4. Dubrovnik

Hoe konden zulke aardige mensen

Ik sloot me aan bij een groepje op een mistroostig plein. De motor van de bus draaide, maar de deur was hermetisch dicht. Een man in een maatpak slenterde heen en weer, en riep van tijd tot tijd heel hard ‘Dubrovnik!’ in de richting van de andere bussen. Zolang de zon nog scheen, was het warm geweest, maar nu de avond intrad, sloeg de ijzige koude toe. Ik trok mijn gewatteerde jas stevig dicht bij mijn hals.

Waar ik was, wist ik niet. Niet precies. Ergens in Bosnië-Hercegovina. Op een plaats waar men het nodig achtte om mooie jonge vrouwelijke soldaten met machinegeweren rond te laten lopen.

Zodra de deur van de bus met een zucht opendraaide, haastte iedereen zich naar binnen. Ik hield ervan met de bus te reizen en nestelde me achterin. Nam mee: baklava, bladerdeeg gevuld met noten; dolma's, groenten in wijnbladeren; en burek, met kaas gevulde koek. Mijn duivelin had me de Bosnische lekkernijen leren kennen.

‘Da, da, Dubrovnik’, zei de chauffeur lijzig toen hij de 50 kuna voor de kaartjes kwam innen. De overige passagiers, vooral oudere vrouwen, waren zwijgzaam. Na het innen ging de chauffeur in het lantaarnlicht buiten een sigaret roken, terwijl hij verveeld naar de onzichtbare zee staarde.

Met Berlusconi's boot was ik tot diep in het Neretvakanaal gevaren, waar ik afscheid had genomen van mijn Filippijnse kamerjongen. Ik had hem een fooi gegeven, zodat hij in Bosnië een kroeg kon bezoeken waar hij de vrouw van zijn leven zou ontmoeten, een echte, met alles erop en eraan. Hij had me omhelsd en – de oude Adam keek weer uit de mouw – me een gestolen fles toegestopt, die ik natuurlijk weigerde. Hij beloofde me op zijn communiezieltje dat hij nooit meer zou zondigen. Uiteraard zouden we elkaar nooit weerzien.

Een gevolg van de eeuwenlange grensgeschillen was de ligging van Dubrovnik: een exclave van Dalmatië, de punt van de Kroatische staart, het einde van de wereld volgens sommigen, maar dan wel een feeëriek einde, waar ik naar verlangde. Om Dubrovnik te bereiken moest je door een Bosnische corridor. Dankzij die corridor beschikte Bosnië-Hercegovina over negen kilometer kust en een zeehaven. De corridor werd bewaakt door mooie meisjes met machinegeweren. De bewaking ging gepaard met ongemakken die de meeste Europeanen allang waren vergeten: geladen stiltes, verveling, matte blikken, tijdverlies, urinerende vrachtwagenchauffeurs die wachtten op hun marsbevel.

Een van de meisjes snuffelde in mijn papieren, minutenlang, alsof ze er zeker van wilde zijn dat ik niet de boef was die ze vandaag zocht, want er liepen er genoeg rond op de Balkan om er iedere dag van het jaar een op te sporen. Grenzen, granice, dacht ik. Hierom was oorlog gevoerd. Hier begon en eindigde de hel, als je toevallig in het verkeerde verhaal wakker werd.

Het meisje met het glimmende machinegeweer krulde haar lippen. Haar gitzwart haar kwam onder haar uniformpet uit. Zou ze bij mijn kamerjongen passen? Vijfentwintig schatte ik haar. Toen de oorlog uitbrak, was ze een negenjarige die in mama's hoge hakken wilde lopen en van volmaakte barbies droomde.

Ze keek me in de ogen en zei in drie talen: ‘Een gelukkige reis, meneer.’ Hoe konden zulke aardige mensen elkaar ooit de hersenen inslaan?

Een dame in de bus zei, zo hard dat iedereen kon horen, hoe sneu ze het vond dat het in Sarajevo sneeuwde.

Ik keek uit het raam: een land vol ademende vlammetjes. Een stoet kinderen stak fakkels omhoog. Een man in een verfomfaaide trui zei, toen hij mijn verbaasde blik zag, dat er een wake werd gehouden om de belegering van Dubrovnik en Vukovar te herdenken, die dag precies zeventien jaar geleden.

Later liet ik me in slaap wiegen door de bus. Het gebrom van de motor, dat van mijn nekwervel tot mijn enkels over mijn hele lijf voelbaar was, kon me niets schelen. Een keer had ik het gevoel dat er aan mijn schouder werd geschud. Ik werd alleen wakker toen de bus op een godverlaten plaats stopte om iemand af te zetten, een drietal keren. Telkens maakte de chauffeur een praatje met de vrouw en wenste hij haar ‘een gelukkig leven’.

Opnieuw dacht ik: hoe konden zulke…?

Een keer had de chauffeur er geen zin meer in en parkeerde hij de bus op een zijweg. Een halfuur gebeurde er niets. Iedereen in de bus zweeg.

‘Komt er nog wat van, chef?’ vroeg ik.

‘Da, da’, grijnsde hij, en hij stak een nieuwe sigaret op.

Heerlijk

Dubrovnik verscheen in de vroege ochtend op het busraam als een film. Ik stapte uit en rende de omwalde stad in. Koude zon, een lome bora, een feeëriek einde.

Opeens moest ik huilen. De kleurrijkste vrouw van de stad nam me in haar armen. Ze heette Blanka, een anagram van ‘Balkan’, was vroeger wethouder van een Dalmatische stad en nu voorzitster van alle culturele commissies in de wijde omtrek. Ze hield spreekuur in hetzelfde gebouw waar ik logeerde, in een kantoor op de begane grond dat uitpuilde van de boeken. Als ze de computer wilde gebruiken, moest ze eerst tientallen ordners met onleesbaar beschreven ruggen opzijschuiven. Als ze een asbak nodig had, een activiteit waar ze als kettingrookster een flink deel van de dag mee zoek bracht, bleek die onder telkens zich verplaatsende stapels boeken te zijn verdwenen.

Ze nam me in haar armen en beloofde me aan alles te helpen wat ik nodig had. Dat ik moest huilen bij de eerste aanblik van een stad, die anderhalf decennium geleden op een haar na was verwoest, nam me voor haar in. Ze moest de reïncarnatie zijn van een Griekse orakelgodin, want als ze zei dat het moest ophouden met regenen, gebeurde dat ook.

Telefoneren deed ze uitvoerig en eloquent, zwaaiend met een arm als een dirigent. Wat me aanvankelijk schrik inboezemde, begon me stilaan erg te bevallen: haar zalvende, doorrookte altstem. Wij spraken Frans of Engels met elkaar, maar ze beheerste behalve haar moedertaal nog vloeiend drie andere talen, waaronder het Spaans, dat ze aanbad. Hoewel ze een indrukwekkend lichaam had, met een bijna mannelijk postuur en een suikerbietengezicht, zodat ze elke ruimte meteen vulde, waar ze ook maar kwam, kleedde ze zich uiterst elegant, en ze rook, behalve naar zoete tabak, die mij als ex-roker opnieuw deed smachten naar een trekje, naar rozenolie.

Tijdens mijn verblijf in Dubrovnik brachten we gedenkwaardige momenten samen door in de vergaderzaal van het Sponzapaleis, waar ze een discussieavond organiseerde, op een culinair feest van de restauranthouders en wijnboeren uit Cavtat, waar ad libitum kon worden geproefd van verse olijfolie, inktvis en Dalmatische likeur, zodat niemand het pand nuchter verliet, en in de Gradska Kavana, hét café van de stad, gelegen tussen het Sponzapaleis en het Rectorpaleis onder de klokkentoren, waar je zelfs op koude dagen op het terras plaatsnam om door de heffe des volks te worden gezien.

‘Kijk’, zei ze als we weer eens in de Kavana zaten op de drempel van het terras en ik haar gewoontegetrouw overlaadde met vragen, ‘daar heb je de blauwogige Tvrtko, hij speelde wel duizend keer Hamlet in fort Lovrijenac.’ Ze boog samenzweerderig naar me toe. ‘Naast hem zit de rozenvingerige Anđela, zij werd ooit uitgeroepen tot verdienstelijkste dichteres.’ Het vlammetje van haar aansteker danste voor haar gezicht. ‘Daarginds bij de spiegel zit de roodgebaarde Krunoslav, die de halve filmproductie van ons land op zijn naam heeft.’

Ze stelde me voor aan een vedette van de Kroatische radio, de chef van het achtuurjournaal, toneelacteurs, beeldhouwers, de tolk van Bill Clinton, remigrés, onder wie een naar Nederland uitgeweken en later teruggekeerde vrouw die nu het management van de universiteit dreef, teruggekeerde rusteloze zielen van diverse pluimage, en vele, vele anderen, want Blanka kende iedereen.

Als we samen op de Placa liepen, zij eerder schrijdend, ik bedremmeld achter haar aan, werd ze om de haverklap toegeknikt, aangeklampt of bedolven onder complimenten.

‘Is de wereld niet heerlijk?’ vroeg mijn rondborstige gastvrouw met haar zalvende stem. Ze opende haar voorraad glimlachjes en strooide ze gul in het rond.

De navel van het heelal

Waarvan is de wereld gemaakt? Van tranen, sterren en adem.

Ik woonde nu op de oever van de Adriatische Zee. Misschien keerde ik wel nooit meer terug. De haven van Dubrovnik was mijn thuis. Hij hulde zich iedere dag in een andere kleur. Iedere kleur had een andere geur. Tuigage rinkelde in de novemberwind. De boten dobberden. Touwen lagen als dode slangen tegen de muren. Het rook naar wier en mosselen.

