Epiloog
De laatste schim
‘In Sarajevo zijn geen dieven’, zei de hospita toen ik haar vroeg hoe ik de deur kon afsluiten.
Ik nestelde me in de kleinste kamer van een tweekamerflat en draaide de knop van de radiatorkachel helemaal open. Het vertrek met de vijf stapelbedden, de keuken met de stinkende gootsteen en de hoek waar ik de wc en de douche niet uit elkaar kon houden, waren doodkoud. Mijn kamertje had alles wat ik nodig had, een bed, een boekenplank en een deur naar het balkon. Ik leunde op de stenen balustrade, die vol kogelgaten zat. Mijn blik gleed over wat jarenlang de gevaarlijkste straat ter wereld was geweest en door de media ‘Sniper Alley’ was gedoopt.
De hospita was de tante van het meisje dat me onderweg naar Sarajevo in Mostar een kamer had verhuurd, en dat meisje was de dochter van de vrouw die me op het busstation van Dubrovnik had gevraagd of ik logies zocht in Bosnië-Hercegovina. Het was een familiebedrijfje. Kroatië hield niet op bij zijn grens. Het lekte uit zijn contouren, drong diep door in de Balkan. Naast mijn balkon hing, huizenhoog, het grijnzende portret van de Kroatische premier, die zich verheugde op de steun van zijn landgenoten in het buitenland.
‘Wat voelt u zich?’ vroeg ik mijn hospita.
‘Kroatisch natuurlijk’, antwoordde ze met een verguld gezicht.
Ik nam het zekere voor het onzekere, verborg mijn laptop idiootweg onder mijn bed en waagde me op de spekgladde Sniper Alley.
De Sniper Alley was in de burgeroorlog de enige route om aan voedsel en water te komen. De beelden waarop lachende mensen rennend de straat overstaken, alsof het om een spel ging, waren de hele wereld rond gegaan. Op de hoogste daken hadden de schoften postgevat. Tussen 1992 tot 1995, tijdens een bezetting die 43 maanden duurde, doodden ze honderden mensen, onder wie veel kinderen. Auto's raasden met een snelheid van 140 kilometer per uur over het asfalt om aan het vizier van de snipers te ontsnappen. Mijn hospita vertelde me ook dat de snipers granaten in de huizen gooiden en vervolgens met mitrailleurs de vluchtenden neermaaiden.
Het duurde een eeuwigheid voordat ik de Sniper Alley was overgestoken. Ik keek de slingerende trams na. Twee keer gleed ik uit. De auto's slierden door de moddersneeuw.
Ik begaf me linea recta naar het hoogste gebouw, de Holiday Inn, waar tijdens de bezetting de persmensen verbleven, totdat ook zij met mortieren naar de schuilkelders werden gedreven. In de lobby had ik een afspraak met de duivelin, die me laatst per e-mail had beloofd dat ze me ‘haar stad’ wilde laten zien. Vanaf het hotel was het een halfuur gaans naar haar huis, waar ik haar archief mocht raadplegen.
Sarajevo is een plaats waarvan de geschiedkundige betekenis boven de plek zelf uitstijgt. Bij iedere wereldbewoner roept het woord associaties op. Niemand heeft deze stad ooit bezocht, maar zij heeft iedereen bezocht. De door oorlog beheerste twintigste eeuw begon en eindigde hier. In het laatste jaar van het tweede millennium werd hier de zesmiljardste mens geboren, maar dat heeft niemand onthouden, want Sarajevo is synoniem met oorlog en dood, niet met hoop.
De hete, landerige lucht sloeg me in het gezicht. Niemand keurde me een blik waardig. Achter de balie bestudeerde een opgeprikte miss twiggy haar vingers. Toen ze opkeek, vergat ze haar glimlach op haar mond te kleven. In de bar zaten enkele oude stellen in hun macchiato te roeren. Een foto op een zuil flitste me dertien jaar terug in de tijd, toen dit gebouw een brandende puinhoop was. In de kelder, waar in de oorlog de journalisten zich verschansten, was nu de sauna.
Een hangklokkenrij verklapte de tijd in alle werelddelen. Het was middag in Bosnië-Hercegovina, en mijn duivelin, die iedere afspraak met de allervolmaaktste precisie nakwam, was onzichtbaar.
Ik sleepvoette door de hotelhal over de paarse vaste vloerbedekking, totdat de gemanicuurde vrouw het op haar heupen kreeg en ‘Yes sir?’ naar me snauwde. Ik kocht twee kranten en een glimlach. Ze gaf me als wisselgeld één zogenaamde convertibele mark.
Met The Herald Tribune en een Johnnie Walker on the rocks in de hand zag ik er vast uit als een verdwaald journalist, die anderhalf decennium achter de geschiedenis aan hinkte.
Ze daagde niet op. Geen sms, ništa, niks.
In een hoek gaf een plasmaschermpje toegang tot het internet. Ik haalde mijn post op, iets wat ik in geen week meer had gedaan, stom van me.
