5. Zagreb

De bloedbrug

In het noorden ligt de stad van de heuvels, de oevers en de graven. In haar naam gaan duizendjarige verhalen schuil. Het ene verhaal zegt dat de stad werd gebouwd op een bron die als bij mirakel uit een kale steen was ontsprongen. Het andere verbindt het lot van de stad met de grootste rechterzijrivier van de Donau, de Sava, waarvan de meanders in de loop van de geschiedenis zouden zijn verlegd en die nu als een verstoten oude slang ver buiten het centrum ligt. Men beweert dat de stad zoals alle Slavische nederzettingen in Midden-Europa een necropool is, de laatste rustplaats van illustere personages, en dat het Slavische woord voor ‘graf’, grob, meezingt in haar naam. In elke necropool is de lucht ook zwanger van dankbetoon voor wonderdaden.

Zagreb verrees, nog slaperig, tussen de glooiingen van de Medvednica oftewel de Berenberg. Bevond ik me nog steeds in hetzelfde land? Alles rook anders. Ik moest een muts kopen, want het winterde volop. Niemand nam notitie van me. De taal verraste me; men zei kaj als men ‘wat’ bedoelde, elders zei men ča of što.

De monumenten die imperia hier hadden achtergelaten, keken verbaasd neer op uit hun kracht gegroeide dorpen, waar pittoreske verveling heerste. De hoofdstraten ademden wereldburgerschap, de zijstraten leken vluchtwegen naar andere eeuwen. Zagreb was me niet te groot en niet te mooi, maar op maat gesneden van zelfverklaarde stadsnomaden als ik. In de boekhandels en de kroegen was het altijd druk, maar niet overbevolkt. Kleinburgerlijkheid hoorde hier ook thuis, al werd het stiekem onder het tapijt van vroegrijpe bluf geveegd. Ik nestelde me in het laattwintigste-eeuwse Café Europagevoel. Het zat verscholen in de koffie en de brandewijn, in de sleetse stoelen van de kavana's, in het getingel op het Jelačićplein. Het was door Midden-Europa aangetaste verliefde nostalgie, ver weg van Wenen, Boedapest en Praag, maar er tegelijk meer mee verwant dan ooit. In Zagreb, o paradox, tikte ik op mijn laptop tussen pijprokende grijsaards. ‘Is hier geen internet, ober?’ klonk als een vloek. ‘Doe me dan nog maar een schnaps en koffie met verse slagroom.’ Het verleden klampte zich als een zieltogende koning vast aan zijn onvergankelijke ideaal, terwijl de jeugd al aan de poort morrelde met nieuwe dromen.

Ik stond tussen alle generaties in, precies op tijd om het allemaal op te tekenen.

Ada stelde mij een kamer ter beschikking in haar flat in Novi Zagreb, een nieuwbouwwijk op enkele kilometers buiten het centrum. Ik nam me voor om elke ochtend te voet naar de stad te gaan, ook als het regende. De eerste dag regende het al, ijzige drensregen. Ik begroef me in Ada's kanariegele paraplu en sjoffelde naar het oude centrum, langs de universiteitsbibliotheek en de brug over de eenzame Sava. Zo zal Zagreb me altijd bijblijven: als een langzame verovering, terwijl de skyline zich almaar scherper aftekende en ik de spitsen namen gaf. Ik kon niet bevatten dat hier een miljoen mensen woonden, bijna een kwart van Kroatië, die twintig musea, zestien theaters en 350 bibliotheken bezochten. Waar was iedereen?

Zagreb was ontstaan uit twee kleine ommuurde steden, die elk op een heuvel lagen, als arendsnesten. Het Kaptol of kapitool met de bisschopszetel is de huidige Benedenstad. Op de Gradec zetelde de ban (vicekoning) en zetelt nu de Sabor (het parlement). Tussen beide heuvels stroomde de Medveščak. Op de brug vochten de bewoners van de twee steden hun geschillen uit over het gebruik van water en de bouw van molens. Een van de straten, die de Bloedbrug heette, herinnerde aan deze tijd.

De volgende dag sneeuwde het. De dag daarop scheen de zon. Het verkeer raasde langs me heen, maar ik genoot van de wandeling en maakte van de gelegenheid gebruik om mijn gedachten op een rijtje te zetten.

Ik vroeg me bijvoorbeeld af waarom de Sava er zo eenzaam bij lag. Ze kwam uit het niets, trok een zilveren spoor door een ontvolkt groen gebied en verdween in een ander niets. Geen enkel huis wilde erop uitkijken. De aanlegsteiger was ingestort. Het enige schip was een roestig wrak. Niemand kwam vissen of pootjebaden. Als je verder weg ging van het centrum, verder dan Novi Zagreb, kwam je in chique winkelcentra en de internationale luchthaven van Pleso, en als je stevig doorstiefelde in de richting van de Berenberg (mijn dagelijkse pelgrimage) kwam je vanzelf in de oude stad.

Maar de Sava werd door iedereen verstoten.

‘Dat komt’, zei iemand tegen me, ‘doordat de Sava een Servische rivier is.’

Ik screende de kaart: de Sava ontspringt in Slovenië, doorkruist Kroatië, loopt voor het grootste deel door Bosnisch grondgebied en mondt uit in de Donau in Belgrado. Ze brandde zich in mijn geheugen als een echte grensrivier.

‘Ze is de noordelijke grens van de Balkan’, zei een ander tegen me.

Als dit klopte, vormde Zagreb de poort van de Balkan. Toch kreeg ik herhaaldelijk te horen dat de Balkan voor de inwoners eerder de smerige achtertuin was dan de pronkerige voortuin. Kroatië wilde het liefst zijn gezicht naar Europa richten en zijn achterste naar de Balkan, al gebiedt de eerlijkheid te zeggen dat veel Kroaten ook graag flinke happen van Bosnië zouden willen hebben om samen een soort Groot-Kroatië te vormen.

Op mijn wandelingen dacht ik na over Bosnië-Hercegovina, dat ik zowel tijdens als na communistisch Joegoslavië had bezocht. Mijn duivelin, die er woonde, had me gezegd: ‘Als je ooit een boek over mijn land schrijft, neem ik je mee van dorp naar dorp en van huis naar huis, en dan zul je pas zien hoe ingewikkeld Europa is.’ Ik dacht na over Europa en akkoorden. In Bosnië-Hercegovina bijvoorbeeld escaleerden de spanningen weer tussen de moslims, de zogenaamde bosniakken, en de Serviërs, omdat de Dayton-akkoorden niet langer leefbaar waren. Serviërs eisten aansluiting bij Servië. Zo draaide de geschiedenis in een kringetje rond. Ergens had ik het woord ‘oorlog’ gelezen. Men stelde me gerust met de allesbehalve geruststellende mededeling dat men niet dacht ‘dat er gauw een oorlog komt’. Niet denken, dat wilde niet zeggen: totaal uitsluiten.

De duivelin had daar een ijskoud, abstract begrip voor: cognitieve dissonantie.

‘Het is zoals met roken’, zei ze. ‘Je weet dat je er kanker van krijgt, zestig, zeventig procent zeker, maar je doet het toch.’ Ze demonstreerde haar dissonantie en inhaleerde diep. ‘Zo is het ook met oorlog. Je weet dat er vroeg of laat iets zal gebeuren, maar je kijkt de andere kant op, want daar spelen de kinderen in de herfstzon.’

Behalve Bosnië, Europa en akkoorden dacht ik na over bruggen. De brug als uitgelubberd symbool. De brug over de Drina, die refereerde aan de Ottomaanse tijd op de Balkan, de brug over de Tara, een rivier in Montenegro, de brug van Mostar, die de verschillende delen van de Bosnische stad Mostar verbonden. Op de brug over de Sava, die ik iedere dag nam, lag geregeld een verongelukt dier, een duif, een hond of een egel, die de oversteek met de dood had moeten bekopen.

Elke brug was een bloedbrug.

Een tirannie vervangen

Verwrongen staal, zwartgeblakerde steen, een olievlek in de vorm van het gekartelde ovaal van Kroatië en Bosnië-Hercegovina. Ik vergaapte me aan de details op de krantenfoto's. Mijn geloof in Kroatië als het allerveiligste land (dat wil zeggen in vredestijd) was op slag verdwenen.

