk, een paard. Kijk, een antiloop. Een kanteloep. Een loup garou. Een loup de mer. Een sale voyeur. Een hypocrite lecteur.

De tong liet ik gevolgd gaan door een crème brülée. Dit was, in de vorm van een gerecht dat gebrande room heette, oorspronkelijk een Engels toetje, hoewel de custard uiteraard een in geheel Europa verbreid verschijnsel is — zo is de quiche bijvoorbeeld een hartige custard, en een recept voor 'pannekaas' vinden we al bij de schrijver Apicius in de eerste eeuw van onze jaartelling. Ik vertelde mijn medewerkster, met die mengeling van vertedering en melancholie die gepaard gaat met het vermelden van dwaasheden uit je jeugd (niet zó lang geleden, zou ik zeggen) over iets wat ik ooit had gedaan in wat ik mijn esthetische periode placht te noemen. Het idee, van Huysmans gepikt, kwam erop neer een menu op te dienen dat uitsluitend uit zwarte ingrediënten bestond. Dit vond plaats tijdens mijn korte verblijf aan de universiteit, die ik na twee semesters verliet (het lawaai, lieve, en die ménsen). Mijn kamer, een banale vierhoek in een banaal vierhoekig gevormd gebouw in een van de chiquere colleges in Cambridge, had ik (daarbij enkele van de ingrijpender collegevoorschriften overtredend) zwart geschilderd. Bed, lakens, armaturen, lampe-kappen, gloeilampen - alles zwart.

'Ik logeerde ooit in een blits hotel in New York dat daar wel iets van weghad,' viel mijn gesprekspartner me in de rede, met de koppige onstuimigheid die gepaard gaat met een relatief gebrek aan jaren en die niet noodzakelijkerwijs, ook al duidt niets daarop, een aanwijzing vormt voor een tekort aan respect voor de andere persoon, maar veeleer voor een al te levendige belangstelling voor hem, die tijdelijk over de rand schuimt als een melkpan die op een volle vlam vergeten is. 'Dat was zo trendy dat je het, ook al had je het licht aangedaan, niet kon zien.'

In mijn zwarte kamer, gekleed in zwart fluweel en met een stropdas van zwarte zijde — er bestond geen noodzaak de inherente kleur van de enkele orchidee die mijn knoopsgat tooide te wijzigen — bracht ik alles in gereedheid voor een maaltijd die geheel uit zwart voedsel bestond: over pasta met inktvissaus geraspte truffels, gevolgd door boudin noir op een bedje van gefrituurde zwarte radicchio. Voor het dessert wilde ik de essentiële kunstmatigheid van de gebeurtenis benadrukken, het feit dat het een viering van de kunst was, een gril, een caprice, verheven boven de wrede feitelijkheid van de natuur en de dood: daarom diende ik een crème brülêe op, zwart van kleur. Natuurlijk dronken we Black Velvet, die zeer Engelse lekkernij, die de habitus van de clubbezoeker verbindt met het fin de siècle, Café Royalachtige geïnstitutionaliseerde esthetische levensinstelling, waarmee mijn vader me op zijn fijnzinnige manier vertrouwd had gemaakt in een hotelbar -het Shelbourne? het Gresham? — in Dublin, waar hij in een ontkrachting van de traditionele verwensing 'een verspilling van goede Guinness', erop aandrong dat zijn glas gevuld werd met het Imperial Russian Stout van Courage, moeilijk om aan te komen, vol, stroperig, zoet, alsof het bier die douceur de la vie belichaamde waarvan Talleyrand beweerde dat geen mens die niet voor de Franse Revolutie had geleefd haar ooit had gesmaakt. (Talleyrand sprak iedere dag een uur met zijn chefkok, op dat moment de onovertroffen Carème. Toen de grote diplomaat de grote kok waarschuwde voor de gevaren van kolenfornuizen, antwoordde het bemutste genie, afdoende voor alle leden van de creatieve beroepen: 'Hoe kortstondiger het leven, des te langer de roem.')

In deze exquise omgeving kwam Bartholomew, anderhalf uur te laat, rechtstreeks van zijn atelier in zijn overall (tegen de kledingvoorschriften die ik had uitgevaardigd) binnenvallen onder het uitspreken van de woorden:

'Godsakker! Is er hier een dooie?'