De duivelin had me een vloek en een vreugdekreet toegestuurd. De vloek: ‘Kan je niet ontmoeten. Vind het hartstikke rot!’ De vreugdekreet: ‘Heb dikbetaalde baan gekregen bij Weens persbureau. Ben geëmigreerd!’ Ze leefde snel, dat wist ik, maar dit overtrof mijn steilste verwachtingen. ‘Kom right away naar Wenen!!’ schreef ze, en ze besloot met haar initialen en een knipogend smurfje.
‘Ik wil Sarajevo zien,’ zei ik boos tegen de computer, ‘jóúw Sarajevo, niet Wenen.’ Ik tikte de woorden niet in. Zocht raad bij Johnnie Walker. Typte hoofdschuddend: ‘Wat spannend voor je! Ben inmiddels thuis. Te veel werk voor Wenen. Wens je succes! Bok! Later!’
Waarom loog ik tegen haar? Omdat ik haar keuze voor het grote geld als een verraad beschouwde, een vorm van braindrain. Haar land en haar stad konden haar best gebruiken. Wat zocht ze nou in Wenen? Ze verzweeg vast dat ze een k.u.k.-vriendje had.
Uit verveling keerde ik terug naar de bar om de tweede krant die ik had gekocht te lezen, een Engelstalig Bosnisch blad.
Pagina 5, rechtsonder, vier regels: ‘Gisteren werd A.A., die vorige week op vijfenzeventigjarige leeftijd is overleden, verast en verstrooid in de Adriatische Zee. In de jaren zestig en zeventig reisde hij door heel ex-Joegoslavië met zijn poppentheater.’
Dit was het dus. Een mens samengevat in 32 woorden en begraven in het ezelsoor van een krant. Ik herkende de initialen van de schrijver van het artikel, dat wil zeggen de schrijfster. Ik haatte het journaille. Schuldbewust mopperde ik boven mijn tweede Johnnie Walker: ‘Maar jou, demonia, haat ik alleen vandaag.’
Een ogenblik voelde ik me alsof Kroatië door me heen was gereisd, niet andersom. Ik herinnerde me dat ik in Sarajevo was, een plaats die me na aan het hart lag omdat het Verhaal hier al een paar keren was geschreven. De tranen biggelden langs mijn wangen, maar niemand sloeg er acht op. In mijn fantasie zag ik een voorstelling, die de allerlaatste van de poppenspeler had kunnen zijn. Een zelfportret misschien, het verhaal van een poppenspeler die de touwtjes van zijn evenbeeld vasthoudt. En de pop die schreeuwt: ‘Laat me los! Ik wil vrij zijn!’ En de poppenspeler die de touwtjes loslaat. En de pop die levenloos neervalt. En de poppenspeler die… zijn ziel ziet sterven en zelf sterft. Was het zo gegaan? Of was hij gewoon ingeslapen met zijn verdrietige bisschopje in zijn armen? Of achter het stuur van het wrak van de thespiswagen, zich inbeeldend dat hij met een snelheid van 40 kilometer per uur over de kustweg scheurde? Of in de schaduw van de naakte schone die uit haar kist opstond?
Ja, zo, uiteraard.
‘Bis später’, echode het in mijn hoofd. Een herinnering als een plaat met een tik. Zijn laatste woorden tegen mij. Ik heb verdomme van die vent gehouden, de laatste utopist van het vermoeide Europa.
Weer de Sniper Alley op. Waanzin, ik draaide mijn hoofd op mijn nek als een uil, 360 graden. Misschien was er een četnik blijven zitten die niet had vernomen dat de oorlog was afgelopen. In de grensbossen tussen Duitsland en Polen was dit na de Tweede Wereldoorlog gebeurd. Woestelingen die zich hadden ingegraven, boos op alle fascisten en alle communisten, schoten jaren later nog steeds op toevallige passanten.
Nee, de kust was veilig. Alle snipers waren naar huis teruggekeerd en hadden zich in hun gezellige gezinnen ingegraven, zwijgzaam als vermoord.
Ik veroverde Sarajevo, dat zich intussen in een verse sneeuwdeken had gehuld. Voor korte tijd moest het ‘mijn stad’ worden. De muezzins huilden in de megafoons. Op het muurtje bij de grote moskee stonden tientallen winterlaarzen keurig op een rij. In het park had iemand rode plassen op de grond geschilderd waar tijdens de oorlog een granaat was ingeslagen. Ik warmde mijn handen aan de eeuwige vlam. De etalage van het Iraans centrum bood goedkope reizen naar Teheran aan. Ik moest denken aan de communistische vakanties van de duivelin. Een plaque zei: ‘Het eerste slachtoffer van de oorlog is de waarheid.’