Twee tragedies hadden zich pal op mijn dagelijkse route voltrokken.

Ik som de feiten op in Reutersstijl.

Eerste tragedie. Op 6 oktober 2008 werd de zesentwintigjarige juriste Ivana Hodak ‘in ware maffiastijl’, dat is te zeggen met twee schoten in het hoofd, vermoord voor haar appartement in het centrum van Zagreb, op de plaats waar ik enkele dagen tevoren in alle rust een broodje had staan verorberen.

De aanslag werd in verband gebracht met het werk van Ivana Hodaks vader, Zvonimir Hodak, de advocaat van oorlogsmisdadigers. Een van zijn cliënten was de vierenveertigjarige Vladimir Zagorec, een man die een bliksemcarrière had gemaakt in de jaren negentig: van chauffeur van een minister tot generaal, en van generaal tot viceminister van Defensie. Hij zou voor vijf miljoen dollar diamanten hebben verduisterd. De diamanten waren hem toevertrouwd als onderpand voor een wapentransactie, op een moment dat er een wapenembargo tegen zijn land gold. Hij stond bekend als een van de rijkste mensen van het land, met een vermogen van tientallen miljoenen euro's.

De moord op de advocatendochter had ook politieke repercussies. Premier Ivo Sanader stuurde zijn minister van Binnenlandse Zaken, zijn minister van Defensie en de hoogste chef van politie de laan uit.

Tweede tragedie. Enkele weken later ontplofte er in de Palmotićevastraat, waar ik vaak passeerde op weg naar boekenclub Booksa, een bom onder de auto van de zevenenveertigjarige uitgever-redacteur Ivo Pukanić. De man was in het gezelschap van zijn marketingdirecteur Niko Franjić. Beiden waren op slag dood. Zij werkten voor het weekblad Nacional, dat bekendstond om zijn kritische verslaggeving over oorlogsmisdaden en de maffia. Dat deed het blad al in de extreem-nationalistische jaren van Franjo Tuđman tijdens en na de burgeroorlog tot 1999. Pukanić, die geregeld kritische stukken over oorlogsmisdadigers schreef, had al eerder een aanslag overleefd en genoot tot augustus 2008 politiebescherming, totdat hij daar, naar het schijnt onder druk van de politie zelf, van afzag.

Toen ik kort daarna in een kroeg koffie ging drinken, spiedde ik in een dwaze reflex eerst de omgeving af om te zien of de kust wel veilig was. Kennelijk was ik de enige dwaas.

‘Vanaf nu’, verklaarde de Kroatische premier Ivo Sanader, ‘zal geen misdadiger meer rustig slapen. Kroatië mag geen Beiroet worden.’

‘De stal moet nu helemaal worden uitgemest’, fulmineerde Vladimir Radomirović, de commentator van een Servische krant.

‘De politieke wil is groot, maar heeft nog veel moeite om vat te krijgen op de verstrengeling van misdaadkopstukken en ambtenaren’, zei Andrea Feldman, een mensenrechtenactiviste. ‘In de lagere echelons van ministeries en binnen de politie en de geheime dienst zitten nog veel mensen die tijdens de Joegoslavische oorlogen profiteerden van smokkel en wapenhandel.’

Ada, mijn hospita in Novi Zagreb, was licht ontvlambaar als het ging om hoge piefen die zich in de oorlog hadden verrijkt over de rug van de bevolking en jaren later de straten onveilig maakten met hun afrekeningen in de stijl van de Russische maffia.

‘Er was in de oorlog een embargo op alles’, zei ze tegen me. ‘Kroatië kreeg niets, zelfs geen wapens om zich te verdedigen. Emigranten die in Tuđman geloofden, stuurden massa's geld op, dat gebruikt had moeten worden voor de verdediging van onze steden, zoals Vukovar. Die steden hebben dat geld nooit gezien. Er zaten mensen op verantwoordelijke posities die, terwijl hun landgenoten omkwamen van de honger, hulpgoederen duur doorverkochten en een illegale wapenhandel opzetten. Ze zijn daar in een mum van tijd schathemelrijk mee geworden. Wereldwijd zouden er nog steeds zo'n 77 banken zijn waar voor honderden miljoenen dollars Kroatisch bloedgeld is gedeponeerd.’

Ik wilde weten of ik de enige was die de straat niet op durfde zonder die eerst af te spieden.

Ada lachte me uit. ‘Er worden allerlei gekke dingen verteld’, zei ze. ‘Ik hoorde laatst iemand zeggen dat hij niet bang hoeft te zijn om op straat te worden doodgeschoten, want hij weet niks wat hij niet mag weten. Je kunt natuurlijk altijd in de weg lopen als de kogel langskomt, of je kunt getuige zijn van dingen die je niet mag zien. Die dingen gebeuren.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Al met al is dit het veiligste land ter wereld.’

We hadden, elk in de deuropening van onze kamer in haar flat, op onze kousenvoeten staan praten, tussen haar terugkeer van het rijksarchief en haar vertrek naar de Duitse les. Ze wilde me na de Duitse les in ‘pivnica’ Mali Medo, een biertapperij in het centrum, ervan overtuigen dat niet alleen Belgen de kunst van het bierbrouwen verstaan.

Enkele uren later wist ik dat ze gelijk had. Het bier maakte haar tong nog losser en ik kreeg opeens een wat minder optimistische kant van haar te zien.

‘Er is een agressieve atmosfeer gegroeid na de oorlog’, klaagde ze. ‘Mensen rijden agressiever. Ze lossen hun ruzies vaker gewelddadig op. Iedereen lijkt zijn goede manieren te verliezen. Dat is de schuld van de burgeroorlog. Veel mensen hebben afschuwelijke dingen meegemaakt. De stress is in de loop van de jaren alleen maar toegenomen. Economisch gaat het er in al die jaren ook niet beter op. Er is zoveel gebeurd in korte tijd: de instorting van een gevestigd politiek en economisch systeem, namelijk het communisme, een gruwelijke broedermoord, de installering van een nieuw economisch systeem, dat vol zwakke en rotte plekken zit, de vaak niet transparante privatisering van staatseigendommen, werkloosheid, het verlies van vroegere rechten… Dat geeft aanleiding tot frustraties die niet in een handomdraai zijn op te lossen. Bovendien weet ieder verstandig mens dat onrustige tijden, oorlogen, crises en rampen een vruchtbare bodem zijn voor criminaliteit. Zo ging het in Kroatië, in Servië, en overal. Terwijl de meeste mensen in de penarie zaten en trachtten te overleven, maakten sommigen misbruik van de situatie door zich met allerlei misdaden in te laten. De staatsinstellingen merkten het niet op, omdat ze in de eerste plaats het land probeerden te redden met de steun van het buitenland. Ik ben ervan overtuigd dat ze het goede moment om de misdaad te blokkeren, namelijk helemaal bij het begin, hebben gemist, en dat wij nu voor de gevolgen daarvan betalen. Dat heeft zelfs onze president Stjepan Mesić toegegeven.’

In gedachten doorbladerde ik het schrift van de poppenspeler. Ik trachtte me voor te stellen hoe zijn nieuwe voorstelling eruit zou zien. Had ik deze zin echt gelezen of kwam hij nu zomaar bij me op? ‘Een tirannie vervangen is nog geen vrijheid creëren.’

Een Slavisch Oostenrijk

Mijn oude hobby stak de kop weer op: het dwarsig naar geursporen en eendere afscheidingen van de geschiedenis snuffelen.

Zo kwam ik op het Jelačićplein, niet omdat het een esthetisch hoogterecord brak, maar omdat de Zagrebbers elkaar nu eenmaal graag daar rendez-vous gaven: bij de bronzen hoeven van het paard van vicekoning of ban Josip Jelačić, al had dat naar hun eigen zeggen geen bijzondere betekenis. Buitenlanders spraken af onder de moderne witte klok naast het standbeeld.

