Verantwoording
Sinds ik een onpeilbare obsessie met de Slavische wereld heb – al bijna zolang als ik me kan herinneren – heb ik Oost-Europa bereisd. Het huis van de Slaven wordt bevolkt door drie families, afkomstig uit drie windstreken: het oosten, het westen en het zuiden. In het oosten heersen de Russen (over wie ik schreef in Het geluk van Rusland, reis naar het eenzaamste volk op aarde). In het westen zijn de Polen in de meerderheid (Alle dromen van de wereld, een sentimentele reis door Polen). De Zuid-Slaven of ‘Joego-Slaven’ komen nu aan de beurt. Of toch niet helemaal?
Dat het toeval een verzinsel is, acht ik nu voorgoed bewezen. Ik beken dat ik lang heb geweifeld alvorens over de Zuid-Slaven te schrijven, meer bepaald over ex-Joegoslavië. Ik was bang voor het puin van de burgeroorlog dat nog smeulde. Ik was bang dat ik het niet kon begrijpen. Zuid-Slavië is me echter vanzelf tegemoetgekomen. Nagenoeg alles waarover ik in De poppenspeler en de duivelin vertel, is me toegewaaid. Een oude wens – ik zoek niet, ik vind – ging in vervulling. Serendipiteit. Klinkt juister dan toeval. Ik hoefde alleen op scherp te staan, met wakkere zintuigen en een snelle pen.
Mijn interesse had natuurlijk haar bron. Die lag in mijn studiejaren in de stoffige gangen van de universiteit van Gent, dat wil zeggen in de meest Oost-Europees aandoende vleugel. Ik studeerde er, zoals ik in De poppenspeler en de duivelin schrijf, een bijzonder vak: nieuwsgierigheid. Voorwerp van mijn nieuwsgierigheid was het verborgen deel van Europa. Ik was achttien en bleu. Ik luisterde naar de alom gevreesde hoogleraar Frans Vyncke. Met bulderende stem uitte hij zijn verdriet over het feit dat Joegoslavië na Tito, die toen pas tien maanden dood was, onbestuurbaar was geworden. Zijn verdriet had iets magisch; je kon de diepte ervan niet peilen, maar tegelijk ook iets magnetisch; je ogen schoten onwillekeurig vol. Die voorafbeelding van een tragiek, het besef dat er een zwaard van Damocles boven Zuidoost-Europa hing, maakte me zo nieuwsgierig dat ik besloot om per trein de Balkan te veroveren. Achteraf beschouwd leek die trein nog het meest op een soort stikmachine die alle delen van de rafelige federatie aaneen moest hechten. Het nieuws leerde me dat ik natuurlijk ongelijk had. De Joegoslavische federatie was ten prooi aan de verzwering van een slechte wondnaad. Er was niet veel nodig om littekens te veranderen in verse wonden.
Wat er toen gebeurde, voltrok zich op het televisiescherm, als een uitgerekte weekendfilm, en je moest wel een erg zieke ramptoerist zijn om in die tijd ook nog naar de Balkan te reizen. De wereld keek verkrampt toe hoe in het Moskougezinde Oostblok de regimes als dominostenen vielen zonder dat daarbij een schot werd gelost (het lynchgerecht in Roemenië even niet meegerekend), terwijl het paradijselijke, alternatieve Joegoslavië in een mum van tijd kniediep in het bloed stond – een nachtmerrie die bewees dat het lieflijke Europese ideaal een luchtbel was. Ik dacht aan de woorden van een van de grootste Bosnische schrijvers, Mehmet Meša Selimović, die ongeveer gelijktijdig met Tito was gestorven maar dit had voorspeld: ‘Op een dag zullen we tegen de Hel zeggen: “Heb je genoeg gehad?” Waarop de hel zal antwoorden: “Is er nog meer?”’