De kathedraalklok begon te luiden. In het park bij de promenade stond de Multiculturele Mens, een bronzen danser in de opengebroken kooi van de wereld. Ivo Andrić bewaakte de stad met zijn aandachtige blik. Voor de synagoge staken mannen de koppen bij elkaar, zodat hun keppeltjes een soort krans vormden. Een vrouw knielde in de modder voor een orthodoxe kerk. Een beeldige agente zwaaide naar de auto's met haar spiegelei. Een Habsburgs restaurant, op en top k.u.k., tegelijk wulps en saai, met obers als knipmessen, zette de poort van de achttiende eeuw wijd open. Het rook er naar wienerschnitzel. Op de Latijnse brug, waar de Bosnische brievenbestellerszoon Gavrilo Princip op 28 juni 1914 de aartshertog van Oostenrijk-Este en kroonprins van Oostenrijk, Frans Ferdinand, had doodgeschoten (nota bene met een Belgisch pistool), haastten mensen die net hun middagpauze hadden beëindigd zich naar kantoor. De bibliotheek, een roestbruine mastodont in eclectische stijl, waar in de burgeroorlog tienduizenden boeken in vlammen waren opgegaan, stond er nog steeds veronachtzaamd bij. In de wirwar van Turkse straatjes werden koperen koffiekannen, halskettingen gemaakt van kogelhulzen en vliegende tapijten verkocht.
Het was bitter koud, maar de mierzoete muntthee die een getulbande winkelier me aanbood, veroorzaakte een heldere golf van warmte in mijn lichaam. Ik benoemde de gerechten die de duivelin me had leren kennen, baklava, dolma's, burek. In gedachten zag ik haar in Wenen Bakfisch zitten eten en stiekem sigaretten roken. Of nee, haar Oostenrijkse vriendje was een halve Turk en dreef een Bosnisch restaurant dat Teufelskreis heette en als specialiteit ‘MultiKulturalismus’ serveerde.
Achter de Latijnse brug en de bibliotheek begon een andere wereld. De wegwijzers wezen naar Belgrado en Istanbul. Daar verrezen de bergen, als broden. Daar liep in de oorlog de frontlijn, de grens van de hel. De rivier de Miljacka verloor zich in een mistige sneeuwfoto. Op de heuvel zag ik de contouren van een klooster en een gouden kruis. Ernaast rook die opsteeg uit ijzeren pijpen. Verderop de systeembouwwijk.
Lukraak liep ik de straten in en uit, totdat ik in een park kwam. Hier woonden de doden. Op hun stenen huisjes las ik hun levensverhaal, samengevat in enkele woorden en tekens. Halvemaantjes, kruisen met schuine dwarsbalken, een gekroond hoofd vol bloed en wonden, verzakte zerken waarop steentjes gestapeld waren. Vier alfabetten, sommige in onleesbaar sierlijke variaties, prijkten op de graven.
Ik verdwaalde op de begraafplaats, die geen grenzen leek te hebben. De schokkende gedachte kwam in me op dat een bezoek aan een kerkhof iets is als thuiskomen. Diep in mezelf omhelsde ik de poppenspeler en wenste hem sretan put, wat letterlijk ‘een gelukkige reis’ betekent. De duivelin groette ik dan ook maar, eveneens sretan put. Wat was het verschil? Sterven? Emigreren? Het resultaat was dat ik hier alleen achterbleef bij min tien in een dodenstad.
In de verte stonden nog meer wegwijzers naar steden die steeds verder in de Balkan lagen: Sofia, Skopje, Athene. Ik had het gevoel dat ik op een soort honderdsprong stond. Als ik hier was geweest tijdens de bezetting, zou dit me gek hebben gemaakt: voor de honderdsprong staan en niet weg kunnen. Ik herinnerde me mijn Krajina-droom, waarin ik naar een naburig dorp wilde, waar mijn liefje woonde, maar soldaten versperden me de weg en het dorp stond in lichterlaaie.
De paden op het kerkhof leken op bevroren pap, gemaakt van okeren gort en helwitte karnemelk. Uitgeputte duiven trokken hun kop tussen hun schouders en keken me argwanend aan.
Bij een van de oudere graven knielde ik neer en krabde de sneeuw weg. Hier lag een meisje van een jaar of vijftien, met golvend zwart haar, en ogen die onbevangen terugkeken. Het portret was als een mozaïek: het bestond uit kleine onregelmatige stukken ingelegde steen, een onhandige puzzel, waarvan sommige stukjes niet op de juiste plaats zaten. Toen ik meer sneeuw wegveegde, zag ik dat de rest van de zerk vol kogelgaten zat. Blijkbaar had iemand geprobeerd het stukgeschoten portret te lijmen. Ik dacht aan de foto onder de stolp van de poppenspeler en de foto in de handen van de gezegende dronkaard uit Požega. Ook hier waren de doden nog niet dood genoeg. Zelfs het portret op hun zerk moest vernietigd worden.
Ik wierp mijn ene convertibele mark over mijn schouder, omdat ik mezelf en het meisje op de foto wilde beloven hier ooit terug te komen. Het zilvermuntje viel op de steen. Het lag er als een punt achter een volzin. Over enkele minuten zou het al weer zijn ondergesneeuwd.
‘Hartstikke sretan put’, zei ik en ik trok dwars door de frontlinie de bergen in, daarheen waarnaar alle wegwijzers wezen.
Dubrovnik, Sarajevo, Venetië, Triëst,
Istanbul
najaar 2007 – voorjaar 2009