Er was een tijd dat er op het Harmicaplein, zoals het Jelačićplein tweehonderd jaar geleden heette, apen en ezels rondliepen, dat er rare vogels in kooien te bezichtigen waren en dat lilliputters op toneelwagens ruzieden met reuzen. De politiek was een rotzooi, maar er bestonden nog geen media om die boodschap bliksemsnel te verspreiden, en de bewoners togen met hun kinderen naar de wereld van de baardvrouwen en de slangenmensen. In diezelfde dagen bevond zich hier een ontvangkantoor. ‘Harmica’ gaat terug op harminc, Hongaars voor ‘dertig’. Bedoeld werd het dertigste deel van de opbrengst, dat de marktkooplui moesten afdragen.

Ada, die ik ook voor het eerst onder het standbeeld van Jelačić had ontmoet, antwoordde op mijn vraag wie de bronzen ruiter voorstelde: ‘Niemand wil Jelačić hier, maar hij staat er nou eenmaal.’

Jelačić was het boegbeeld van het negentiende-eeuwse nationalisme. Hij leefde ongeveer gelijktijdig als bisschop Strossmayer, maar veel korter dan hij. Zijn lot was verbonden met het revolutionaire jaar 1848, dat afrekende met de besluiten die drieëndertig jaar eerder, na Napoleons nederlaag in Waterloo, tijdens het Congres van Wenen de kaart van Europa hadden hertekend. Overal rommelde het. Karl Marx gooide olie op het vuur met zijn radicale Communistisch Manifest.

In de Donaumonarchie groeide de behoefte aan splitsing. In een nationaal assemblee werd een charter voorgelezen dat ijverde voor de vereniging van Dalmatië en Slavonië, een eigen leger en taalwetten. De ban die de natie moest redden, was een edelman uit een familie, die in de zestiende eeuw uit Bosnië was weggevlucht voor de Ottomanen en die vertrouwd was met grensproblemen. Hij was geboren in Vojvodina uit een Kroatische vader en een Bavaarse moeder. Zijn volledige naam luidde Josip Jelačić von Bužim.

Het politieke klimaat was uitzichtloos, maar alle hoop was op hem gevestigd. Met tegenzin aanvaardde hij het vicekoningschap. Op 4 juni 1848 werd hij ingehuldigd.

Ada beschreef de ceremonie alsof ze er zelf bij was geweest.

‘Jelačić reed de stad binnen op een wit paard, gekleed in het traditionele wit-rood-zilveren kostuum van de ban en met arendsveren op zijn hoed. Er weerklonk een saluutschot. Alle klokken luidden de hele dag. 's Avonds was er een openluchtfeest met vuurwerk. Bij de inauguratie was zelfs een Servische metropoliet aanwezig, omdat de Kroaten in Servië een bondgenoot tegen de Hongaren zagen. In Wenen brak een revolutie uit, waarna Ferdinand de Goeiige, een zwakzinnige, de troon afstond aan Frans Jozef. Jelačić hoopte om dankzij goede banden met Oostenrijk een Slavisch Oostenrijk op te richten, onafhankelijk van Hongarije. De vetes namen toe. Rusland kwam zich ermee bemoeien. De tsaar vreesde dat de revolutie zou overslaan naar Polen, dat toen deel uitmaakte van zijn imperium. De Russen wonnen het pleit: ze versloegen Hongarije. Jelačić kreeg alle decoraties opgespeld, maar de droom van een confederaal Slavisch-Oostenrijks rijk was stuk, en de Oostenrijkse autocratie keerde helemaal terug. Het parlement werd ontbonden, de grondwet opgeheven. De Kroaten hadden alle controle over hun eigen zaken verloren. De hongarisering ruimde het veld voor germanisering. Er rezen nieuwe grensgeschillen en de relatie met de Serviërs verslechterde.’

Ik begon in te zien waarom Ada haar schouders had opgehaald toen ik wilde weten wie de bronzen ruiter was. Sommige helden ontleenden hun faam aan een nederlaag. Die bood troost aan vertrapte volken.

‘Aan het eind van zijn carrière’, zei Ada, ‘was Jelačić een verbitterd man, maar hij werd toch geroemd als nationale held. Op 20 mei 1859 vond op het Sint-Catharinaplein – zoals dit plein toen heette – zijn plechtige begrafenis plaats.’

Verliefde stellen, zakenlieden, schoolkinderen, iedereen ontmoette iedereen op deze plek. Op foto's van het plein op verschillende tijdstippen ontbrak Jelačić soms.

‘Dat klopt’, zei Ada. ‘Het standbeeld was ontworpen door de Weense beeldhouwer Anton Fernkorn, maar het duurde zes jaar voordat men er geld voor had gevonden. Daarna werd er oeverloos gedebatteerd over de plaats van het standbeeld, en vooral over de kant die de bronzen Jelačić op moest kijken en de richting van zijn zwaard. Wie had hij eigenlijk het meest gediend en wie het meest bevochten? Het beeld werd in 1866 drie maanden in Wenen tentoongesteld en vervolgens overgebracht naar Zagreb. De installering van het beeld was de grootste gebeurtenis sinds de aanstelling van Jelačić twee decennia eerder. Alle wereldlijke en religieuze hoogwaardigheidsbekleders waren aanwezig. Tienduizenden toeschouwers riepen in koor: “Slava mu!” Ere hem!’

‘En de controverse?’

‘Revolutionair links vergaf hem niet’, zei Ada. ‘Marx was razend op de kleine naties die samen met Wenen tegen Hongarije hadden gevochten. Hij haalde scherp uit naar wat hij noemde “de zieltogende nationaliteiten, de Bohemers, de Karinthiërs en de Dalmatiërs, die garen hadden willen spinnen uit de algehele verwarring van 1848 om de politieke status-quo van 800 voor Christus te herstellen”. Zijn volgelingen beschouwden Jelačić als een reactionaire dwaas die het revolutionaire Hongarije had helpen ondergaan om Frans Jozef op de troon te houden.’

Later las ik dat men Jelačić misschien wel in het zadel had geholpen omdat hij een politieke stumper was. Dat vond ook Tito.

‘Tito wilde het standbeeld in 1947 weg’, zei Ada. ‘Hij herdoopte het plein in Republiekplein. Na de onafhankelijkheidsverklaring van Kroatië en het begin van de burgeroorlog diepte Tuđman Jelačić weer op en gaf hij het plein zijn vroegere naam terug.’ Ze schudde het hoofd terwijl ze omhoogkeek naar het gevederde hoofd met de borstelige snor, en schoot opeens in de lach. ‘Ik heb eens onderzocht hoe ze hem uiteindelijk hebben neergezet. De linkerbil van zijn paard is gericht naar Boedapest, de rechterbil naar Wenen. Als je een rechte lijn trekt vanaf zijn neus en zo zijn kijkrichting nagaat, kom je uit in Rome. Ik denk niet dat daar een bedoeling achter zit.’

Wij zullen het vlees brengen

Mijn mobieltje begon te zoemen als een stervende horzel: ‘Jelačić vrijdag 20 u.’ Dit was de enige keer dat de duivelin me niet verbaasde. Ik had tenminste gehoopt dat ze in een rokerige tent met me zou afspreken, lang na bedtijd van de gewone burger. Ik wist natuurlijk niet wat ze die vrijdag voor me in petto hield. Ik vroeg me ook af hoe ze die twee soorten vlaggetjes op haar c's zette.

Ik drentelde door Zagreb en wilde alles weten. Er brak een week aan waarin ik de halve stad te spreken kreeg. De bronzen ban was getuige van alle handdrukken en beleefdheidszoenen die ik gaf. Het plein heette voor de gelegenheid Lullabyplein, want Kerstmis naderde. Timmerlui hadden het plein in een mum van tijd omgebouwd tot een kampement met houten schuurtjes. Op de schragen verschenen olie in slangachtige flacons, sterke drank in alpenvaatjes, honing in monsterflesjes, eetbare hartjes, Betlehem in plastic en kruisen van blik. Een luidspreker zong onophoudelijk ‘Slaap, engel, slaap’, zo hard dat alle peuters verschrikt uit hun fluorescerende buggy's hingen om te kijken.

Ik wilde dit stuk aarde tegen het licht houden en de balans opmaken van een land dat sinds mensenheugenis aan de hand van buitenlandse heersers had gestapt of had meegespeeld in drama's die altijd weer eindigden met een bloedbad.