Waarom barst iemand in tranen uit bij het zien van een stad?

Als ik lang door de straten zwierf, begonnen mijn voeten te tintelen. De aarde leek zachtjes te beven onder mijn voeten. In de gedempte geluiden tussen de hoge gevels van de stegen hoorde ik klanken uit andere tijden echoën. De stad klemde haar verleden stevig vast. Als het verleden op een dag weg zou vliegen, zou de omwalde stad, de laatste citadel, veranderd zijn in een krater. Welke bronzen, zoetvloeiende taal zou in deze stad moeten worden gesproken? De taal die onder leiding stond van de obscure, poedelnaakte, tweeslachtige Q, het Latijn? De taal als een vierentwintigkoppig leger dat zwoer bij rondingen, fakkels en grotten, en dat oorlog en poëzie op dezelfde lijn stelde, in één woord het Grieks? Of de taal met het smaldeel speciaal getrainde leesmoeders, het Hebreeuws? Of, wie weet, de taal als de onaardse lokroep van de islamitische wereld vol kramers en zwartogige vrouwen?

Dubrovnik ontroerde me, wanneer ze bloot en mosterdkleurig in de zon lag, maar nog meer wanneer het regende en de bora de stad los wilde wrikken en tegen deze hoek van Europa sloeg. In deze stad ontdekte ik dat de bora een ziel had. Ik trapte op de ziel van de storm, nadat de laatste bezoekers waren verdwenen en de zee zich geil op de kade wierp. Ik hurkte op de kade bij het hijgende geluid in de putdeksels. Hoe meer ik het hoorde, hoe meer het me deed denken aan iets menselijks, iets sterfelijks. Ik verzon een oud verhaal over een boze wind die gevangenzat.

De palmen verkleurden. Tijd verging. Het klimaat aarzelde. Plotselinge heftigheid: koude versus hitte, met slechts enkele minuten verschil. Het vlammen van de herfst. De uitgestelde winter.

Blanka nam me in haar mannelijke armen en leidde me naar de kust, waar de oudheid nog te ruiken was.

‘Dit is de navel van het heelal’, zei ze schor. ‘Aan de overkant ligt Rome! En in het zuiden Athene!’ Toen gaf ze zich gewonnen. ‘Helaas hebben we hier nog steeds een smoezelige on-Europese wetteloosheid.’

Al het goud ter wereld

Dubrovnik had zijn zomermasker definitief afgelegd. Niemand die dit masker kende, het masker van de vakantiekiekjes, kon bevroeden wat erachter school, terwijl het geraamte van de stad toch voor zich sprak: muren tot vijfentwintig meter hoog en zes meter dik bewezen dat deze citadel zich nooit gewonnen zou geven, niet voor landhongerige legers, niet voor de zee. Dubrovnik rijmde met eeuwigheid en onverzettelijkheid.

Erachter scholen rauwe schoonheid en een ongekuiste versie van de survival of the fittest. De Vriendenvereniging voor Monumenten nodigde me uit voor een feestje en bombardeerde me tot erelid, omdat ik deze stad had uitgekozen om de wereld een tijdlang de rug toe te keren. Het lidmaatschap behelsde dat ik de omwalling onbeperkt mocht bezoeken. Ik greep de gelegenheid te baat om me te laven aan die rauwe schoonheid, en op den duur werd het een sport, een paar uren per dag op de wallen, een paar kilometer klauteren. Omdat de ongemaskerde stad wisselde van weer zoals mensen van ondergoed, leerde ik haar in alle omstandigheden kennen, behalve in zonnige. Vaak scandeerde ik: ‘Sada sam ostavljen srid morske pučine’, ‘Nu ben ik alleen te midden van de zeevlakte’, een van de oudste Kroatische versregels. Even vaak was ook de volgende regel van toepassing op mij: ‘Valovi močno, bjen daž’ dojde s višine’, ‘De golven doorweken me, terwijl de regen uit de hoogte neerstort.’

Onder het klauteren spitste ik mijn oren, want de rots waarop ik liep sprak.

Er was eens… een vluchtelingenstroom uit Epidaurum (tegenwoordig Cavtat naast Dubrovnik), een stad die door de Avaren in de as was gelegd. De vluchtelingen beklommen deze rots, bouwden er nieuwe huizen op en doopten hun dorp ‘Ragusium’. Ertegenover lag op het vasteland een ander dorp, Dubrovnik. Waar nu de Placa oftewel Stradun ligt, de wereldvermaarde straat van glimmend kalksteen, liep vroeger de zee-engte. In de elfde eeuw dempten de bewoners de geul en smolten de twee dorpen samen. Het vervolg was het bekende liedje: machtsstrijd, Byzantijnen, Venetianen en zelfs Noormannen.

Het stenen looppad langs de borstwering noemde Blanka graag in het Italiaans parapetto, en haar accent was perfetto. De plattegrond van de stad aan mijn voeten was een dambordpatroon, maar soms vertroebelden de lijnen en schoten er opeens diagonalen door het beeld. Vanaf het looppad zag de stad eruit als een labyrint, waarin iedereen zoekend ronddwaalde.

In het dertiende-eeuwse Venetiaanse Dubrovnik werd de stad bestuurd door een gekozen rector, die slechts een maand aan mocht blijven en aan handen en voeten gebonden was, bijna letterlijk, want om corruptie tegen te gaan mocht hij het paleis nooit verlaten. Op de bovengalerij van het paleis stond de gouden regel ‘Obliti privatorum, publica curate’, ‘Vergeet het eigenbelang, denk aan het openbaar belang’.

Op mijn lidkaart van de Vriendenvereniging voor Monumenten, die ik iedere dag onder de neus van de norse bewaker van de parapetten duwde, stond dezelfde leus.

Ik dacht na over het lot van deze stad, aan hoe de wurggreep van Venetië onhoudbaar moet zijn geweest. Iedereen die ouder was dan dertien moest een eed aan de doge zweren, en die eed was duur: op Allerheiligen moesten 12 hyperpyra aan de doge persoonlijk en nog eens 100 hyperpyra aan de Venetiaanse republiek worden betaald. De Venetiaanse graaf in Ragusa kreeg jaarlijks 400 hyperpyra. Men was bovendien verplicht om ieder jaar twaalf gijzelaars, gekozen uit de adellijke families, als onderpand van gehoorzaamheid te sturen. Tot overmaat van ramp moest Ragusa gewapende steun verlenen aan elke militaire operatie van Venetië.

Zoals de andere vestingen in Dalmatië ontsnapte Dubrovnik niet aan een vergelijking met de dogestad, maar het grootste verschil was dat Dubrovnik zich beter wist te beschermen tegen de beukende golven, terwijl Venetië ieder jaar weer wegzonk in de zee. De rots waarop Dubrovnik was gebouwd, brak de golven, en in de binnenstad kon het zelfs op winderige dagen verbazend stil zijn.

Eind veertiende eeuw won Dubrovnik aan soevereiniteit. De vorst van Hongarije, die het voor het zeggen had, was te ver weg om de stad onder de duim te houden. Door handige diplomatie en schattingen aan de sultan verwierf de stad het recht op vrije handel. 1382 was het stichtingsjaar van de onafhankelijke republiek Ragusa.

In de gouden eeuw die daarop volgde, telde de stad zesduizend inwoners, twee keer zoveel als nu. Er was een vloot van honderden schepen, die looderts, zilver, zout en smeedwerk vervoerden.

Blanka en haar illustere gevolg hadden me al bij de eerste ontmoeting op het hart gedrukt dat zij secundo Kroaat en primo inwoner van Dubrovnik waren.

‘Waar zie je dat aan?’ vroeg ik.

Alle vingers wezen naar de gevel van fort Lovrijenac net buiten de wallen van Dubrovnik. Ik beklom het fort en ontdekte het geheim van de stad: ‘Non bene pro toto libertas venditur auro’, ‘Voor al het goud ter wereld is de vrijheid niet te koop’.

De lievelingsauteur van mijn duivelin en de dichter van het wiel van de geschiedenis, Ivan Gundulić, die uit Dubrovnik afkomstig was en een standbeeld had op een markt in de oude stad, had ook al ronkende odes geschreven aan ‘de zoete Vrijheid, godsgeschenk en ware bron van al onze roem’. Dubrovnik rijmde niet alleen met eeuwigheid en onverzettelijkheid, maar ook met vrijheid.

Ik leunde graag over de borstwering om te zien hoe de zilveren golven onder me stuksloegen op de rots.

Wat de zee niet gedaan kon krijgen, had de aarde in 1667 voor haar rekening genomen. Toen werd Dubrovnik compleet verwoest door een aardbeving. Vijfduizend mensen stierven onder het houtpuin. Robin Harris, de auteur van de stadsbiografie van Dubrovnik en net zoals ik erelid van de Vriendenvereniging voor Monumenten, schreef dat de altijd bedrijvige stad na de vreselijke dood van haar bewoners zelf leek in te slapen.

Op de hoogste toren van de omwalling, de vijftiende-eeuwse Minčeta-toren, keek ik uit over het glooiende vlak van honingkleurige daken, in stukken gesneden door de stegen en hier en daar doorpriemd door een torenspits.

Alleen een deel van de parapetten en het Sponzapaleis hadden de aardbeving doorstaan. De stad werd herbouwd, maar nu in steen. De Placa werd geplaveid met glanzend steen uit Brac. Op de plaats waar Richard Leeuwenhart ooit een romaans kerkje had laten bouwen, werd een kathedraal opgetrokken, waarin later schatten uit Byzantium, het Midden-Oosten en Venetië werden bewaard. Er hing ook een Maria-Hemelvaart van Titiaan.