Ik keek zelf ook toe, verkrampt, op veilige afstand, met de echo van Vynckes bulderende stem in mijn achterhoofd. Ik hield mijn hart vast omdat ik ervan overtuigd was dat de abrupte ontmanteling van het communisme en de plotselinge broedermoord in het meest vrije land onder de onvrije tot een wereldbrand zou leiden. Mijn intuïtie klopte gelukkig niet. Ik was bang dat ik het allemaal niet kon begrijpen, hoe hard ik me ook inspande. Hoe meer boeken ik las, hoe onverklaarbaarder de wereld werd. Boden de wervelende films van Emir Kusturica een antwoord? Ja, ze bevestigden alle clichés dat de Balkan een plek was die je maar beter vanaf de bank kon bekijken, op veilige afstand en verkrampt. Overigens bezwerend knappe werkstukken, die films. Magnetisch, vynckeaans.
Nadat de vrede was ondertekend werd het weer rustig op de Balkan. De aarde was gered. De stilte leek op die van een mijnenveld, tot er weer een oorlogsmisdadiger, een echte of een valse, werd opgepakt, vermoord, berecht, vrijgesproken of dood aangetroffen in zijn cel.
Ik heb lang gedacht dat ik hierover niet zou schrijven. Waarom? Nu ik het toch heb gedaan, kan ik die vraag beantwoorden. Omdat oorlogen wrok zaaien in de harten van de nabestaanden en van volgende generaties. Omdat ik er geen benul van had welk perspectief ik moest kiezen om het complexe verhaal van deze regio te vertellen. Omdat wat je er ook over zei, je altijd op zere tenen trapte. Of, godbewaarme, op mijnen.
Hierin kwam verandering toen het Brusselse literaire huis Het Beschrijf en zijn directrice Sigrid Bousset me uitnodigden om als writer in residence naar Dubrovnik te gaan. De strategische ligging van Dubrovnik leek me perfect: Dubrovnik ligt in Kroatië, maar eigenlijk in een Kroatische exclave, vlak bij Montenegro en Albanië, vlak bij Servië dus ook, niet eens zo gek ver van Kosovo, en achter de bergen lag Bosnië-Hercegovina. Om erheen te gaan, kon ik via Slovenië. Kortom, een caleidoscopisch perspectief.
Dit klopte, en nog veel meer, want in Dubrovnik kwam ik ook Italië tegen, en Griekenland, Turkije, Oostenrijk, Hongarije, Rusland, Frankrijk, Israël. Mijn weifeling sloeg over naar ambitie: opeens wilde ik een boek schrijven dat álle perspectieven tegelijk zou bevatten en waarin de echo moest weerklinken van The Black Lamb and The Grey Falcon van Rebecca West, een verslag van een reis door het koninkrijk Joegoslavië in de jaren dertig. Laten we zeggen dat De poppenspeler en de duivelin hiervan het eerste deel is. Is dit deel dan geschreven vanuit Kroatisch perspectief? Bijwijlen wel, omdat het over Kroatië gaat, en omdat je bij daglicht moeilijk naar de sterren kunt kijken. Ik bedoel maar: je kunt slechts kijken naar wat er te zien is vanaf een bepaald punt. Om iets anders te zien, moet je je verplaatsen. Dat heb ik dan ook vaak gedaan, terwijl ik writer in residence was en tijdens mijn talrijke reizen daarna. Uiteindelijk was mijn focus Kroatië. Het perspectief was de verwondering en de nieuwsgierigheid, die soms oversloegen in geestdrift, soms in verontwaardiging.
De literatuur die ik raadpleegde, bestond in de eerste plaats uit de destijds verplichte klassieken aan de universiteit, zoals de romans van Krleža en Andrić. De geschiedenisboeken die ik raadpleegde, waren van de hand van Raymond Detrez, Branka Magaš, Marcus Tanner, Robin Harris, Ivo Goldstein. De studie van Laura Silber en Allan Little die de BBC-documentaire The Death of Yugoslavia begeleidde was heel verhelderend, alsook de reisimpressies van Misha Glenny en de aandoenlijk persoonlijke notities van Tony Fabijančić.