Een jongen met piercings in zijn neus en in zijn oren en bij nader toezien ook in zijn tong stelde zijn cd's tentoon. Ik vroeg hem wat hij mij, onwetende, aanbeval. Hij stopte me vijf doosjes in de hand, ‘voor een zachte prijs’.

‘Maar dit is allemaal Servisch’, zei ik met gespeelde verontwaardiging.

Hij haalde zijn leren schouders op.

‘Helaas, maar het is wel coole muziek.’

‘Bedoel je dat het moeilijk is om toe te geven dat de agressieve buurman leuke muziek kan produceren?’

‘Ik bedoel’, zei hij, in het nauw gedreven, ‘dat de Kroatische muziek toevallig niet zo cool is.’

Was de onafhankelijkheid het aantal offers en vernederingen waard geweest? Hoe onafhankelijk was de onafhankelijkheid? Wat was er na de jaren negentig als een graat in het keelgat van Kroatië blijven steken? Werd die graat misschien aan iedere zuigeling meegegeven als reminder: ‘Vergeet je niet te verslikken in de geschiedenis’?

‘Wie een graat in zijn keel heeft,’ zei de duivelin ooit tegen me, ‘moet een flinke klap op zijn rug krijgen om die eruit te hoesten. Anders stikt ie.’

Kristijan, die zich voorstelde als ‘Kristijan, hoogleraar’, ontving me in zijn riante flat hoog boven de stad, waar hij me liet meegenieten van het panorama vanaf zijn balkon en van zijn Dalmatische wijn.

De graat spoorde ik meteen op.

‘Politieke correctheid verandert van toon’, zei Kristijan, hoogleraar, ‘als ze wordt geschonden door een buitenstaander. Een buitenlander zoals jij bijvoorbeeld mag zich openlijk afvragen waarom hij de indruk heeft dat Servië vaak meer bevoordeeld wordt dan Kroatië. Als politiek correcte Kroaat is dit not done.’

Wat Kristijan, hoogleraar, bedoelde, was dat Servië in het buitenland weliswaar de reputatie had dat het in de burgeroorlog de veroorzaker van al het kwaad was geweest, maar dat men het op politiek, diplomatiek, linguïstisch en sociaal vlak in de loop van de afgelopen anderhalve eeuw vaak stilzwijgend had geaccepteerd als superieur.

‘Kijk maar naar de straffen die het Joegoslavië-tribunaal uitspreekt’, zei Kristijan.

Đurđa, een hoge staatsambtenaar, liet in haar kantoor espresso aanrukken en stond me te woord ondanks de nimmer zwijgende telefoon van haar chef, de minister. Haar opinie spoorde goed met Kristijans denkbeeld.

‘Kroatië heeft geen grote vrienden in Europa,’ zei ze, ‘maar Servië heeft, behalve goede vrienden in Europa, ook nog altijd oompje Rusland.’

‘De Franse president François Mitterrand’, zei Kristijan, ‘omhelsde Servië. Het Britse koningshuis had banden met het koninkrijk Joegoslavië in het interbellum.’

‘Onder het communisme’, zei Đurđa, ‘waren nagenoeg alle diplomaten Serviërs. Zij vertegenwoordigden de federatie.’

‘En ze deden het nog goed ook’, lachte Kristijan.

‘Beter dan de Kroaten’, vond Đurđa.

Hoe heette die graat dan? Wat was de concrete reden van de frustratie?

‘Er is een reden’, zei Đurđa. ‘Het minderhedenbeleid na de burgeroorlog. Men sprak af dat er weer Serviërs in het Kroatische parlement en in het politieapparaat zouden zitten. Daarvoor werden in de grondwet quota opgenomen. Discussies hierover zijn taboe.’

‘Er zijn dus wel degelijk taboes’, zei ik.

‘Natuurlijk. Een van mijn oversten bij het ministerie is een Serviër. Hij is daar geparachuteerd omdat daar volgens het quotum een Serviër moet zitten. Het parlement bestaat nu uit…’, ze telde op haar vingers, ‘HDZ'ers,xx liberalen, boeren, Serviërs, een Tsjech, een Slowaak, een Hongaar en een zigeuner. Dat is het democratische systeem.’

‘Het is niet zo’, zei Kristijan, ‘dat we iets tegen een bepaalde groep hebben, maar we willen niet gedwongen worden om met hen samen te leven. Dat is niet gezond, na alles wat we hebben doorgemaakt: Serviërs aan het hoofd van legereenheden, Serviërs op ministeriële verantwoordelijke posities. In Joegoslavië werden alle, ik herhaal alle belangrijke posten in Kroatië bezet door Serviërs.’

‘Men zegt weleens’, zei Đurđa, ‘dat de Serviërs niet dominant zijn, maar tot de helft van de negentiende eeuw kreeg het Kroatisch als taal bijvoorbeeld geen erkenning. Alles heette Servisch.’

‘Je kunt vandaag de dag moeiteloos Servisch gaan studeren aan de universiteit van Zagreb,’ zei Kristijan, ‘maar in Belgrado fronsen ze de wenkbrauwen als je vraagt waar de leergang Kroatisch is.’

Đurđa schetste me haar stamboom. ‘Ik weet waarover ik spreek als ik zeg dat het verbod op je eigen taal een diepe frustratie teweegbrengt’, zei ze. ‘Mijn moeder was een Hongaarse, mijn vader een Kroaat. Ik groeide op in Vojvodina, het noorden van huidig Servië met als hoofdplaats Novi Sad. Mijn grootouders waren Kroaten in Hongarije, die daar geen rechten bezaten. Als ze op straat Kroatisch durfden te praten, werden ze daarop aangesproken.’

Donat, die een uitgeversbedrijf had, trof ik in de koffiebar van boekhandel Profil, naast de computerhoek waar studenten kwamen voor hun dagelijkse rondje surfen op zilverglimmende Apples. We praatten over hetzelfde: hoe mensen die elkaar naar het leven hebben gestaan, toch samenleven in Europa. Hij hekelde bepaalde organisaties die openlijk de verdediging van Slobodan Milošević op zich hadden genomen. Zij argumenteerden primo dat de Kroaten zich ook aan oorlogsmisdaden schuldig hadden gemaakt en dat Franjo Tuđman, als hij niet vroegtijdig was overleden, evenzeer had moeten worden berecht. Secundo wezen zij de rechtsgeldigheid af van het Joegoslavië-tribunaal, omdat het als instrument van de VS uitsluitend de belangen van de navo verdedigde en nooit een door hen gesteunde officier zou veroordelen, terwijl het daar wettelijk wel toe gemachtigd was. Het argument tegen het tribunaal was dat het politiek bevooroordeeld was.

Donat vertelde me ook over de Oostenrijkse auteur Peter Handke, die in Bosnië-Hercegovina een landgoed had gekregen van een boerenfamilie, uit dankbaarheid.

‘Handke was tijdens de burgeroorlog door Joegoslavië gereisd en had radicaal partij gekozen voor Servië. Toen Slobodan Milošević, die in zijn cel in Scheveningen was gestorven, begraven werd op zijn geboortegrond in Požarevac, op 18 maart 2006, hield Handke een vlammende pro-Servische toespraak. Handkes standpunt was dat Servië altijd al het slachtoffer van de geschiedenis was geweest, maar zijn kennis van de oorlog bleek erg gering. Zijn waarheidsliefde nam bizarre vormen aan. In zijn lijkrede zei hij: “De wereld, de zogenaamde wereld weet alles van Joegoslavië en Servië. De wereld, de zogenaamde wereld weet alles van Slobodan Milošević. De zogenaamde wereld kent de waarheid. Daarom is de zogenaamde wereld vandaag afwezig, niet alleen vandaag, niet alleen hier. Ik weet dat ik niet weet. Ik ken de waarheid niet. Maar ik kijk. Ik luister. Ik voel. Ik herinner me. Daarom ben ik hier vandaag, dicht bij Joegoslavië, dicht bij Servië, dicht bij Slobodan Milošević.”’