In de negentiende eeuw nam Napoleon Dubrovnik op in de Illyrische Provincies. Vanaf het Congres van Wenen in 1815 tot het eind van de Eerste Wereldoorlog was Dubrovnik een provinciestad in Kakanië. Na 1918 ging de stad op in het Koninkrijk van Serviërs, Kroaten en Slovenen, en na de Tweede Wereldoorlog in de socialistische republiek.

Op een dag waarop de bora ijskoude druppels in mijn gezicht sloeg terwijl ik op de Minčeta-toren stond, vroeg ik me af of ik binnen de stadsmuren zou kunnen wonen. Wogen alle voordelen op tegen dat ene nadeel: dat ik bij het vallen van de avond het dwingende gevoel kreeg dat deze stad met al haar verdedigingsmuren en haar traditie van mythische vrijheid toch ook een soort gevangenis was?

Blijf weg, woestelingen

Blanka keilde haar peuk in zee. ‘Kloteregen’, zei ze. Het hield meteen op met regenen.

We hadden onze jassen als een deken om ons heen geslagen en zaten op het terras alsof het hartje zomer was. De Pilepoort, een van de drie poorten van Oud-Dubrovnik, waar enkele weken geleden nog honderden zonaanbidders in en uit drentelden, interesseerde niemand meer, behalve een paar honden die achter hun eigen staart aan renden. Onze stemmen pasten we aan aan het onafgebroken geraas van de zee achter ons, onder ons.

Oud-Dubrovnik ligt aan de voet van de Srđ, die ooit Brgat en Vergatum (Latijn voor wilgenbos) heette. Daarachter, vijf kilometer in vogelvlucht, begint Bosnië-Hercegovina. In het zuiden is een van de nieuwste Europese landen, Zwarte Berg, Crna Gora of Montenegro, nog maar kortgeleden afgebroken van de Servische koek. Daarachter ligt Witte Berg, dat wil zeggen Albanië, of, zoals de inwoners zeggen, Shqipëria, het Land van de Adelaar.

Op de top van de Srđ, ver en minuscuul, zag ik een stukgeschoten huis, de geknakte benen van een steiger en een kruisbeeld.

‘De kapotte funiculaire is het laatste litteken van de oorlog’, zei Blanka. ‘Al het overige puin is intussen opgeruimd.’

Ik had die middag in de oude stad een kaart gevonden, waarop alle granaatinslagen waren aangeduid, verspreid als zwarte kaviaar, soms in dikke klonters. Geen straat, geen dak was gespaard gebleven. De honingkleurige pannen die ik vanaf de parapetten had gezien, waren spiksplinternieuw.

Na de onafhankelijkheidsverklaring van Slovenië en Kroatië in 1990 werd ook Dubrovnik bezet door Servisch-Montenegrijnse soldaten, die opereerden uit naam van het Joegoslavische leger.

‘De Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Colin Powell beschouwde de aanval als “oude uitingen van haat” in een “duizend jaar oud horzelnest”’, zei Blanka en ze proestte het uit. De hoestbui die erop volgde, bedwong ze met een nieuwe sigaret. ‘Wat een nonsens!’

Het aloude beeld van Dubrovnik als een haard van vrede, harmonie en cultuur kon, zo beweerde mijn collega in de Vriendenvereniging voor Monumenten Robin Harris, natuurlijk ook als een mystificatie worden beschouwd. De inwoners van Dubrovnik waren bedwelmd door mythen. Een vlugge blik op de geschiedenis leerde hoe broos de vrede in Ragusa altijd was geweest. De dikte van de muren sprak voor zich. Er moest een teer en zeldzaam gewas worden beschermd. Het leven onder Oostenrijk was eerder kabbelend dan rustig geweest, en de onderstroom was krachtig in alle opzichten. In de negentiende eeuw waren er in heel Dalmatië grote nationalistische spanningen, die uitliepen op geweld. De gruwel van de Tweede Wereldoorlog, toen Kroatië een fascistische marionettenstaat was, had gewetenswroeging veroorzaakt, en men sprak in Dubrovnik bijvoorbeeld liever over de verdraagzaamheid jegens de Joden in de dagen van de Republiek dan over de vervolging van de Joden onder de ustašabeweging vanaf de lente van 1941. Ook over de misdaden van de partizanen, zoals de executie in oktober 1944 van 44 man, onder wie vier priesters, werd in Tito's tijd in alle talen gezwegen. Waarom alles oprakelen? De huidige stabiliteit had er alle baat bij optimistisch vooruit te kijken. Ik herinnerde me de woorden van de visser-dichter in Lukovo: ‘Waarom de jaren tevoorschijn halen uit de verstopte put?’ Sommige mensen citeerden Prediker: ‘Wie kennis vermeerdert, vermeerdert smart.’

Ik was het er niet mee eens. Het was mijn vak, mijn passie en mijn missie om de waarheid te achterhalen, al was de lastige conclusie steeds weer dat er meer dan één waarheid bestond. De waarheid achterhalen betekende ook: verschillende vormen van verdriet begrijpen. Aan ieder plantje, hoe onooglijk ook, bleek als je het uit de grond wilde trekken een enorme wortel vast te zitten.

‘Tijdens de belegering van de stad in 1991’, berekende Blanka, ‘noemde 82 procent van de inwoners van Dubrovnik zichzelf Kroatisch, 7 procent Servisch, 4 procent islamitisch en 1,7 procent Joegoslavisch.’

‘Joegoslavisch’ sprak ze met bijzondere nadruk uit, en ze keek me aan om te zien welke impact het woord op me had. Ik trok mijn vraagtekengezicht.

‘Dat zijn de naakte cijfers’, zei ze. ‘Maar er was in Dubrovnik een door Belgrado gesponsorde ideologische polarisatie ontstaan, die het intrinsieke Servisch-zijn van de stad, de srpstvo, benadrukte. Het was een vorm van effectieve stemmingmakerij.’

‘Srpstvo?’ herhaalde ik.

‘Het betekende dat Dubrovnik voor sommigen een Servische stad was.’ Ze begon weer te proesten en riep toen uit: ‘Kom nou!’

De polemiek over een al of niet Servisch Dubrovnik vulden in de oorlogsdagen de krantenpagina's in Belgrado. Dergelijke onzin werd in de jaren tachtig, in de chaotische jaren na Tito's dood, toen de ketel voortdurend dreigde over te koken, overgenomen door intellectuele kringen in Belgrado die ijverden voor een Groot-Servië en als de dood waren voor een heropleving van het ustaša-nationalisme, dat Servische minderheden wilde elimineren.

‘Noem het ressentiment’, zei Blanka. ‘De heren en dames van de overheid bogen zich in alle ernst over de vraag hoe ze van Dubrovnik een Servische provincie konden maken.’

Op mijn verzoek wierp Blanka lijnen uit in verschillende richtingen. Een ervan leidde naar Hrvoje Kačić, nu een oude man, maar ooit de beroemdste waterpolospeler van Joegoslavië.xviii Ik ontmoette hem op het balkon van zijn huis, vanwaar hij ooggetuige was geweest van de verwoesting van ‘zijn’ stad.

Toen Joegoslavië verbrokkelde, adviseerde hij als onafhankelijk politicus de Kroatische regering over de nieuwe grenzen.

‘Het was moeilijk’, zei hij, ‘om te onderhandelen met mensen die ervan overtuigd waren dat Kroatië een Duitse uitvinding was, zoals ik in Servië hoorde.’

Tijdens de belegering van Dubrovnik deed Belgrado hem een krankzinnig voorstel.

‘De voorwaarde om de bombardementen stop te zetten was dat we Dubrovnik zouden afstaan aan Servië. We zouden beperkte autonomie krijgen in de vernieuwde Joegoslavische Federatie. Dubrovnik zou kunnen uitgroeien tot een financieel centrum, een focus voor buitenlandse investeerders en een vrije haven.’ Hij duwde zijn bril in zijn haar en keek me in de ogen. ‘Non bene pro toto auro…’

Een andere lijn liep naar de schrijver Feđa Šehović, een nietpraktiserend moslim uit Bosnië-Hercegovina. Hij schreef in ‘het Dubrovniks’, op zich al een dissidentie in Joegoslavië, waar de officiële taal het Servo-Kroatisch of Kroato-Servisch was. Zijn vader noemde hij schertsend ‘de laatste soldaat van Kakanië’. Hij bewoog zich vrij in Kroatië, Montenegro en Hercegovina, maar thuis voelde hij zich pas in de stad waarvoor hij zijn leven wilde geven: Dubrovnik.

We troffen elkaar in Blanka's kantoor. Toen ik hem vroeg hoe hij op de burgeroorlog terugkeek, antwoordde hij zonder aarzelen: ‘Het was de mooiste tijd van mijn leven. Voor het eerst kon ik iets voor mijn stad doen. Zoiets had ik nog nooit meegemaakt. We waren verbonden door een ideaal, wijsheid en moed. Oorlog brengt het wreedste bij een mens aan de oppervlakte, maar ook het mooiste. Kun je je dat voorstellen? Nee, dat kun je je niet voorstellen.’

‘Toen Feđa op de Placa voor de kerk een toespraak hield,’ zei Blanka, ‘huilde iedereen.’