Die toets van zelfverzekerd kleineren, van nou-hoor-je-'t-eens-van-een-gewoon-mens-realisme, de recht voor zijn raap uitgesproken al te onomwonden mening, was kenmerkend voor mijn broer. Er kleefde iets nuchters aan hem, een gebrek aan gevoel voor nuances, een grofbesnaard praktisch soort streven dat ook in zijn beeldhouwwerk zichtbaar was (hoewel geen enkele criticus dat ooit gemerkt lijkt te hebben), niet zozeer in de consistentie of de korrel van zijn werk (hoewel daarin misschien ook enigszins, voor het oog van de oplettende waarnemer) maar eerder in het feit dat dit werk bestaat. Zoals ik reeds zei bezit ieder voltooid kunstwerk iets stompzinnig nuchters, iets blinds, achteloos vergetels, iets van het onverholen onverstoorbare plezier in grove feiten van de politiefunctionaris die een bezoeker meeneemt om de plaatsen te bezoeken waar beroemde moorden zijn gepleegd. Of om het anders te zeggen, ofschoon Shakespeare's Prospero — wijs, vermoeid, niet sceptisch, machtig — wordt beschouwd als de spreekbuis van zijn schepper, vinden we zijn meest accurate zelfportret misschien in de verbitterde, verminkte, mismaakte, onstuitbare dichter Caliban.

Het toeval wil dat het kleine Bretonse stadje Kerneval waar ik lunchte (waar ik, als u bereid bent een ogenblik de altijd gekunstelde illusie van het historisch presens over u heen te laten gaan, lunch, hoewel ik deze woorden in feite dicteer in een hotelkamer in Lorient waar de jaloezieën en de schommelende gele lamp buiten voor mijn raam gezamenlijk flakkeren als in een experimentele poging om bij mij een aanval van petit mal op te wekken) enkele van de ruige en vaardige schilderijen bezit die mijn broer in die periode op het doek knalde. Dit werk stamt uit de tijd voor hij zijn inspanningen op het beeldhouwen begon te richten. Het kladderwerk is ondergebracht in een klein, plaatselijk musée de l'art contemporaine, een gedrongen negentiende-eeuws bouwwerk aan de ingesloten kant van het plein dat, vreemd genoeg, door een uitzonderlijk mengelmoesje van plaatselijke trots en verkeerd begrepen gevoel voor verdienste (want de Fransen zijn haast even notoir excentriek als de met Jack London dwepende Russen, als het erop aankomt de artistieke produkten van de anglofone wereld te beoordelen) naar mijn broer is vernoemd. Je kunt je haast de strijdende partijen voorstellen in de mairie: de maatjes van de burgemeester konkelefoezen bij een pastis,, terwijl zijn zwager en gezworen vijand, de leider van de plaatselijke communistische oppositie, met zijn kornuiten bij een kruik cider een uitgekookt plan bekokstooft; de daaruit voortvloeiende snijdende Mexicaanse scheiding der geesten in de slecht geventileerde, in le style pompier uitgevoerde raadszaal mondt uiteindelijk uit in een compromis, namelijk het idee om het museum naar Bartholo-mew te vernoemen. Mijn broer heeft zich voor het voornaamste werk dat hier van hem is tentoongesteld, laten 'inspireren' door de boog van de enclos — en hoe kenmerkend aanmatigend was het niet van hem om te verkondigen dat hij zijn werk gestalte had gegeven naar het voorbeeld van iets dat zo overduidelijk superieur was qua schaal, prestatie en definitieve zeggingskracht. Het was een reeks schilderijen die de apostelen en evangelisten uitbeeldden, zij het niet door middel van rechtstreekse portretten, maar aan de hand van hun herkenningstekens, die keurig aan de tijd waren aangepast: het visnet van Petrus, de verfkwasten van Lucas, de telmachine van Mattheüs, en de wat dan ook van Johannes, die alle de indruk wekten impulsief te zijn weggesmeten, en zo de manier belichaamden waarop de discipelen hun vorige leven aan de wilgen hadden gehangen toen ze besloten Christus te volgen.

Ons jonge stelletje kwam het museum uit en liep terug naar de poort aan de overkant om er een laatste blik op te werpen. Van een afstand zag de boog er sidderend levend uit, sensibel, alsof een moment van het werkelijke leven plotseling bewaard was gebleven onder een asregen van de Vesuvius, een weergave van architectuur die niet zozeer op verstarde muziek, maar meer op een stilstaand filmbeeld leek. Ze liepen om de hoek van het plein naar hun auto en bleven daarbij op het strookje trottoir dat zo smal was en zo tegen de muren geklemd lag, dat het leek alsof het zich tegenover alle gemotoriseerde weggebruikers die er last van konden hebben verontschuldigde voor zijn bestaan.