Donat, die als uitgever persoonlijk met Handke te maken had gehad, verborg zijn weerzin achter een glimlach. ‘Een uitmuntend auteur,’ zei hij, ‘maar op een bepaald moment is hij helemaal doorgedraaid, net zoals de cineast Emir Kusturica. Handkes waardesysteem is ingestort toen hij zich bewust werd van zijn afkomst. Zijn moeder was een Sloveense kokkin, zijn vader een Duitse bankbediende, maar zij trouwde met een andere man, een Berlijnse trambestuurder. Handkes biologische vader, de bankbediende, was actief geweest onder de nazi's. Dat kon Handke niet verteren. Bovendien pleegde zijn moeder zelfmoord in 1971, toen hij 29 jaar oud was.’

Donat liet me een studie zien van Louise Lambrichs, een Franse filosofe die in 2005 Nous ne verrons jamais Vukovar (Wij zullen Vukovar nooit zien) publiceerde, waarin ze de Joegoslavische oorlog ontleedde op basis van het oeuvre van Handke en haar eigen psychoanalytische ervaring.

‘Handkes kijk op de burgeroorlog berust op een volslagen gebrek aan realiteitsbesef,’ zei Donat, ‘of op de onwil om de waarheid te zien. Zijn de verkrachtingen en de massamoorden soms begaan door marsmannetjes? Hij gaat tekeer als een oude tiener. Na alle rechtszaken en onderzoeken moet je gek zijn om de feiten van de burgeroorlog te negeren. Je moet gek zijn om de verantwoordelijkheid van Milošević te ontkennen, ook al is hij niet de enige verantwoordelijke en ook al kan er over bepaalde feiten worden gediscussieerd. Voor Handke gaat het blijkbaar alleen om opinies, niet om de historische waarheid. Is de ene dode soms meer waard dan de andere? Veroorzaakt een gedode Serviër een groter leed dan een gedode Kroaat? Hoe ver kan onze vrijheid gaan? Zijn we vrij om een genocide te ontkennen? De filosoof van de verlichting, Spinoza, zei: “Er is geen vrijheid zonder noodzaak.”’

Touwtrekken over wie het eerst begon, over wie het ruigst was, over welke slachtoffers betreurenswaardiger waren – die hele beschamende vertoning maakte deel uit van de verwerking van het oorlogsverleden.

Onder de straalkachel van een Zagrebs café luisterde ik naar het ontroerende verhaal van het onschuldigste slachtoffer van de oorlog: een kind. Maša Kolanović was een jaar of zes toen de eerste slachtoffers vielen. Nu bereidde ze haar doctoraal voor aan de universiteit van Zagreb. Zij publiceerde onlangs haar debuutroman: Sloboština Barbie (Vrijstad Barbie).

‘Zo zie ik de oorlog,’ zei Maša, ‘door de ogen van het kleine meisje dat met de poppen speelt in de kelder van een appartementengebouw, tussen potten ingemaakte kool en strategisch gestrooid rattenvergif. Dat was het paradijs van de kinderen.’

In haar boek vertelt Maša Kolanović hoe ze poppen toegestuurd krijgt van verwanten in het buitenland. Samen met haar vriendinnen bouwt ze een aparte wereld op, die op het eerste gezicht utopisch lijkt, maar gaandeweg op een subtiele, soms sarcastische manier over de splitsing van het land blijkt te gaan. De kunstmatige fatterigheid en de buitenlandse glamour van de barbies worden op hun kop gezet. Ken mist bijvoorbeeld een oog en een hand. Het thema is de prijs die men betaalt voor het verlies van nuance.

‘Het is een mengeling van alle mogelijke teksten en genres,’ zei Maša tegen me, ‘zoals Twin Peaks, Joegoslavische klassieken, zwarte komedie, detective, propaganda, televisieverslagen, griezelverhalen. Al spelend steken de kinderen de draak met de stoerheid en de nationalistische excessen van alle partijen. Achteraf gezien was dit precies wat wij in die stinkende kelder deden, al hadden we dat natuurlijk niet door. Ik ben een twintiger en ik denk aan de toekomst, maar ik draai me ook om, want ik wil de wereld niet op een simplistische manier zien. Wie niet omkijkt, is dom. De vraag is: wat wil ik weten als ik omkijk? Wil ik objectief zijn? Dat is onmogelijk. Alles is interpretatie. Iedereen heeft zijn verhaal. Het is mijn taak niet om te oordelen, maar om naar alle stemmen te luisteren en zo een beeld te geven van een werkelijkheid vol paradoxen.’

Ik hoopte stiekem dat Maša's jeugdige charme de poppenspeler zou overtuigen om van haar boek een voorstelling te maken.

Zijn uitspraken over het nationalisme achtervolgden me. Nationalisten zouden het idealisme in een kooi stoppen. Het nationalisme zou vooral iets negatiefs zijn, een negatieve categorie, die leeft van de negatie en door de negatie. Dat sloeg natuurlijk op de heilige Tuđman. Toen ik half Zagreb aan de tand voelde over hun gevoelens, kwam het nationalisme uiteraard vaak aan bod. Ik vroeg me af waarom Kroaten zich vaak zo lichtgeraakt gedroegen als de agressieve kant van het nationalisme ter sprake kwam.

Ada was resoluut als altijd. ‘Je moet kunnen zeggen dat je je land bekritiseert omdat je ervan houdt.’

Đurđa zei: ‘Mensen kunnen tegengestelde visies hebben, maar dat betekent niet dat je de ander moet voorstellen als radicaal verkeerd.’

‘Wie kritiek uit op het Kroatische nationalisme,’ zei Donat, ‘zijn vaak ironici die munt willen slaan uit hun positie als dissident, zoals vroeger onder het communisme. Dan is de vraag: hebben ze ongelijk? Nee, vaak hebben ze ook gelijk. Maar het is hun te doen om de pose. Zij willen graag slachtoffertje spelen. Ik houd niet van het exhibitionisme van de vermoorde onschuld.’

‘Er zijn critici van het regime geweest’, zei Đurđa, ‘die bij het begin van de oorlog emigreerden omdat ze het niet eens waren met de politiek van Tuđman. Dat is hun goed recht. Maar toen ze in het buitenland kwamen, verkondigden ze dat ze het land uit waren gezet. Kijk, dat is hypocrisie. Zij zijn nota bene zelf weggegaan.’

‘Bovendien’, zei Kristijan, hoogleraar, ‘gaven de media ongelooflijke honoraria voor het verkondigen van die onzin, tot vijfduizend euro per maand.’

‘Hoe kan een land als Duitsland,’ zei Ada, ‘waar in de eenentwintigste eeuw nog steeds neonazistische manifestaties worden toegelaten, zich negatief uitlaten over Thompson, die een idioot en een slechte zanger is en zich anders zou moeten gedragen, maar die niets neonazistisch doet?’

‘Er zijn mensen’, zei Đurđa, ‘die een bepaald aspect uit de geschiedenis lichten en dat voorstellen als iets algemeens. Ze overbelichten een nazibeul uit Kroatië, terwijl er in Duitsland véél meer zijn, en ze schreeuwen: “Zie je wel, Kroatië is een fascistisch land!”’

‘Je ziet het telkens weer gebeuren’, zei Kristijan, ‘en het werkt altijd, maar het is altijd fout: Jorg Haider is gelijk aan Oostenrijk, Geert Wilders aan Nederland, het Vlaams Belang aan Vlaanderen, de Amerikaanse extremisten aan de VS, et cetera. Wat een gebrekkig wereldbeeld.’

‘Het geldt ook voor de Tweede Wereldoorlog’, zei Đurđa. ‘Er zijn mensen die het ustašaregime, dat crimineel en krankzinnig was, simpelweg gelijkschakelen met het Kroatische volk.’

‘De waarheid is dat als het ustašabewind een algemene mobilisatie had doorgevoerd,’ zei Donat, ‘het alleen maar tegenwind had gekregen.’

‘Erger nog,’ zei Đurđa, ‘er waren mensen die tijdens de burgeroorlog, 46 jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog, de Kroaten nog steeds gemakshalve ustaša's noemden.’

‘Er zijn ook mensen’, zei Ada, ‘die ons verwijten dat we de wapens hebben opgenomen. Dat de Kroaten werden aangevallen door de Serviërs, is een historisch feit, dat kan toch niemand ontkennen. Wie wordt aangevallen, verdedigt zich.’