‘Mijn taak’, zei Šehović, ‘was de rekrutering. Er waren maar 250 mensen achtergebleven in de stad. De rest was geëvacueerd. Ik reed naar een bouwbedrijf in Bosnië, net over de grens, waar vooral islamieten werkten. De helft wist ik over te halen. Later ging ik naar de moskee van Dubrovnik, waar ik nooit eerder een voet binnen had gezet omdat ik geen gelovige ben. Iedereen huilde. Ik zei tegen hen: “Je moet je nu geven, later zal het land je terugbetalen.” Sommige mannen wisten niet eens hoe ze een geweer moesten vasthouden. Ik herinner me een jonge fotograaf, Pavo Urban heette hij, hij was pas achttien. Hij werd afgekeurd, hoewel hij graag wilde vechten. Toen hij foto's maakte van het granaatvuur op de Placa, werd hij getroffen door een kogel.’

‘Het was een middeleeuwse oorlog’, zei Vedran Benić, de hoofdredacteur van het televisiejournaal, naar wie nog een andere lijn van Blanka me leidde. ‘Hoe konden ze ons zo haten? Ze sneden ons op barbaarse wijze af van de rest van de wereld.’

‘De bezetting was vreselijk’, zei Blanka. ‘Maandenlang was er geen elektriciteit of gas. Er was schaarste aan voedsel, water en medicijnen.’

Davor Mojaš, het hoofd van de Kroatische radio, werkte tijdens de bombardementen gewoon door. ‘Iemand moest toch verslag uitbrengen’, lachte hij. Zijn kantoor zag eruit zoals het een redactiekantoor betaamt, niet als een kantoor in de westerse wereld, dat meer weg heeft van een bank. Mojaš verdween onder ordners, kranten, bandrecorders, telefoontoestellen, vinylplaten, jassen, cactussen en volle asbakken. Aan de muur hingen manshoge toneelaffiches, want Mojaš schreef ook stukken, en een stationsklok.

‘Ik had op sinterklaasavond gewerkt en liep naar huis. De stad stond in lichterlaaie. Overal stenen, rook, dode duiven. De haven was zwartgeblakerd. Bij de poorten stonden uitgebrande autowrakken. Iedereen huilde. De mensen hebben nooit zoveel van hun stad gehouden als toen.’

‘Iedere dag’, zei Benić, ‘keken we uit over zee of we de Amerikanen zagen komen om ons te redden. Ie-de-re dag. Maar ze kwamen niet. Dat wil zeggen: ze kwamen veel te laat.’

‘Het zou bijna een halfjaar duren’, zei Šehović, ‘voordat we de stad onder controle kregen. Niemand kan de stroming van de rivier tegenhouden.’

‘Er vielen 221 doden,’ zei Blanka, ‘van wie bijna de helft burgers. De stad zag eruit als na de aardbeving van 1667. In alle daken zaten gaten ter grootte van een voetbaldoel. De boten die niet op de bodem van de zee lagen, waren gestolen. De renaissance stond in brand! De laatste gasten vluchtten weg uit de geruïneerde hotels. In de omgeving was de helft van alle huizen verwoest. 25.000 boeken waren in rook opgegaan.’

‘Het allereerste slachtoffer was een dichter’, zei Kačić. ‘Milan Miličić, nota bene een Serviër, die in Dubrovnik studeerde en lid was van de Kroatische auteursvereniging. Hij stierf op de drempel van zijn huis. In Servië heeft men nooit willen geloven dat hij niet was gedood vanwege zijn Servische afkomst, maar toevallig was omgekomen in het eerste bombardement.’

‘Servië leeft in het verleden’, zei Benić. ‘Servië gaat ervan uit dat iedereen op de Balkan Servisch is, maar dat nog niemand daarvan op de hoogte is. Servië beweert bijvoorbeeld dat de Hongaren treuzelen om archeologische opgravingen te doen in de grensgebieden, omdat ze bang zijn dat ze Servische geraamtes zullen vinden.’

‘Kijk,’ zei Kačić, en hij wees naar het zuiden, ‘daar is Montenegro. Toen de bezetting van Dubrovnik in volle gang was, moest ik denken aan de oorlog van 1806, toen de Russen en de Montenegrijnen in Dubrovnik vochten tegen Napoleon. Het leek wel een herhaling. Ook nu bestonden de troepen voornamelijk uit Montenegrijnen, en Montenegrijnen zijn genadeloos.’

‘Trouw aan de tradities van hun voorvaderen’, las ik bij Harris, ‘gingen de Montenegrijnen vastberaden te werk.’ A. den Doolaard schreef over de Montenegrijn: ‘Waar de geschiedenis verbrandde, daar bestond het ras voort dankzij de gewapende man. Hij schatte niets hoger dan zijn geweer, daarna pas kwamen zijn paard, zijn huis, zijn vrouw.’

‘Dat was duidelijk te zien vlak bij de grens van Kroatië en Montenegro’, zei Kačic. ‘Omdat daar Montenegrijnen woonden, stonden alle huizen na de oorlog nog keurig overeind.’

Ook Vedran Benić zag een herhaling van de gebeurtenissen in de negentiende eeuw.

‘Toen de Kroaten hun boerderijen na de oorlog restaureerden, stuitten ze op kogelgaten uit 1806, dus van de oorlog die hun voorouders tegen dezelfde vijand, namelijk de Montenegrijnen, hadden gevoerd.’

Blanka gooide weer een peuk in zee. ‘Dubrovnik heeft geen gewelddadige inborst’, zei ze. ‘Heb je de inscriptie op de Pločepoort gelezen: ‘Este procul, saevi’, ‘Blijf weg, woestelingen’, ‘Nullum haec per saecula Martem castra timent’, ‘Eeuwenlang heeft dit fort geen oorlog gevreesd.’

‘In de Servische krant Pobeda stond tijdens de oorlog te lezen’, zei Kačić, ‘dat wij Kroaten, die weer werden geïdentificeerd met de ustaša's, mensen zijn die om niets geven behalve om hun eigen huid, en dat wij de belegering van Dubrovnik zouden hebben uitgelokt om achteraf de vermoorde onschuld te kunnen spelen. Het is te absurd voor woorden!’

‘Kan Europa iets leren uit deze tragische geschiedenis?’ vroeg Benić zich hardop af. ‘Ja, dat de wereld niet zo overzichtelijk is als men het doorgaans wil doen uitschijnen. Vroeger had je een West-Europa en een Oost-Europa, er waren Sovjets en Balkanbewoners. Allemaal duidelijke groepen. Nu ziet men eindelijk dat die regio's eindeloos verscheiden zijn. Als Europa naar ons kijkt, moet het beseffen dat het in een gebroken spiegel kijkt.’

Ik herinnerde me wat de duivelin bij onze eerste ontmoeting bijna boos tegen me had gezegd: ‘Westerse intellectuelen moeten ermee ophouden de Balkan voor te stellen als een gezellige smeltkroes. Je moet duidelijke grenzen trekken, duidelijk zeggen wat de verschillen zijn. Anders kweek je frustratie en ressentiment, en ooit ontsnapt de geest uit de fles.’

‘Als ik in de vergaderzalen van Europa zit,’ zei Benić lachend, ‘hoor ik dezelfde toespraken als in de Joegoslavische tijd over “broederlijkheid” en “gelijkheid”. Erg mooi. Maar het draait toch maar om één ding: economie. Mensenrechten en broederlijkheid zijn altijd ondergeschikt aan het geld.’

‘Joegoslavië was als een slecht huwelijk,’ zei Mojaš, ‘je weet het niet van tevoren en als het fout gaat, wil je het zo snel mogelijk achter de rug hebben, zonder nog vaak om te kijken. Het enige wat telt, is dat we ons nu kunnen bezighouden met de echte zaken, en met de organisatie van ons kleine paradijs.’

‘Kan er een nieuwe oorlog komen?’ vroeg ik aan iedereen.

Iedereen antwoordde: ‘We denken van niet.’ Niemand zei nee.

‘Het blijft’, zei Benić, ‘wel één of twee generaties rustig.’

‘En daarna?’

Hij haalde zijn schouders op.

De nachten in Dubrovnik waren bevolkt door demonen. Het raam van mijn kamer op de tweede verdieping van het verder volslagen lege faculteitsgebouw waar ik logeerde, liet ik open. Overdag koesterde ik me als een kat in de zon, 's nachts genoot ik van de koude geuren die naar binnen dreven. In het vergrijsde bosje naast de faculteit oehoeden uilen.

Waarom sliep ik zo slecht? Toen ik even indommelde, werd ik gewekt door een donderslag. Soms rende er een duizendpoot van wel vijftien centimeter over de muur. In mijn korte momenten van slaap droomde ik heftig: van parapetten, granaten, het stervende lichaam van Pavo, Blanka als een rode, wapperende engel, putdeksels die hijgen, sigarettenpeuken, bosbranden. Ik spoelde alles 's ochtends van me af onder de douche en ging daarna wandelen langs de zee. Het zonlicht verfde het winterse water in een roze, smoezelige kleur.

Het goudstof van de tijd

Hoewel het stratenplan van Dubrovnik een dambord is, zoals de Kroatische vlag, blijft het een labyrint, zoals de Kroatische ziel.

Ik had de poppenspeler vroeger geregeld ontmoet in restaurants, waar hij me over zijn theater vertelde, maar op deze novemberochtend besloot ik hem thuis een bezoek te brengen. Telefoon, mail en brievenpost had hij op zijn oude dag uit zijn leven gebannen, zodat ik mijn komst niet kon aankondigen. Zelfs het adres leek me vaag.

De mascarons op de zestienzijdige Napolitaanse fontein, waar ik op warme dagen verkoeling zocht in water dat afkomstig was uit een twaalf kilometer verderop gelegen bron, gaapten me weer aan, als iedere ochtend. Bij de poort kweelde een hippie: ‘Fucking lonely lovely’, of iets dergelijks. De eenogige hond aan zijn zwarte blote voeten lag met opgetrokken wenkbrauwen na te denken over zijn lot.