Verder heb ik alles geassimileerd wat men me onderweg aanbood, in de eerste plaats de boeken van de auteurs die ik ontmoette, maar ook van hun favorieten. Een greep: Luko Paljetak, Davor Mojaš, Delimir Rešicki, Mirko Kovać en vele anderen. Het Kroatische PEN-centrum heeft mooie anthologieën uitgegeven met Kroatische dichters.
Dankzij mijn informanten ben ik ook auteurs uit andere taalgebieden gaan lezen, omdat ze op een of andere manier aansloten bij de problematiek die ik behandelde: de Griekse dichter Kavafis bijvoorbeeld, die het prachtige gedicht ‘De stad’ schreef, dat Igor Štiks toepast op Sarajevo: ‘Je vindt geen nieuwe zeeën en geen nieuwe haard. Overal volgt je de stad. Telkens weer dwaal je om in dezelfde straten, buurten tot je hoge ouderdom, en in dezelfde huizen worden je haren grijs’, enzovoort. Andere meesterwerken waarvoor ik mijn slaap liet, zijn Homo Faber van Max Frisch, Blindelings van Claudio Magris, de romans van György Konrád en Joseph Roth.
Peter Handke las en herlas ik met een mengeling van gretigheid en schaamte. De artikelen van Louise L. Lambrichs over Handke verschaften me verrassende inzichten. A. den Doolaard, die ik als puber al had gelezen, heb ik met veel plezier weer ter hand genomen. Robert Dulmers waaide opeens mijn kamer binnen. Dubravka Ugrešić en Slavenka Drakulić heb ik verslonden tijdens een vakantie in de VS. Hun boeken werkten als magneten op nazaten van geëmigreerde Kroaten. Juli Zehs verinnerlijkte reisverslag over Bosnië en Kroatië heeft me diep geraakt. De boeken die Milo Anstadt, Frank Westerman en Serge van Duijnhoven schreven horen bij mijn eerste inspiratiebronnen, net als de artikelen in de tijdschriften Prospekt en Ablak.
Historicus Stanko Andrić schonk me een anthologie met Kroatische verhalen in het Duits, en zijn mentor, professor Nemec, gaf me een koffer vol boeken mee met Kroatische klassieken: Veljko Barbieri, Ranko Marinković, Vladan Desnica, Nedjeljko Fabrio, Pavao Pavličić, Ludwig Bauer, Miljenko Jergović, Slobodan Novak en Irena Vrkljan.
Ik ben veel mensen dank verschuldigd. Zij kenden vanaf het begin mijn perspectief en hebben me uitstekend geholpen, geadviseerd, soms gecorrigeerd. Aan de universiteit van Gent dank ik de hoogleraren Frans Vyncke, Raymond Detrez en Jeannine Vereecken. In Dubrovnik dank ik de hele ploeg van de faculteit vreemde talen en van de Alliance française, in de eerste plaats Ivana Burđelez, Dubravka Zvrko en Maja Bakija, alsook mijn geëmigreerde landgenoot Roger, Pierre en Tanja Grzilo. Zij hebben me in contact gebracht met Sanja Živković, Davor Mojaš, Feđa Sehović, Hrvoje Kačić, Vedran Benić, Luko Paljetak en diens echtgenote, een hoop medewerkers van de openbare omroep. Kate Bagoje dank ik omdat ze me opnam in de Association of Friends of Dubrovnik Antiquities.