Ik hoorde de woorden van Damir, de patriottische Poisonman uit Pula, weer in mijn hoofd: ‘Wat zou je doen als iemand een geweer op je kind richtte?’

‘Europa heeft veel te lang geaarzeld om in te grijpen,’ zei Đurđa, ‘en hoe langer de oorlog aansleepte, hoe meer oorlogsmisdaden ook Kroatië heeft begaan. Wij schamen ons voor wat wij hebben gedaan, maar er is geen enkele Serviër in Kroatië die na de oorlog heeft gezegd dat het hem speet.’

‘Weet je’, zei Kristijan, ‘hoe de Serviërs ons tegemoetkwamen? Ze hadden een liedje gemaakt: “Slobo, daj salate, bide mesa, bide mesa, klademo Hrvate!” Dat wil zeggen: “Slobo (dan Milošević), breng de salade, wij zullen het vlees brengen, wij zullen het vlees brengen, wij slachten de Kroaten.”’

Kristijans verdriet ging over in gehoest. Hij pakte zijn zakdoek en keek erin. Ik beeldde me in dat hij een graat zag liggen.

Ik had er ook een ingeslikt, tot brakens toe.

Het vermoeidste lichaamsdeel van Europa

Hendrik kwam aanzetten op zijn zwarte Hollandse fiets, om zich heen blikkend alsof hij over de Oudezijds Voorburgwal reed.

Ik zag onze gesprekken altijd nieuwsgierig tegemoet. Hij had Nederland allang verruild voor Kroatië en was als geen ander op de hoogte van de Kroatische ziel, die hij kritisch maar liefdevol in zijn handen woog. Onze eigen zielen gooiden we op een kroegtafel en besprenkelden we met bier.

‘Er is geen enkele stad op aarde’, zei hij, ‘die op Zagreb lijkt.’

Op mijn vraag ‘Wat nieuws?’ brandde hij meteen los.

‘Is de categorie maffia oké?’ Hij nam een slok babbelwater uit een Karlovaćkoglas. ‘Ik heb een verhaal voor je met een Hollandse en een Belgische connectie, dus het gaat ons allebei een beetje aan. Bovendien heeft het een hoog Hollywoodgehalte, dus als je het opschrijft, kun je er een fortuin mee verdienen.’

Mijn fantasie sloeg al op hol.

‘Er was eens’, zei Hendrik, ‘een Belgische avonturier. Hij heette James Marty Cappiau en was in de burgeroorlog hierheen gekomen. Hij klaarde vuile klussen voor het ministerie van Defensie en diende in de Eerste Kroatische Wacht of de zogenaamde Pretorische Wacht van Franjo Tuđman. Zo ging dat, een pot nat. Een van zijn missies was de moord op de maffiabaas Vjeko Sliško, bijgenaamd de koning der muntautomaten, omdat hij zijn fortuin had gemaakt met trekkasten. De afrekening gebeurde op een bedrijvig plein in het centrum. Alles verliep gesmeerd, maar toen Cappiau had geschoten, slaagde de muntenkoning erin te ontsnappen, hoewel hij zwaargewond was en later zou sterven. Kun je je voorstellen: paniek, verwarring, alle trauma's van de oorlog in de echo van één knal? Enkele omstaanders mengden zich in de chaos. Ze grepen Cappiau, zodat de lijfwacht van de muntenkoning, Ivica Bertić, hem op zijn beurt kon omleggen. Exit Cappiau.’

‘Wanneer was dat?’

‘Op 22 maart 2001.’

‘De Belgische connectie is duidelijk, maar waar is de Hollandse?’ vroeg ik ongerust.

‘O,’ grinnikte Hendrik, ‘de Hollandse connectie was de minnares van Cappiau. Kort voor het incident was hij met haar in een hotel. Hij had haar gekust en gezegd: “Wacht hier even op me, schat, ik heb nog iets te regelen.”’

‘Mooi’, zei ik.

Vervolgens ruilden we van rol. Ik somde de steden en de mensen op die me de afgelopen weken hadden geïnspireerd, en noemde de redenen voor mijn bezoek aan Zagreb. Hij was er een van.

‘Waarom?’ vroeg hij.

‘Omdat ik wil weten’, zei ik, ‘wat je zo fascineert aan dit land.’

‘Het is de dubbelheid’, zei Hendrik. ‘Enerzijds is het hier op het irritante af geborneerd. Anderzijds vind je hier wat je ergens anders niet vindt.’

Dit was Hendriks bijzondere talent: hij kon in één zin al een heel gesprek samenvatten, zodat de rest alleen maar de verklaring van die ene zin was.

‘Met geborneerd bedoel ik’, zei hij terwijl we onze Karlovaćko hieven, ‘dat de mensen zichzelf hebben opgesloten in een bepaalde manier van nationalistisch denken, waar ik niet zo van houd.’ Hij smakte met zijn lippen. ‘Dit is nou toch stukken beter dan Ožujsko, vind je niet? Ožujsko lijkt eerder op wat je afscheidt als je veel bier gedronken hebt dan op het bier zelf.’

‘Wat vind je hier dan?’ vroeg ik.

‘Een geweldig gebrek aan efficiëntie’, zei Hendrik. Zijn glimlach kwam net iets te laat om zijn zin de glans van de ironie te geven.

‘Je meent het’, zei ik.

‘Natuurlijk.’

‘Maar het stoort je niet?’

‘Ja, maar niet meer dan de dodelijke efficiëntie in andere maatschappijen.’

Hij trof me op mijn zwakke plek. De manier waarop ik dit land in mijn gedachten aan het omploegen was, grensde inderdaad aan dodelijke efficiëntie, want om er iets van te doorgronden, moest ik alles in een oogopslag kunnen zien.

‘Ik wens je veel sterkte met het doorgronden van dat rare, ondoorgrondelijke Kroatië’, lachte hij. ‘Othello zei het al zo treffend: “Nothing that is so, is so.” Shakespeare had hier ongetwijfeld Kroatië op het oog. Als je zegt dat je een boek schrijft over Kroatië, begrijp ik de zorgen en de scepsis van sommige mensen wel. Er is namelijk al zoveel gemakzuchtige onzin over ons geschreven in het Westen. Begrijp me goed, dit is allerminst een pleidooi voor nationalisme of de rechtvaardiging van allerlei oorlogshandelingen. Als iemand vreemd staat tegenover de mythomanie die hier heerst, ben ik het. Juist daarom, omdat zowel Oost als West voorbijrent aan de realiteit hier, zou een persoon met rake observatiedrift goud waard zijn.’

Kon die observatiedrift tot ongerustheid leiden? Ik zei dat veel mensen in bedekte termen tegen me hadden gezegd dat de oorlog van de jaren negentig mogelijk niet de laatste was.

‘Iedere vijftig jaar is het hier oorlog,’ zei Hendrik, ‘omdat eschatologie en wanhoop elkaars buren zijn. Maar waarom wanhoop? Zo slecht was de levensstandaard al die tijd toch niet? Dat maakt die wanhoop des te fascinerender. Metafysica is hier in het spel. Probeer dat maar eens te begrijpen. Des te fascinerender is dat wie aan die wanhoopsbuien lijdt, het niet eens doorheeft.’

‘Maakt het de mensen dan niet kritisch?’ vroeg ik.

‘Kritisch?’ Hendrik lachte. ‘Ik ben bang dat je hier iets te veel vraagt. Hier maak je in levenden lijve mee wat het is wanneer mensen als groep, als geheel, geloven in een doctrine, dat is te zeggen, per se willen geloven in een doctrine, en hoe beknellend dat werkt op iedere vruchtbare discussie. Als je afwijkt van het concept of als je dit bespreekbaar wilt maken, zit je volstrekt fout, en dan houdt de communicatie op. Een dissidente denkstijl als alternatief voor de nationalistische bestaat dan ook niet. “Links” en andere zogenaamde andersdenkenden willen hooguit andere dingen naar voren schuiven als belangrijk, maar op het vlak van de rechtvaardiging voor wat er in de jaren negentig is gebeurd, bestaat geen alternatief verhaal. Het is een collectieve dwangbuis. Het is georganiseerde, zelf in stand gehouden onvrijheid, zelf gewilde onvrijheid. Afijn, zoiets. Ik ken zoveel mensen die meteen verongelijkt zijn als je kritisch durft te zijn.’