In alle vensterbanken van de Placa stonden opgebrande kaarsjes. Sommige waren geknikt als de nek van een dode vogel. Men herdacht weer een slachting.

De boekhandel waar ik mijn fortuin uitgaf, verschanste zich nog achter witte luifels. Slaperige stellen leunden tegen de voet van de Orlando-zuil. Blanka had me verteld dat dit vijftiendeeeuwse monument herinnerde aan de legende dat Roeland, de achtste-eeuwse ridder aan het hof van Karel de Grote, Dubrovnik van de Arabieren had gered. Roelands onderarm werd door kooplui gebruikt als standaardmaat, de el van Ragusa. Terwijl Blanka me hierover vertelde stak ze haar enorme arm, die eindigde op een brandende peuk, uit. ‘51,2 centimeter’, lachte ze.

Hier klopte het hart van de stad. Om Roeland in de oorlog te beschermen tegen de moordenaars op de Srđ hadden mensen als Feđa Šehović hem in een houten sarcofaag verstopt. Hier had Šehović gespeecht voor een huilende menigte. Hier had Pavo Urban op het verkeerde moment een foto genomen.

Een jongen trapte zijn voetbal tegen de kathedraal. De echo holde de hele stad door. Duiven wolkten boven het plein en poepten op een weggesmeten parasol.

De latei van het Sponzapaleis gaf zijn geheim prijs: ‘Fallere nostra vetant et falli pondera; meque pondero cum merces ponderat ipse Deus’, ‘Bedrog plegen met de gewichten is verboden; terwijl ik de goederen weeg, neemt God mij de maat’.

In mijn favoriete restaurant wuifde een meisje naar me. Ze was een hoog opgeleide filologe, die de literatuur voor de horeca had verruild en zich specialiseerde in kogelbiefstuk met mosterddoop. Voor haar plezier liet ze iedere buitenlander iets in zijn moedertaal zeggen, zodat ze kon raden waar zijn wieg had gestaan. Haar ‘goedenavond’ en ‘eet smakelijk’ klonken foutloos.

De lage zon lichtte de stegen een voor een voor me uit. Ik las de straatnaambordjes niet, maar volgde mijn intuïtie. Er waren trappenstraten die steeds nauwer werden en opeens ophielden bij een schutting. Ik gluurde door een kier: steenslag en katten. In een slop werd hoog boven mijn hoofd op een rooster dat op een onwaarschijnlijke manier aan de buitenkant van een raam zat, een stuk zalm gebakken.

Toen ik in een etalageruit keek, zag ik mezelf in de brandende straten van Dubrovnik lopen. Want mijn spiegelbeeld overlapte een boek met foto's van de zesde december 1991, toen er geen sint op een wit paard aan de horizon verscheen, maar ronkende vliegmachines die de mooiste stad op aarde veranderden in een puinhoop. Wat gaat er om in de hoofden van schutters? Pijn, leedvermaak, triomf? Of gewoon het dronken, domme niets van de kanonnier?

Het huis van de poppenspeler lag diep verborgen in de plooien van de stad. De oorlog had alleen het dak eraf geblazen, zodat alles onder het roet was komen te zitten.

De smeedijzeren poort had een kruk in de vorm van een guitig kopje. In de gang hing een bedompte schimmellucht. Aan de muur slingerden stofdraden. Op de tegelvloer stonden planten in ijzeren emmers te suffen. Ver geroep, geblaf, vaatwerk, een sputterende radio. Aan het eind van de gang was een arcade, die zei: ‘Mors sine musis vita’, ‘Het leven zonder muzen is de dood’. Een binnenplaats, als een put tussen blinde gevels. Overal kattenpis. Ik wist niet waarheen, ik zag geen deur. Toen viel mijn oog op een kapotte bestelauto van het merk Yugo. Ik lachte bedroefd. Dit moest de thespiswagen zijn.

De deur die ik zocht, verschool zich achter het wrak. Ik ging naar binnen. De ingewanden van de stad, de achterkant van de vakantiekiekjes. Een zwart peertje strooide vermoeid licht over de stenen trap. In de hoeken lagen muizenkeutels, sigarettenpeuken, kartonnen bekers en blubberige propjes die condooms bleken te zijn.

Boven kwam ik in een ruime mansarde, die zo laag was dat ik het plafond kon aanraken. De vloer was bezaaid met allerlei voorwerpen. Dit was de opslagplaats van alle dingen, het theater van het al: kruisen, met nepgoud beschilderde kandelaars, ledematen van mannequins, poppengezichten met starre blikken, met rood bespatte galgen, blikken klokken en kelken, kartonnen bergspitsen, en verder massa's zakken en koorden, met algen beplakte vazen en opgezette dieren. Ik moest denken aan de scène over de strijd tussen de alfabetten. Zijn woorden maalden door mijn hoofd: ‘Het ruim van schepen die, verloren in donkere nachten, deinen op volle zee.’ Op een lange tafel stonden blikken verfbussen. In het midden lag een enorme berg schoenen, waarvan de geur de hele mansarde doordrong: nat, rot leer. In de verte hingen poppen aan de zoldering, als opgeknoopt, met enge gezichten.

‘Welkom in het onderbewustzijn van de beschaving! Dobrodošao!’ zei de meester, die lachend opdook als uit een andere eeuw, hikkend, met open armen om me te omhelzen. Hij vertrok zijn gezicht, opdat zijn bril niet van zijn neusbrug afschoof. Gewoontegetrouw droeg hij enkele geuren met zich mee. Vandaag waren het aceton, tabak, speculaas. De enige vaste geur was alcohol.

Hij leidde me naar een fauteuil met uitstekende veren en plofte er zelf met een smak op neer.

‘Perdone! Ik slaap slecht. Ik ben een oude man.’ Hij keek naar me alsof hij me nu pas zag. ‘Mama mia, wat een verrassing. Niemand weet nog waar de oude poppenspeler woont.’ Hij greep naar zijn hoofd. ‘Het is zoals men zegt: de nacht hoort toe aan het denken, de dag aan het handelen. Maar ik wou dat ik mijn nachten in de armen van Morpheus kon slijten. Voor de slapeloze is er geen onderscheid tussen dag en nacht. Mijn hoofd houdt niet op met tollen.’

Zoals hij daar op de leuningstoel lag, in zijn aftandse kleren die onder de verfspikkels zaten, met elastieken benen en een schuin hoofd als van een weggesmeten pop, zag hij er inderdaad oud uit. Ik mompelde een excuus.

Meteen veerde hij op.

‘Men moet het noodlot bij zijn muil grijpen’, schalde hij. ‘Dat is een mooi beethoveniaans adagio. Loop niet weg, molim, bitte! Wil je koffie?’

‘Als ik u niet ontrief…’

‘Je zou me ontrieven als je nu meteen weer wegliep, zoals iedereen’, zuchtte hij. ‘Meestal halen ze zelfs de bovenste traptrede niet. Het onderbewustzijn van de beschaving, weet je, ik probeerde dit vannacht in zoveel mogelijk talen te zeggen.’ Hij maakte slordige armgebaren, als een kind dat een dirigent imiteert, viel stil en zei toen verdrietig: ‘Helaas, è peccato, ik heb geen koffie.’ Weer leefde hij op. ‘Maar ik heb wel iets anders. Waar hadden we het over?’ Verbazend kwiek verdween hij en verscheen hij weer, met groene slivovitsj en kristallen glaasjes. ‘Lust je aquavit?’ Hij schonk met een sidderende hand in. ‘Weet je hoeveel ik er vond? Nou, živjeli, cheers!’ Hij dronk, bijna werktuiglijk, als een volleerde dronkaard. ‘Weet je hoeveel talen? Laat me reconstrueren…’ Hij telde op zijn vingers. ‘Kroatisch en Servisch, dat is eigenlijk hetzelfde, hihi, maar ik houd het toch op twee, verder Latijn, Grieks, Frans, Duits, Russisch… Wat nog meer? Engels is acht, mama mia, Hebreeuws, en natuurlijk ook Arabisch, dat is tien. Dobro, cool, niet?’

‘Mooi’, zei ik.

‘Nee,’ riep hij uit, ‘Italiaans, ik vergat het Italiaans! Elf dus. Perfetto, niet?’

‘Perfetto.’

Zijn vervloekte gemoedsveranderingen deden me duizelen. Nu werd hij weer somber. ‘Het is nooit genoeg. Kak zjalj! Ik weet niet eens, wat spijtig, hoe het is in het nizozemski, in het Nederlands. Wil je 't me leren?’

Ik schreef het voor hem op. Zijn tong gleed telkens uit op u (hij zei oe), ij (ie) en sch (sj). Hij vloekte en stortte zich op zijn aquavit.

‘Wat formidabel’, viel hij zichzelf in de rede, ‘dat je me hier gevonden hebt. Venez, kom, volg me, laat ik je een rondleiding geven.’ Hij hikte. ‘Jij Dante en ik Vergilius. Of beter nog, jij Faust en ik Mefistofeles.’ Hij verzonk in gedachten. ‘Een gedenkteken duurzamer dan brons heb ik opgericht, en dus zal ik nooit geheel sterven. Wie heeft dit niet allemaal gezegd? Horatius. En de grote Russische dichter Poesjkin.’

‘Joseph Brodsky heeft een variant op zijn graf in Venetië laten beitelen’, zei ik. ‘Letum non omnia finit, de dood beëindigt niet alles.’

‘Daar’, zei hij, ‘is het op zijn plaats, te midden van die Ruhe eines Kirchhofs. Volg me naar het onderbewoestzien van de besjaving.’