Gaandeweg is ook Zagreb een inspirerende pleisterplaats en een uitvalsbasis geworden. Daar dank ik van ganser harte Dubravka Djurić-Nemec, haar echtgenoot Krešimir Nemec en hun dochter Ana. Dubravka leerde me een hoop mensen met uiteenlopende visies kennen: Maša Kolanović, Ivana Lučica, Dražen Katunarić, Delimir Rešicki, Ivana Šojat-Kuči, Stanko Andrić, Magdalena Vodopija, Valeri Jurešić, Lydia Scheuermann-Hodak, Roberta Razzi, de enthousiaste medewerkers van boekenclub Booksa, het bestuur van The Croatian Helsinki Committee en van het festival Polis Jandra Europa. Toen Dubravka en haar echtgenoot door België reisden heb ik prachtige momenten meegemaakt in het kasteel van Vollezele bij Brussel, samen met Stefan Hertmans en Sigrid Bousset.
Ik dank Ida en haar vriend Matija uit Pula, wier spoor ik na onze leerrijke ontmoeting helaas ben kwijtgeraakt, en ik hoop dat dit niet komt omdat mijn vragen te lastig waren. In Mostar dank ik Lena en Rada voor de gastvrijheid, in Sarajevo hun tante Jasmina. Met groot genoegen heb ik me laten informeren door Hans Verschoor, docent Nederlands in Zagreb, en zijn studenten, onder wie Maja Kožemelj, die me in de Kroatische muziek heeft ingewijd, o.a. in Thompson. Heel bijzonder dank ik Monija Ivanković, haar compagnon de ingenieur Darijo Čerepinko en alle nachtbrakers van Het Scheve Pad. Reisorganisator BCD en het Davidsfonds gaven me de kans om Kroatië vanaf de zee te verkennen. De krant De Morgen publiceerde het verslag van mijn verblijf als writer in residence. Pieter Plas en zijn vrouw Ivana Božiković hebben me op het laatste moment nog deelgenoot gemaakt van hun ervaringen. Verder dank ik Erwin Fijnaut en ‘chef’ Fadil voor de gastvrijheid. Dirk Verhofstadt verleende me inzage van zijn boek over de oorlogspaus en de Kroatische collaboratie, nog voor het gepubliceerd was. Mijn bijzondere dank gaat uit naar de Belgische ambassadeur in Zagreb Marc de Schoutheete de Tervarent en zijn cultureel attaché Lada Burić, alsook naar de medewerkers van de Nederlandse ambassade. Het allerhartelijkste contact met de Sloveense auteur Aleš Šteger, de Bosnisch-Kroatische auteur Igor Štiks, de Kroatische emigrante Dubravka Ugrešić en de Servisch-Hollandse bioloog/musicus/ auteur Borislav Čičovački hebben me op het juiste moment op koers gehouden.
Ivan Faktor verdient mijn speciale dank voor zijn warme ontvangst. Zijn films hebben een verpletterende indruk op me gemaakt. Het stukgeschoten grafportret van Nada Lang heeft hij geïntegreerd in zijn oeuvre.
PEN-Vlaanderen, met als Balkanverantwoordelijke Sven Peeters, heeft me geholpen, alsook Maja Wolny, directrice van de onvolprezen Slavische boekhandel Post Viadrina, en haar Kroatische assistente Branka.
Raymond ‘Mon’ Detrez, hoogleraar aan de Universiteit Gent, voor wie ik grote bewondering koester, heeft zijn kritische blik over mijn manuscript laten gaan.
In mijn boek heb ik sommige mensen een verzonnen naam gegeven, omdat ze dat zelf hadden gevraagd, of omdat ik het om privéredenen wenselijk achtte.
Zonder de financiële hulp van het Fonds Pascal Decroos, het Fonds voor Bijzondere Journalistieke Projecten en het Vlaams Fonds voor de Letteren had ik dit boek nooit kunnen schrijven.
Ten slotte dank ik mijn uitgever Harold Polis, die me gewoontegetrouw met groot enthousiasme heeft gesteund, en mijn vrouw Lut, de geduldigste partner en de eerste, meest kritische lezeres.
De in mysterie gehulde poppenspeler en de vurige duivelin, wier identiteit ik diep in mijn hart verborgen houd, omhels ik over grenzen van taal en dood heen.