Ana in mijn hoofd: dat je alleen kritisch mag zijn uit liefde. Damir, die ‘onverdraagzaamheid’ zei, maar haat bedoelde, en toen hij ‘haat’ zei en ik dat woord corrigeerde in ‘onverdraagzaamheid’, schudde hij zijn hoofd en zei: ‘Nee, ik bedoel haat.’

‘De haat en de onverdraagzaamheid nuanceren of ze van een andere kant bekijken,’ zei Hendrik, ‘dat is de grootste hindernis, de graat die in de keel is blijven steken. Zoiets wordt vaak beschouwd als uiterste naïviteit en zinloos idealisme.’

De duivelin had het hier ook over gehad, net zoals de poppenspeler. De oude Grieken noemden het kortweg cynisme.

‘Men vindt het een teken van eigen intelligentie’, zei Hendrik, ‘dat men cynisch kan reageren, maar dat dit evenzeer een onvruchtbare en agressieve houding is, wil niemand zien. Als cynisme de grootste blijk van verlichting en slimheid is en al het andere in rook opgaat, omdat echt niemand erin mee wil gaan, dan vind ik dat enorm triest.’

‘Bedoel je dat dit weleens een basis zou kunnen zijn voor nieuwe conflicten?’ vroeg ik.

‘Misschien’, zei Hendrik, ‘vind je op de Balkan op een sterkere manier uitgedrukt waar heel Europa door geplaagd wordt: de volstrekte onwil om met elkaar te leven, om overnieuw te beginnen. Daarom is dit het continent van het verleden. Dat ook de Europese Unie alleen kan overleven als er een werkelijk frisse impuls door Europa stroomt, is al voorgoed vergeten en begraven.’

Ik vertelde over het onderbewustzijn van de beschaving.

Hendrik haakte erop in. ‘De collectieve waan in het denken van de mensen, als je dat nog denken mag noemen, verbaast me. Het is een muur waar niemand zich uit losbeitelt. Dit is het eerste tijdstip in de geschiedenis dat de mensheid meer gelooft in de absolute ondergang dan in enige utopie en dat ze zich daar tegelijk niet bijzonder druk over maakt. De vernietiging van het geloof in de utopie heeft behalve goede kanten ook heel veel slechte kanten, dat blijkt meer en meer in het versleten Europa, met als allervermoeidste lichaamsdeel de Balkan.’

Toen ik hem veel later vroeg met wie ik volgens hem nog contact moest zoeken, schoof hij me een briefje met een nummer toe.

‘Heb ik al’, lachte ik. Hij fronste zijn wenkbrauwen.

Alle wegen leidden naar de duivelin.

Het Scheve Pad

Klokke acht wachtte de duivelin me op onder Josip Jelačić. De ban stond in turkooizen licht, met de blik op het zuidwesten gericht, onverstoorbaar in de stuifsneeuw.

‘Ik rammel,’ zei de duivelin, ‘en bovendien is het nog hartstikke vroeg. Waarom hebben we eigenlijk zo vroeg afgesproken?’

Ze troonde me mee naar de lawaaierige kelderverdieping van pizzeria Nokturno. In een tochtige hoek op een verhoging was een tafel vrij.

We bestelden het bier dat Hendrik met urine had vergeleken – de duivelin riposteerde: ‘Het is in ieder geval lekkerder dan Heineken!’ – en pizza's met een diameter van veertig centimeter. We sloegen de gaande en komende bezoekers gade: studenten, toeristen, zakenlieden, verliefden, eenlingen – de hele mensheid, en wij keken toe vanaf onze verhoging als vanaf een berg.

‘Nu de verrassing’, zei ze op de gladde, hellende stoep van de Skalinskastraat.

Het vertrouwde Zagreb had zich tijdens ons pizzadiner verstopt onder een witte deken, die door de duivelin was besteld. De tien slagen van de kathedraalklok gaven de avond iets feestelijks. Op het Lullabyplein weerklonk het ‘Slaap, engel, slaap’, maar de engelen sliepen allang. Een kromme eeuweling trok aan mijn jas. Op de hoed van de ban groeide een sneeuwkegeltje. Een groep nonnen fladderde over het plein en bezette een volledig tramstel. In boekhandel Algoritam in de Gajstraat applaudisseerde men voor een buigende dichter.

Een donderslag deed me opschrikken. De duivelin barstte in lachen uit. Enkele weken geleden waren de straten van Zagreb afgezet met hekken om bloedsporen te onderzoeken. Nu vierden studenten feest met vatromet, vuurwerk op een dakterras. Bonte bloemen van vuur vulden de hemel boven het Lullabyplein.

Over een uurtje zou de stad uitgestorven zijn. Geen trams, geen auto's, jong en oud naar bed, alle tapperijen dicht. We sjokten door de sneeuw, zoals die dag in de Krajina. Zij wist waar het leven doorging, als het hier straks werd uitgeschakeld. In de botanische tuin sliepen de tropische plantjes in hun warme kassen. De standbeelden stonden te dommelen en zouden omvallen als ik even niet toekeek.

Daar lag de darm van de stad, waarlangs iedereen op het spitsuur brommend verdween. In een van de bochten, de eerste links, rees een muur vol graffiti op. Ik spelde ‘Krivi Put’, ‘Het Scheve Pad’.

‘De duivel schijt altijd op de grootste hoop’, zei mijn tochtgenote terwijl ze een ijzeren deur openduwde. Een monsterlijk kabaal overspoelde me.

Dit was ooit een morsige clubzaal van oudgedienden, een illegale branderij of een ondergrondse drukkerij, of alles tegelijkertijd, in ieder geval straalde deze tent een en al Joegoslavië en Balkan uit, een hutspot van anarchie en drankzucht. Kleurige spots sneden de sigarettenrook in stukken. Kroatische rock sproeide uit de speakers. No Thompson allowed. De gasten hingen in deinende tabakswolken bij de toonbank en schreeuwden in elkaars rode oren. In het midden op een zanderige dansvloer hiphopten enkele stellen. De temperatuur was zomers. In het onverlichte deel zaten enkele wereldverbeteraars in een mist van wiet naar de huppelende mensheid te gapen.

Een halfuur verbroedering met het wakkerste deel volstond om op de beste eau de vie de poire William te worden getrakteerd. Wat had ik gedacht? Mijn vriendin de duivelin had deze ontmoeting natuurlijk op touw gezet onder het label: ontmoet de toekomst van Kroatië.

Ik besefte dat deze jongeren een generatie vormden die ‘oorlogsvrij’ was, in tegenstelling tot hun ouders en grootouders. Althans, ze hadden zoals de schrijfster van Vrijstad Barbie alleen vage herinneringen aan oorlog. Ze hadden geen enkele keuze hoeven maken die hun het leven kon kosten of achteraf zou worden aangerekend. Hun wapen was gesnater. Van het discussiëren maakten ze een sport. In vergelijking met hun ouders – mijn generatie – hadden zij het voordeel dat ze niet gemuilkorfd waren door een repressieve politiek. Hun ouders in Joegoslavië hadden – zoals de filosoof onder mijn nieuwe kennissen het uitdrukte – alleen sotto voce kunnen praten om overijverige verklikkers niet op ideeën te brengen.

‘Wij’, riep hij in mijn oor, ‘kunnen spreken zonder angst. Wij zijn vrij.’

Het woord ‘vrij’ bracht een lawine aan reacties teweeg.

‘Vrijheid bestaat niet!’ schreeuwde een historicus. ‘Gisteren waren we schatplichtig aan Belgrado, morgen aan Brussel. Zo gaat het al eeuwen en het houdt nooit meer op.’

‘Kroatië is het rijk van de illusies’, zei een chemicus. ‘Het is ontstaan uit de samenvoeging van vele elementen en het gaat op in een groter geheel.’

Mijn duivelin mengde zich in de discussie. ‘Er is al zoveel onzin verteld over ex-Joegoslavië, maar dit is de grootste onzin. Wat zou dat dan moeten zijn, dat groter geheel?’

Iemand schreeuwde: ‘Europa!’