Achteraf vroeg ik me vaak af wat er die ochtend in Dubrovnik eigenlijk is gebeurd. Hij betoverde me eenvoudigweg. Hij behoorde tot het slag gekken aan wie ik me spontaan hechtte, mensen van wie Shakespeare zei: ‘Beter een wijze dwaas dan een dwaze wijze.’ Deze dwaas had een geleerde kunnen zijn, de uitvinder van een panacee, of een president in een land waar levenskunstenaars niet voor debiele dronkaards werden versleten.

Hij neuriede: ‘Ainsi, triste et captif, ma lyre toutefois s'éveillait.’ Triest en gevangen richtte mijn lier zich soms toch op, naar een vers van André Chénier, de dichter van de Franse Revolutie, die na de Revolutie werd geguillotineerd.

Triest en gevangen? Triest omdat hij niet in staat was om onbeperkt vreugde te scheppen in een bestaan dat vanaf het begin gedoemd leek om aan de vergetelheid te worden prijsgegeven. En gevangen? Had hij niet geleefd in een land waar mensenlevens met een woord konden worden verwoest in kampen als Goli Otok? Ook hij had mensen opeens zien verdwijnen, zogezegd op zakenreis. Op zijn oude dag voelde hij zich gevangen ‘in de bekrompenheid van zijn tijd’, ‘in de dictatuur van ergdenkenden en raddraaiers’, ‘in het ijskoude roofkapitalisme’ en ‘in de stompzinnigheid waarmee men ons wil doen geloven dat een munt maar één zijde heeft, of ten minste maar één goede zijde’.

‘Wie denk je’, vroeg hij, ‘zou het onderspit moeten delven in een debat met een econoom? De econoom of ik?’

‘Ik vrees u’, zei ik.

‘Selbstverständlich,’ glimlachte hij, ‘en dit bewijst dat de wijze dwaas van Shakespeare per definitie een slachtoffer is als hij in gesprek raakt met een dwaze wijze. Quod est demonstrandum.’

Zijn mansarde was de hele wereld, bedolven onder het goudstof van de tijd. Hij nam me bij de hand. We waren twee kinderen. Overal doemden poppen op. Hun roerloosheid was maar schijn. Nu en dan blies hij over een pop, propte er zijn dikke vingers in en maakte rare geluiden, alsof de doden hun keel schraapten.

‘Weet je’, zei hij, ‘wat het belangrijkst is aan poppen?’

Hun angstwekkend realistische ogen, nu heel dicht bij me, vond ik het belangrijkst, hun verwijzing naar de dood.

Hij mat mijn ontzetting en sloot met een klap de deur van de kast, als het deksel van een doodkist.

‘Het belangrijkst is dat poppen niet liegen’, zei hij.

‘Dat poppen niet liegen’, echode ik.

‘Dat poppen niet liegen’, knikte hij.

Waarom was hij eigenlijk opgehouden met zijn voorstellingen?

Hij haalde zijn schouders op. ‘Acta est fabula, het stuk is afgelopen, zoals men aan het eind in de Romeinse theaters zei. Het waren ook de laatste woorden van de vredestichtende keizer Augustus. De Fransen zeggen: la farce est jouée, de klucht is uitgespeeld. Ik vertoef in nobel gezelschap. Ieder bewustzijn streeft naar een ideale formule. Mijn formule was het poppentheater. Ik geloofde vast dat ik de wereld aan het veranderen was. Nu moet ik erom lachen. De zalen liepen vol, in Zagreb, Split, Ljubljana, Novi Sad, Belgrado, Priština, Titograd, Sarajevo, noem maar op. Ik dwong mensen tot kijken. Misschien zouden ze ook beginnen met nadenken. Ik schuwde de grote woorden niet, de gevaarlijke woorden, woorden als “wij”. Jaa-aa, dat was een gevaarlijk woord. De geschiedenis gaf me gelijk. Ik geloofde niet in statistieken, cijfers, officiële uitspraken, want ik beschouwde alles wat je met het blote oog níét ziet als de werkelijkheid.’

‘U was een idealist’, zei ik.

‘Mijn tijd is voorbij. Nu ben ik een oude zuiplap. Wie gaat er nou op zondagmiddag met de kinderen naar een oude zuiplap luisteren? Een inutile pondus, een nietsnut. Had ik de gedachte aan zelfmoord niet gehad, ik had mijzelf allang van kant gemaakt. Wie zei dat?’ Zijn stemming sloeg weer om. ‘Natuurlijk was ik een idealist’, riep hij uit. ‘Idealisme is sinds de oorlog gegijzeld door de nationalisten, die er een enge betekenis aan gaven, alsof je idealisme in een kooi kunt stoppen. Mama mia. Het nationalisme is vooral iets negatiefs, het is een negatieve categorie van de geest, want het leeft van de negatie en door de negatie. Wíj zijn niet wat zíj zijn. Wíj zijn de positieve pool, zíj de negatieve. Dat weiger ik te geloven.’

We liepen langs een vitrinekast vol maskers, die me net als de poppen aanstaarden met hun blikken, die niet in staat waren om te liegen. In een hoek stond een mahonie biedermeier bureau. Het blad was leeg op één ding na: een hoge glazen stolp. Ik kon niet dadelijk zien wat eronder zat.

De poppenspeler lachte diep uit zijn keel en fluisterde: ‘Dit is mijn kostbaarste bezit. Het is niet volumineus en het heeft geen enkele waarde.’

Zijn ogen puilden uit, en hij ging steeds zachter praten, alsof hij bang was dat iemand meeluisterde.

‘Ik kan het niet over idealisme hebben zonder het ook over utopie te hebben. “Utopie” is Grieks, de niet-plaats. Het zijn makkelijk te gijzelen woorden. Er zijn weinig woorden die, als je ze misbruikt, synoniem zijn met hun tegengestelde: dystopie of antiutopie.’ Hij tastte in zijn zakken naar sigaretten, vond ze, stak er een op.

‘Woorden, woorden’, bracht hij uit en hij keek de wolkjes na. ‘Je kunt ze in de mond van iedere dictator leggen. Meer nog: dictators teren erop. Er zijn kampen opgericht in naam van het idealisme en de utopie. Als de volgende generaties met hun typisch menselijke neiging tot amnesie de maakbaarheid van de wereld op hun manier zullen interpreteren, zal er ongetwijfeld opnieuw ergens gemarteld, verkracht en gemoord worden met een bek vol schnaps en utopische theorieën. Het is een schanddaad als men in naam van het idee van een betere wereld, waarvoor generaties mensen zijn omgekomen, kampen bouwt en het bestaan ervan verbergt, en als je daarbij niet alleen mensen vernietigt, maar ook hun intiemste dromen over een betere wereld.’

Hij zonk neer en bestudeerde zijn sigaret. ‘Betekent dit soms’, vervolgde hij, ‘dat je moet ophouden met dromen? Weet je wat tragisch is? Dat Europa zichzelf bijna heeft vernietigd onder het gewicht van zijn eigen in praktijk gebrachte illusies. De utopie is verdacht geworden sinds de grote gebeurtenissen van de afgelopen decennia, die sommigen er zelfs toe aanzetten om het einde van de geschiedenis te verkondigen. Hoe leeg zou mijn leven zijn zonder utopie. Ik ben bang dat het ideaal van de emancipatie verleden tijd is omdat het slechts tot misdrijven heeft geleid. Het is zoals de revolutie, ook een woord dat met zijn tegendeel samenvalt en waar velen om lachen, tenzij ze het voor hun eigen zaak kunnen gebruiken. De revolutie waarvoor velen hebben geleefd, is het verkreukelde restant van een ontplofte ballon die op de grond ineenschrompelt, en die verschrompelde kapotjes zijn alles wat er over is van hun leven. Wanneer de revolutie voorbij is, blijft er alleen veel gepraat over, want iets anders is er niet, iedereen kakelt. Revolutie is een zonnesteek oplopen in de zon van de toekomst.’xix

Ik wou dat ik erover kon praten met Danilo Kiš, een van mijn favoriete schrijvers van Servisch-joodse afkomst, die veel te jong gestorven was, op drieënvijftigjarige leeftijd, en op het verkeerde moment, namelijk in 1989, zodat ik hem na de gruwel van de jaren negentig niet meer kon gaan vragen wat hij zag wanneer hij achteromkeek.

In het verhaal ‘De apatride’ liet hij een man lang voor de burgeroorlog zijn achtergrond beschrijven. ‘Ik ben een mengsel typisch voor de zacht ontslapen Oostenrijks-Hongaarse monarchie: Hongaar, Kroaat, Slowaak, Duitser en Tsjech tegelijk. Als ik zou gaan spitten in mijn voorgeschiedenis en mijn bloed zou onderwerpen aan een analyse, een wetenschap die tegenwoordig bij de nationalisten zeer in de mode is, zou ik daar, als in een rivierbedding, sporen vinden van Tsintsaars, Armeens, misschien ook van joods en zigeunerbloed. Maar ik erken die wetenschap van de spectraalanalyse van het bloed niet, een wetenschap overigens van hoogst twijfelachtige waarde, gevaarlijk en onmenselijk, vooral in deze tijd en in onze streken, waar die gevaarlijke theorie van bloed en bodem alleen wantrouwen en haat wekt, en waar die spectraalanalyse van bloed en afkomst het liefst op spectaculaire en primitieve wijze wordt uitgevoerd: met mes en revolver.’

De glazen stolp stond tussen ons. Als iemand ons van een afstand in het halfduister had kunnen zien, moet de stolp op een derde hoofd hebben geleken. Ik boog me over de mahoniehouten tafel. Al met al zat er alleen maar een hoop papier onder de stolp. Ik herinnerde me dat de poppenspeler me ooit had verteld dat zijn huis vol ratten zat. Was dit een manier om zijn kostbare papieren te beschermen?

‘Begrippen zijn betrekkelijk’, hervatte hij, ‘en de overtuigingen en vooroordelen die tot absolute principes en morele categorieën worden verheven, storten onmiddellijk in elkaar en verdwijnen zodra je de dingen van de andere kant van de grens of de muur bekijkt, van de andere kant van de barricaden. Horatius leert ons wijze lessen, zoals deze: “Verander slechts de naam en de geschiedenis is op u van toepassing.”’

Dat kende ik. Of anders gezegd: hij gaf me een bedekte raad. Als ik iets over zijn land wilde zeggen, moest ik het van alle kanten belichten. Ik vroeg me af wat er zou gebeuren als de duivelin opeens op de deur zou kloppen, zij die haar licht vooral liet schijnen in de meest verborgen hoeken van de geschiedenis, waar de taboes op een hoop geveegd zijn.

Het viel me ineens op dat het regende. Ik hoorde de druppels roffelen op het dak. Hoewel het bijna middag was, bleef het duister in de kamer. Het licht van een peertje viel op de glazen stolp en verlichtte haar als het ware vanbinnen.

‘Je bent nieuwsgierig naar de stolp, niet?’ lachte hij. ‘Zij is achttiende-eeuws. Weet je waarom de achttiende eeuw voor ons een gouden tijdperk lijkt?’

Ik scande de tijdlijn: een van de belangrijkste gebeurtenissen op de Balkan was de overwinning op de Turken, zodat Europa niet langer door hen werd bedreigd. De moslims trokken zich terug in Bosnië, waar ze tot op de huidige dag bleven wonen. Dat schiep nieuwe hoop, het idee van een vrijer staatsbestel, het einde van alle oorlogen. Waar stond de achttiende eeuw nog meer voor? Voor verlichte despoten, Catharina de Grote, de Industriële Revolutie in Engeland, de Franse Revolutie, ontdekkingsreizen, de eerste stoommachine, de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog en de eerste president van de Nieuwe Wereld, George Washington. Wie nog meer? Goethe, Voltaire, Diderot, Kant, Bach, Haydn, Mozart, Montesquieu, Rousseau – een ontzettend gamma aan verwachtingen, de allesverslindende droom van de vooruitgang.

‘Inderdaad’, zei de poppenspeler. ‘Wat betekent dit? Dat de utopie van het geluk zich nog niet van haar bloedige keerzijde had laten kennen. Dat de grenzen van de vooruitgang nog niet waren gebleken.’ Hij glimlachte droef. ‘Wij zijn te laat geboren, mijn vriend.’

Zijn bevende vingers reikten naar de stolp. Het peertje dat in het glas reflecteerde, sprong op en neer als een dwaallicht. Met een hand tilde hij de stolp op, met de andere rommelde hij in wat hij zijn kostbaarste bezit had genoemd.

Weer begon hij te neuriën en te mompelen. ‘Mijn leven zie ik als een treurige, onbenullige triomf op het grote, goddelijke Niet.’

Even later, terwijl hij nog steeds onder de stolp wriemelde: ‘We zien alles verdampen: landen, boeken, geld, idealen.’

Toen kwam opeens het bevrijdende: ‘Ha!’

Hij rukte een schrift los en liet de stolp bruusk los. Het klamme zweet brak me uit. Enkele tellen zaten we allebei naar de trillende stolp te staren. Toen het peertje weer stilhing, slaakte hij een zucht. De wereld was gered.

‘Kijk’, zei hij en hij reikte me het beduimelde schrift aan.

Het schrift stond vol potloodnotities in het mooiste handschrift dat ik ooit had gezien. Ik kon me niet voorstellen dat de trillende vingers, die met moeite nog een sigaret of een glas konden vasthouden, dit geschreven hadden.

‘Nou, bekijk het maar’, zei hij ongeduldig.

Tussen de bladzijden zat een foto. Ik kreeg een steek in mijn hart.

‘Dit’, zei hij, ‘is mijn land. Geen enkel ander gebied in Europa kan met dit beeld geassocieerd worden, geen enkel ander volk dan wij.’

Ik keek op bij het woord ‘wij’, maar vond het ongepast om er nu iets over te zeggen.

Hij herhaalde, alsof hij mijn gedachten las: ‘Wij.’

De foto was een close-up van een graf. Op het graf stond een portret van een donker meisje van een jaar of achttien, maar ze kon net zo goed veertien en vroegrijp zijn. Ze had grote ogen en volle lippen, die niet glimlachten maar een en al concentratie verrieden. Ging haar aandacht uit naar de fotograaf? Of richtte ze zich op een innerlijk beeld, een gedachte? Onder de foto had de poppenspeler ‘1944’ geschreven. Ik bekeek het graf en het portret opnieuw, maar nu aandachtiger. Op de zerk zaten kogelgaten en het portret was gebarsten.

‘Lees’, zei de poppenspeler terwijl hij zijn peuk dooddrukte.

Ik las de notitie bij de foto. Het meisje was in de Tweede Wereldoorlog omgekomen. Toen de burgeroorlog uitbrak, werden niet alleen de levende bewoners beschoten, maar ook de doden op het kerkhof. De vrouw was dus twee keer gestorven. Hoe langer ik de foto bestudeerde, hoe meer ik het gevoel kreeg dat zij mij bekeek, in plaats van ik haar.

Opeens begreep ik de betekenis van het schrift. Het bevatte zijn materiaal voor een nieuwe voorstelling. De woorden die hij vond sloeg hij op in schriften, waar ze groeiden en groeiden.

‘Een nieuwe voorstelling’, prevelde ik.

‘Weet je wat ouder worden betekent?’ zei hij alsof hij me niet had gehoord. ‘Los van de godgeklaagde kwaaltjes die een mens langzaam terugbrengen tot het niveau van een kleuter en later van een dier? Ik zal het je vertellen, jongmens. Ouder worden betekent dat je de in puin gevallen zekerheden uit het verleden niet tot nieuwe zekerheden kunt herbouwen. De geschiedenis houdt nooit op. Er komt steeds een nieuw hoofdstuk bij. Het eindigt nooit, tenzij alles eindigt. Het eindigt niet als ik eindig.’

De najaarsregen trommelde op het dak. Met steeds kleinere intervallen vielen druppels op de vloer, die openspatten in tientallen kleine druppels. Ik dacht weer aan de oorlog: hoe alle daken van Dubrovnik waren weggeschoten en de huizen er opeens naakt bij stonden. De stoflaag op de mansarde van de poppenspeler bevatte vast nog roet dat toen was neergedwarreld. De poppenspeler zelf was tijdens de oorlog op reis, zoals steeds, in zijn thespiswagen, omdat hij niet kon geloven wat hij voor zijn ogen zag gebeuren, en als de naïefste mens op aarde dacht dat hij op een ochtend zijn ogen zou openen en de oorlog niks anders dan een boze droom zou zijn geweest.

Hij moest uitgeteld zijn. Ik maakte aanstalten om hem met rust te laten, maar de angst voor de eenzaamheid gaf hem nieuwe energie. Enkele ogenblikken later draafde hij door de kamer met een fles wijn en een schaal vol inktvisjes.

‘Een goede vraag is het wel’, zei hij meer tegen zichzelf dan tegen mij, ‘waarom ik de poppen in de kast heb opgeborgen en mijn laatste dagen in eenzaamheid doorbreng. Het lijkt wel of het de plicht van een eenzaam mens is om nog eenzamer te worden.’

Hij propte zijn mond vol inktvisjes en kauwde langdurig. Opeens speelde er een guitige lach op zijn lippen. Mompelend verdween hij. Ik pakte een inktvisje van de schaal. Het smaakte naar elastiek.

Vaak geloofde ik dat hij geen aandacht voor de wereld om hem heen had en dat hij op verre, vrolijke oevers leefde, als een kind, verdoofd door een romantiek die simpel en fonkelend was, een romantiek die een nostalgie opwekt naar een leven vol uitdagingen. Ik keek naar de stolp, de waanzinnige onbenulligheid ervan, die synoniem was met haar tegendeel: een kleinood. Hij was als een jongetje dat zijn schat, een stukje schors of een knikker, in zijn zak koesterde. Op dezelfde manier verschool hij in zijn hoofd een wereld van gedachtespinsels.

‘Dobar dan’, zei een onbekende stem opeens.

Van achter de vitrinekast gluurde een mannetje met een smal gezicht en twee haarbosjes, die als hoorns omhoogstaken. Hij droeg een lang blauw-met-rood kleed en had een indrukwekkend kruis om zijn hals. Naast hem verscheen nu ook het grinnikende hoofd van de poppenspeler. Hij ging zitten en trok de pop op zijn schoot.

‘Zal ik me even voorstellen?’ vroeg het mannetje in het Kroatisch, vervolgens in een schattig Duits met een Oostenrijks accent. De lippen van de poppenspeler bewogen nauwelijks.

Het gewaad met het collaar hoorde een hooggeplaatste geestelijke toe. Het hoorntjeskapsel had ik al weleens eerder gezien op het hoofd van een beeld van Ivan Meštrović in de tuin van de Academie voor Wetenschappen in Zagreb.

‘Strossmayer, aangenaam’, zei de pop. ‘Josip Juraj, of in het Duits, want ik ben van Duits-Oostenrijks-Kroatische afkomst, Joseph Georg. Geboren in 1815, gestorven in 1905, maar dankzij de toneelkunst nog steeds springlevend, zoals u kunt zien. Ik was vijfenvijftig jaar bisschop van Đakovo en dertien jaar politiek leider van de Nationale Partij.’ Hij boog diep.