‘Wat betekent Europa?’ riep de duivelin. ‘Een kunstmatige, op geld en grond gebaseerde groep van zevenentwintig leiders, die argwanend naar elkaar loeren. Wat krijgen ze gedaan? Niks. Wat hebben ze gemeenschappelijk? Niks.’

Iedereen keek opeens naar mij, omdat ik uit een land kwam waar niemand meer van wist dan dat het een hoofdstad had die ook Europa's hoofdstad was.

‘Brussel’, zei ik, ‘is Europa, niet omgekeerd. Wat in Brussel wordt beslist, wordt beslist door de zevenentwintig hoofden, waarvan België er maar eentje is, en binnenkort zijn jullie het achtentwintigste hoofd.’

‘In plaats van alles over één kam te scheren’, zei de duivelin, ‘zouden we beter meer aandacht kunnen hebben voor de verschillen.’

‘Dan kunnen ze opnieuw prikkeldraad en militaire wachtposten bij elke landsgrens neerzetten’, zei een meisje met een Aziatisch gezicht.

‘Ik vind dat het idee van nationale staten zou moeten verdwijnen’, zei een jongen die een tijdlang als glazenwasser in Amsterdam had gewerkt en me opeens in het Nederlands met een Jordaans accent aansprak.

‘Voor de communisten was het gebruikelijk om alles onder één noemer te brengen,’ zei de duivelin, ‘één taal, één natie, één groot volk, zonder lokale, etnische, religieuze of taalkundige verschillen. Mogen we nu eindelijk onszelf zijn?’

‘Het nationalisme’, zei een hippiemeisje, ‘is misschien een besmuikt begrip na een nationalistische oorlog, maar geef ons enkele jaren om te groeien. Je laat een kind toch ook pas los in de maatschappij als het op zijn eigen benen kan staan.’

‘Nationaliteit en godsdienst’, zei de filosoof, ‘zijn de twee stokken zonder welke de meeste mensen niet kunnen lopen.’

‘Als iedereen zichzelf moet kunnen zijn in dat nieuwe Europa van jou,’ zei een advocaat, ‘moeten homo's dat ook kunnen. Weet je dat de gay parade in Zagreb politiebescherming nodig had, omdat omstanders ons bekogelden?’

Een meisje met roodgeverfd haar, dat tot nu toe niets had gezegd maar fronsend had toegehoord, knikte opeens heftig. ‘Er zijn zelfs intellectuelen die homofilie een ziekte noemen.’

‘Diezelfde mensen zijn in staat je voor het gerecht te slepen als je zegt dat je atheïst bent’, zei de glazenwasser.

Enkelen schudden het hoofd. ‘Zo erg is het niet, maar je kunt inderdaad beter je mond houden.’

‘Zie je nou wel dat vrijheid niet bestaat!’ schreeuwde de historicus.

‘Wil er soms iemand terug naar Joegoslavië?’ vroeg het hippiemeisje.

Een lachsalvo.

Ik wist dat onder gelach vaak gêne schuilging. Op een ander moment had uitgerekend de duivelin, die ouder was dan de meesten in Krivi Put en zich Joegoslavië dus nog herinnerde, me op een onbewaakt of door alcohol ontremd moment verteld dat ze afkomstig was uit een voorbeeldig communistisch gezin, dat ieder jaar een vakantie kreeg met alles erop en eraan. Waar ging die vakantie dan naartoe? ‘Naar bevriende landen zoals Iran’, zei ze prompt.

Een dichter die van de liefde probeerde te leven en elk links logo meteen op zijn jas speldde terwijl hij het antiglobaliseringsboek No Logo van de Canadese journaliste Noami Klein als zijn bijbel beschouwde, zei: ‘Het is een taboe om te zeggen dat je nieuwsgierig bent naar de goede kant van Joegoslavië. Ik wou dat ik één dag kon terugkeren naar die tijd om te weten hoe het was.’

‘Joegonostalgie is niet taboe’, zei de polyglotte filosoof, ‘het is misdadig.’

Algemeen geschreeuw.

‘Als we gaan schelden, jongens,’ riep de duivelin boven iedereen uit, ‘keert onze buitenlandse gast meteen terug naar huis.’

‘Weet je wat zo gek is,’ zei hun buitenlandse gast, ‘en ik weet waarover ik praat, want toen ik zo oud was als jullie, leefde Tito nog, het is gek dat sommigen terugverlangen naar een land dat ze nooit hebben gekend. Het is nostalgie naar een ingebeeld land, heimwee naar het onbekende.’

‘Kan een utopie ook slecht zijn?’ vroeg de glazenwasser zich af.

‘Dan is het een antiutopie, synoniem dystopie’, zei een slavist. ‘Daarover hebben de Russen dikke boeken geschreven.’

Iemand lachte onbeschaamd. ‘Die wisten waarover ze het hadden!’

De duivelin trachtte een nieuwe scheldpartij te bedaren en zei toen: ‘Ik heb de indruk dat we zowel van het communisme als van het kapitalisme het slechtste hebben genomen.’

‘Je kunt het verleden niet ongedaan maken’, zei de historicus.

‘Als dat kon,’ zei de filosoof, ‘zou je een ongelooflijk gesprek kunnen opzetten tussen mensen die het slachtoffer waren van de paradox van de geschiedenis: tussen mijn ene grootvader, die door de fascisten is vermoord, en mijn andere grootvader die door de communisten is vermoord. Ze wilden allebei hetzelfde: vrijheid.’

‘Wat dan met mijn eigen vader?’ schreeuwde de glazenwasser. ‘Hij vocht in de jaren negentig voor de vrijheid van zijn land en wordt nu door dat zogezegd bevrijde land beschuldigd van oorlogsmisdaden, samen met de bandeloze schoften tegen wie hij streed.’

Zo ging het nog een tijdje door, totdat iedereen een schorre keel en rode oren had en enkelen besloten te gaan hiphoppen op de dansvloer. De duivelin, die danste noch sliep, strooide zoenen om zich heen en verdween alweer naar een buitenland. Ik bedankte haar omdat ze me letterlijk op het scheve pad had gebracht en beloofde haar spoedig te bellen.

Voor vandaag zat het wereldverbeteren erop. De poire William van Bosnisch maaksel stemde me filosofisch. Zou de mensheid van de toekomst haar bestaan eindelijk zonder bloedvergieten kunnen leiden? De jongeren vielen elkaar in de armen, niet omdat ze zo van elkaar hielden, maar omdat ze dronken waren.

Ik werd overigens ook almaar filosofischer. Dezelfde verraderlijke spiritus dreef mensen naar het slagveld, veranderde hen in beesten, verhief hen tot helden of smeet hen neer in een modderig massagraf. Sinds kort leed ik aan plotselinge waanvoorstellingen, omdat ik op mijn computer te vaak naar archiefbeelden van de oorlog keek. Ik beeldde me in dat ik midden in een uitzichtloze situatie was beland en dat de mensen die me kort tevoren nog vriendelijk hadden bejegend, opeens vijanden waren geworden. Ik stelde me voor dat ik een jongetje was, in een bergdorp aan de grens met Bosnië-Hercegovina, in een prachtig landschap, in het hart van het paradijs, en dat ik in een naburig dorp wilde aanbellen bij het meisje voor wie ik door het vuur zou zijn gegaan, maar de dorpsweg was afgesloten met prikkeldraad en de huizen aan de andere kant stonden in lichterlaaie. Soms hoorde ik mensen tieren die ik nooit had gekend, maar over wie mij was verteld met liefde, en ik wist dat die liefde met een klap was verwoest.

Ik viel mijn nieuwe vrienden om de hals, niet omdat ik dronken was, maar omdat ik hun een gelukkig leven wilde wensen, zoals een bezorgde buschauffeur die zijn passagiers door het gevaarlijke bos naar huis heeft gebracht, en ik verliet Het Scheve Pad.

Voor mij was er helaas geen laatste bus meer. Zagreb trok zijn witte deken over zijn hoofd en deed alsof het sliep. Op mijn wandeling naar Novi Zagreb dacht ik na over hoe ik met Hendriks maffiaverhaal fortuin zou kunnen maken. Op de brug over de Sava lag een bloedende kater, die iets naar me schreeuwde wat ik niet kon verstaan.