Ik klapte in mijn handen en stelde mezelf voor.

‘Waaraan hebben wij uw bezoek te danken, excellentie?’ vroeg de poppenspeler.

Strossmayers gezicht loog inderdaad niet. De milde glimlach en de vastberaden blik verrieden een dubbel talent: doortastendheid en breeddenkendheid. Hij had een romantisch idealisme beleden, dat ook in de verhalen van de poppenspeler doorschemerde, en hij had zijn leven lang geloofd in de spirituele eenheid van alle Zuid-Slaven. De Montenegrijnen bewonderde hij, met de Russen kon hij opschieten, en naar de Serviërs stak hij een hand uit. Religieuze geschillen moesten door overleg worden beslecht, niet door wapengekletter. Hij verdedigde de Illyrische beweging, die na eeuwen van buitenlandse bemoeizucht het recht op een eigen cultuur en een eigen taal opeiste en over alle grenzen en historische wrok heen streefde naar een federatie die gebaseerd was op pluralisme en liberalisme. Later heette de Illyrische beweging Jugoslavenstvo.

‘Na een eeuw in de duistere coulissen van het leven,’ zei de bisschop, ‘waar ik wacht op het definitieve oordeel, wil ik zien hoe de wereld eraan toe is.’

De pop maakte me aan het lachen. Ik keek de man aan die dit spel op touw zette. Een ogenblik vond ik het belachelijk, vond ik ons, twee volwassen mannen, belachelijk. De poppenspeler wierp me echter een berispende blik toe. In een flits begreep ik dat dit voor hem dodelijke ernst was en dat hij de figuur op zijn schoot als een menselijk wezen beschouwde.

‘Waarom werpen jullie elkaar geheimzinnige blikken toe?’ vroeg de bisschop. ‘Is er soms iets wat ik niet mag weten? Kom op, vertel het me maar.’

Hij slaagde in zijn opzet, mijn poppenspeler. Hij leefde niet op verre, vrolijke oevers, maar gebruikte zijn grootste gave, de manipulatie, om een stuk hout tot leven te wekken en een levende mens met stomheid te slaan. De oude vos was zijn streken nog niet kwijt, ondanks de aquavit en de eenzaamheid.

Ik besloot de handschoen, die hij me toewierp, op te pakken, al wist ik niet waar hij me heen zou leiden.

‘Waarom zouden we iets voor u willen verzwijgen, excellentie?’ zei ik. ‘Wat wilt u weten?’

De poppenspeler grijnsde. Hij liet de bisschop op de tafel springen en vlak voor me plaatsnemen.

Het houten gezicht staarde me strak aan. ‘Ik wil de vijf belangrijkste gebeurtenissen van de twintigste eeuw kennen.’

Televisie, maanlanding, snelle auto's, anticonceptiva, computer, luidde mijn spontane lijstje, maar daarachter schemerden andere lijstjes, die de arme man ongetwijfeld meer interesseerden, maar waar ik zijn kortstondige terugkeer naar de wereld van de levenden niet mee wilde vergallen. Ik verving anticonceptiva door vliegtuigen.

Hoewel de gezichtsuitdrukking van de pop niet veranderde, sprak zijn houding boekdelen. Hij keek afwisselend naar de poppenspeler en naar mij. De onrust kreeg hem te pakken. In mijn hand hield ik nog steeds het schrift. De foto had ik eruit gehaald en erbovenop gelegd.

‘Wat verbergt u daar?’

‘Ik verberg niks’, zei ik. ‘Als u wilt, kunt u…’

Met een behendigheid die mijn verstand te boven ging, schoot de bisschop naar voren en griste hij de foto uit mijn handen. Hij nam hem tussen zijn lange vingers en verdiepte zich erin. Het was alsof ik hem zag ademen, diep in en weer uit. Zijn hoofd zakte schokkerig. Ik hoorde zachte snikgeluiden.

‘Dat is het dus wat u me wilde verzwijgen’, zei hij geknepen. ‘Dat er in de twintigste eeuw veel mensen zijn vermoord, en dat dat nog niet genoeg was, dat ook de nakomelingen van de moordenaars moordenaars zouden zijn.’ Hij liet de foto zakken en keek opzij.

Ik keek nu voor het eerst weer naar de poppenspeler en schrok: zijn gezicht was nat van tranen. Omdat hij geen hand vrij had om ze af te drogen, liepen ze over zijn wangen en druppelden op zijn borst. De bisschop draaide zich om naar zijn maker en veegde diens tranen af met zijn kleed.

De foto was op de grond gevallen. In een flits dacht ik: zij is ook een pop, sinds ze dood is. Zij liegt evenmin.

Een minuut later ging een siddering door het lichaam van de bisschop. Hij sprong op en draaide zijn kop in alle richtingen, alsof een geluid hem aan het schrikken had gemaakt.

‘Ik hoor ze komen. Help me!’ riep hij.

‘Rustig, excellentie’, zei de poppenspeler en hij aaide hem over zijn hoorntjes, maar de bisschop begon opnieuw te snikken. Hij bedaarde pas toen de poppenspeler hem tegen zich aandrukte als een kind.

‘Ik zei je toch dat ze nooit liegen’, fluisterde hij me toe. ‘Hij beeldt zich in dat alles nu begint.’

‘Wat begint er?’ vroeg ik.

‘De oorlog!’ zei de poppenspeler. ‘Dacht je misschien dat ze eerst aanklopten voordat ze hun mortieren op onze huizen richtten? Ze drongen door in onze haven en beklommen onze heuvels. Dat was Strossmayers grootste angst, dat alle pogingen om mensen dichter bij elkaar te brengen zouden uitdraaien op broedermoord, en dat de ene broedermoord een andere zou ontketenen. Als razenden stormden ze onze huizen binnen, als waanzinnigen met een machinegeweer in de hand. Alsof wíj die rotoorlog waren begonnen! Weet je dat iemand op het nippertje de brand heeft kunnen blussen die mijn huis moest verwoesten?’

Ik raapte de foto op. Die blik had de excellentie alles verteld wat er over de twintigste eeuw te vertellen viel. Mijn donkerste lijstje, vijfmaal oorlog.

Het regende nog altijd. Hoewel het middag was, had ik het gevoel dat het steeds duisterder werd.

De poppenspeler trok een hand onder de pop vandaan en snoot zijn neus. Buitengeluiden: een hond, vaatwerk, radio. Hij legde zijn vinger op zijn mond. ‘Kijk nou eens,’ lispelde hij, ‘wat schattig. Zijne Excellentie is ingedommeld.’ Hij onderdrukte zijn lach en stond op. ‘Ik ga hem er warm instoppen. Bis später.’

Het gekkenhuis waarin ik was beland boeide me buitengewoon, maar tegelijk had ik het gevoel dat niet alleen de verzameling trouvailles onder een stolp zat, maar ook de hele wereld van deze poppenspeler, en dat hij me hier gevangenhield. Ik kon natuurlijk gewoon naar buiten lopen en me van deze betovering losrukken, maar ik kreeg medelijden met de poppenspeler. Als ik wegliep, zouden zijn poppen opnieuw zwijgen en dan was hij de eenzaamste man op aarde. Ik dacht na over zijn bitterzoete woorden en over het naïeve idealisme dat als een waakvlam in zijn bestaan was blijven branden en dat hem in leven hield. Er was niet veel wind nodig om het uit te blazen, en dan zou hij helemaal gaan lijken op de roerloze beelden in zijn kast, bedolven onder het goudstof van de tijd.

Hij bleef lang weg. Toen ik hem riep, antwoordde hij niet. Ik liet de foto op de tafel liggen. Met een bang voorgevoel ging ik naar hem op zoek in het halfduister.

Het duurde niet lang voor ik hem vond, op een matras in een hoek, met zijn arm om het middel van zijn pop. Zijn lichaam deinde langzaam op en neer op het ritme van zijn ademhaling. De slapeloze sliep. Hoe langer ik keek, hoe meer het lichaampje van de pop leek mee te deinen. Ik liet een briefje achter onder de stolp met ‘welterusten’ in elf talen en verliet de zolder van het onderbewustzijn.

Ik noteerde: een poppenspeler reisde door Joegoslavië, met succes. Op de achtergrond speelde de politieke situatie zich af. Hij liet zijn poppen honderduit vertellen. Zij logen nooit. Craquelerend idealisme. Langzame degeneratie. In de loop van het verhaal takelde het land af. Er brak een oorlog uit. Hij was overal en nergens. Er gebeurde van alles met zijn poppen, kleine tragedies, veroorzaakt door de oorlog, gesloten grenzen et cetera. Later was niemand nog geïnteresseerd in zijn kinderachtige gedoe. Hij bleef verweesd achter. Zijn poppen waren levenloos, hij was oud, de wereld was kapot, en op het pad achter hem lag het vol verschrompelde kapotjes.

Laat de slapelozen slapen.

Toen ik de stad ging verlaten, begon de winter in alle hevigheid. De wind sneed door alles heen. Het was vochtig, een gekmakende vochtigheid. Als je enkele honderden meters liep, droop je van het zweet, koud zweet, en de wind sneed zich een weg door je kleren. Het rook naar zeewier.

Men sloot de stad af, en dat was vast omdat ik wegging. Nee, ze wilden wijken restaureren, de laatste letsels van de oorlog herstellen. Er werden ijzeren poorten vastgeplugd in de oude stenen, hekken neergezet, verbodstekens geplaatst. Niemand mocht er nog in aan de kant van de Pile-poort, mijn kant.

Ik kuste Blanka en haar gevolg vaarwel en reisde naar het noorden, waar verse kruitdamp mijn aandacht trok.